De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 2

Total number of words is 5119
Total number of unique words is 1444
45.0 of words are in the 2000 most common words
59.6 of words are in the 5000 most common words
68.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
kind, haar rokje kwam maar halverwege tusschen knie en enkel. Nu
loopen de volwassen vrouwen zoo. Ze had een jurkje aan met banden
over de schouders, met dikke roode strepen verticaal, daartusschen
smalle witte strepen. De schouderbanden waren enkel rood. In dit
hooge jurkje dat over de borsten reikte, droeg ze een wit bloesje
met stijven opstaanden kraag. Ook haar gezichtje was gebruind. 't
Donkere haar droeg ze met een scheiding en van achteren loshangend
in een zwarten strik. Ze was blootshoofds en speelde op 't gras voor
't huis als een kind diabolo, voor 't laatst, maar dat wist ze niet.
't Was in 't begin van Juni, de hooge boomen achter en op zij van
't huis waren een groene berg, massief. Hier en daar stond er een
bruine beuk tusschen. De roode meidoorn was uitgebloeid, de roode
bloemen van de kastanjes waren afgevallen, de ijle kaarsjes, die er
van waren overgebleven, stonden rechtop. De accaciá's bloeiden en
de jasmijn. De serre en alle drie de deuren aan de weranda stonden
wijd open. Er was een klein rond vijvertje voor 't huis met bladen
en witte bloemen van de waterlelie er in en riet en gele irissen aan
den kant. Voor den tuin liep de grindweg en aan den overkant van
den weg en ook aan deze zij er van, links en rechts van den tuin,
stond alom de groene rog manshoog.
Met de geheven armen wijduit ving ze de diabolo op 't touw, maar hij
viel en toen ze zich bukken wilde zag ze den man van haar zuster.
"Dag Dora, ken je me niet meer?"
Hij zag een kind en 't grasveld, en 't vijvertje en 't witte huis en
de hooge boomen en de accacia's en jasmijn in bloei, op zij. Hij was
pas getrouwd en nog niet begonnen aan z'n gedicht zonder einde. Maar
zij zag hem, haar oogen werden groot, 't bloed gutste in haar lijf
naar boven. Waarom vloog ze haar zwagertje niet om z'n hals en zoende
'm? Dat had ze altijd gedaan, want hij was een lief zwagertje, die
bonbons en brochjes meebracht en rumboonen, de rumboonen stilletjes.
"Dag Ee," zei ze en gaf 'm een hand.
"Dora, wat zie je d'r lief uit, is m'n schoonmama thuis en m'n
schoonvader?" Hij wilde in haar wang knijpen, zooals hij dat "de
kinderen" altijd gedaan had, maar ze liep hard weg en viel 't huis
binnen. "Daar is Ee."
De diabolo lag op 't pad en de stokjes met 't touw op 't grasveld. Hij
raapte ze op en zoende z'n schoonmoeder en schudde den ouden heer de
hand met geweld. "Hier zusje, daar heb je je speelgoed! Is Em nog op
de kostschool?" En schoonmama, die graag zag zoenen in eer en deugd,
vroeg: "Hebben jelui mekaar al behoorlijk goeien dag gezegd?" Maar
zij ging haastig de kamer uit met 't speelgoed en liep naar boven en
stond op haar kamertje voor 't open raam. Gek, ze hijgde anders nooit,
nu haalde ze diep adem. En ze voelde met haar handen dat haar borsten
groot werden. En 't grasveld voor 't huis en 't vijvertje met de bladen
en de witte bloemen, met 't riet, dat zachtjes heen en weer ging en de
gele lissen en links aan den kant van den tuin de bloeiende accacia's
en de jasmijn bij het rhododendronboschje, dat uitgebloeid was en de
rogge over den weg, die golvend glansde, al die dingen leken zoo nieuw
en zoo mooi. De leeuwerikken zongen overal, een reiger vloog, de lucht
was zoo hoog en de boomen ruischten om 't huis en 't licht--kun je 't
licht pakken en aan je drukken en in je? Ze deed haar handen samen om
haar achterhoofd en voelde haar borsten optrekken. Toen rekte ze zich
heelemaal uit. De armen wijduit omhoog, als bij 't diabolospel. En
ze voelde de lucht doordringen tot onder in haar longen.
Kalm kwam ze de trap af en zong 't koor uit de Maccabeeën: "Dag vol
licht en hemelgloed," wat ze vaak had gezongen, zonder er veel bij
te denken. Toen ging ze de kamer binnen en zei: "Dag Ee", en ging
op haar teenen staan en rekte zich uit en zoende 'm op z'n mond, als
vroeger, zusterlijk. En hij, die een gesprek had met z'n schoonvader
over lijnolie, pas van de reis terug, wat moet een dichtertje al niet
doen, hij zei enkel:
"Kind, wat wor je groot, ik hoef je waarachtig niet eens meer op
te tillen."
En toen hield ze al zooveel van 'm, dat ze niet eens kwaad was omdat
ie dat zei. "Haar borsten werden immers al groot, wacht maar."
"Dora, de melk kookt over, Maartje is naar 't dorp." En Dora vlug
naar de keuken om 't stel uit te draaien.


VI.

Voor ik verder ga wil ik even vertellen dat ook mijn manuscripten door
m'n vrouw worden overgeschreven en dat ze de poëzie in dit verhaal
niet begrijpt. Dat Coba coquetteerde vindt ze niet zoo erg, dat kwam
doordat 't dichtertje haar verwaarloosde. Die dame in de tram had
een klap op haar gezicht moeten hebben en 't dichtertje ook. Gek,
in andere verhalen vindt ze zulke dingen niet zoo erg. 'k Denk dat
't komt doordat ik dit geschreven heb. Ze moet toch den auteur weten
te onderscheiden van meneer Nescio, maar dat gaat haar te hoog. De
situatie is voor mij pijnlijk, mijn huiselijk geluk is ietwat gestoord,
toch ga ik door.
Daar wandelt de God van Nederland weer op 't Damrak over 't gloeiende
asfalt. Weer heeft hij 't zelfde bruinige pak aan en denzelfden hoed
op en schilfertjes op z'n kraag. Nu heeft hij een zakdoek om z'n
boordje gelegd, voor 't zweten. Z'n wandelstok zetti een heel eind
van z'n lichaam neer. Z'n grauwige bakkebaarden wandelen mee.
God van hemel en aarde, van land en zee, neem deze benauwenis van mij
weg, schep 'm op uw ééne hand van 't Damrak en leg 'm zoetjes neer
op een belt, bij blauwe pannen zonder bodems en vertrapte blikjes en
verroeste hoepels van vaten en asch en garnalendoppen, ergens waar
ik nooit kom.
Nu kan mijn geest mijn verdomde zelf verlaten en recht naar boven
gaan als blauwe rook in een stillen zomeravond, als een verre koe
klagelijk loeit.
En nu is alles weg dat geweest is en ik ben Dora en in een nieuwe
wereld, die dezelfde is als de oude, maar gezien van de voeten des
Vaders, van waar ik ook neerzie op Dora, die ikzelf ben, een vrouw nu,
een meisje, zoolang de genade duurt.
En zooals de wereld thans nieuw is voor mij, zoo lag ze nieuw en
maagdelijk en goedertieren uitgespreid voor Dora na dien dag. O,
ze aanvaardde 't wonder, maar ze begreep 't niet en ze begreep zich
zelven niet, zooals de aarde zich zelve niet begrijpt, waaruit 't
koren groeit, dat groen is en geel wordt en wordt gemaaid en de hooge
garven staan op de gele stoppels en de aarde weet er niet van.
En haar borsten werden grooter, ze bewogen bij 't loopen. Toch was
ze een tenger meisje met een duidelijk kuiltje in haar hals, met
duidelijke peesjes en 't begin van haar sleutelbeenderen duidelijk
afgeteekend, net als haar zuster. En als ze 't hoofd op zij deed, zag
je een diep kuiltje op haar schouder als ze haar losse kiel aan had,
die vierkant was uitgesneden. In haar bruine gezichtje waren haar oogen
zoo wit en zoo donker blauw. Het wit was zooals ik eens de bevroren
Zuiderzee gezien heb. Maar uit 't blauw scheen al de warmte van haar
lijfje, dat toch niet koeler werd. En als ze dan met haar handjes op
haar rug stond, stevig op de beenen, de voeten een eindje van elkaar,
dan zag je de punten van haar schouderbladen en een holte daartusschen,
als een gedicht, die de gedachten trok naar verten, als een rivier,
die gestrekt ligt, ver, en zich dan wendt en waarvan je 't eind niet
ziet. En als ze haar hals boog, ze droeg 't haar nu opgenomen, dan
keek de God van hemel en aarde even op van z'n eeuwige contemplatie
der eeuwige landen en zeeën en leunde z'n hoofd op z'n rechterhand,
die steunde op z'n dij, de duim onder den kin en de wijsvinger langs
zijn wang en aanschouwde het bruine knobbeltje boven de holte, die
een gedicht was en de kleine haartjes die glinsterden in de zon en
glimlachte. Daarna keek hij weer ernstig langs z'n voeten en zag zijn
Rijn wenden tusschen zijn bergen en peinsde: "Hoe was hij er ook weer
toe gekomen, 't Duitsche rijk te laten stichten? Die Pruisen....."
En z'n edel, hareloos gelaat versomberde, er kwamen twee diepe plooien
boven z'n rechten sterken neus.
Maar zij dacht aan geen Pruisen. Zij dacht hoe een lieven man haar
zuster had en dat 't goed was van haar zwager te houden. Hij was toch
haar broer. En een dichter. Dat had Coba haar verteld. En een dichter
dat was een van hen, die God lief had. Dat had ze in een boek gelezen.
Ze was nu zoo oud, dat ze verheven boeken las met een mondje vol
chocola en de rest van de reep op 't tafeltje.
Als zij ook eens dichten kon of--schrijven. Een boek over jonge
liefde. Jonge liefde, daar las je toen veel van. En als ze 's avonds
aan den IJseldijk lag, de fiets naast haar plat in 't gras, met een
grasje in haar mond, dat ze om en om draaide en over 't water keek,
waar 't zeil van een tjalk met geraas zakte langs den mast en slap
viel, dan probeerde ze het. Maar er kwam niet veel. Ze werd wel heel
week van binnen, haar hartje en haar longetjes werden zoo groot en
zoo weemoedig vol. Ze voelde 't avondlandschap in haar ruggestreng
van boven tot onder. De koeien, die in 't water stonden en dronken
en zichzelf zagen, 't rammelen van de ankerketting, 't licht dat
opgetrokken werd aan den mast van de tjalk, ze brachten tranen in
haar groote oogen. Maar er kwam niets. 't Grasje in haar mond spleet
ze in de lengte met haar twee nageltjes, maar er kwam niets.
Ze stond op. Aan de bleeke lucht schenen de sterren, 't water rimpelde
en warrelde en draaide en stroomde alsof er geen Dora stond in den
kleureloozen zomeravond. Een zware wagen kraakte moeizaam over den
grindweg in de verte. Weemoed steeg op uit 't duisterende land,
't water hield nog wat licht.
Toen strekte ze de handen uit, maar er was niemand die antwoordde. Toen
wist ze niet of ze sterven wilde of leven en reed langzaam op haar
fiets naar huis terug, waar moeder zat te gapen met 't Nieuws van den
Dag onder de petroleumlamp en haar bril op de punt van haar neus. Zoo
keek ze Dora strak aan. Daarna zette ze haar bril af, vouwde 'm op,
voelde op de krant naar 't huisje er van en bukte omdat 't andere stuk
wel onder tafel zou liggen. "Hier moe." Toen stond moe op, vouwde
gapend de krant dubbel, keek op 't wekkertje dat op den schoorsteen
stond en zei geeuwend: "Kwart-over tienen."
Op haar kamertje kleedde Dora zich uit en rook de geur van haar eigen
warme schoone lichaampje. En een groot verlangen vulde haar opnieuw,
zooals 't avondlijke land haar met een groot verlangen had vervuld,
en ook de donkere rivier, die uitliep in een punt, die even lichtte
waar i zich wendde en verdween. Maar wat 't was, wist ze niet.
En in eens zag ze alles weer voor zich in 't donker van de kamer,
't water met de tjalk die geankerd lag met z'n licht in de mast,
de koeien aan 't water aan den overkant, dichterbij. Ze zag dat de
avond niet viel, maar opkroop uit 't land, voor 't eerst gaf ze zich
daarvan rekenschap. En ze zag vooral 't end van de rivier, de bocht,
die in een punt uitliep, waar een groenige lichte plek in 't water
was, daar waar de oever rondboog. En ze hoorde 't verre kraken van
den zwaren wagen over den grindweg.
"God, als 't eens waar was, dat U mij lief heeft," zei ze kinderlijk.
En ze droomde dien nacht, dat Ee wandelde met Coba op een wei, zij
in een wit linnen mantelpakje en hij heelemaal in wit flanel, met een
omgeslagen rand aan zijn broek en een platten stroohoed op en bruine
schoenen. En dat ze tegen elkaar lachten en hij haar zoende op haar
mond, vier zoenen achter elkaar en dat ze zich lachend losmaakte. En
dat zij, Dora, op haar zuster toeliep en haar armen om haar hals
sloeg en haar hoofd tegen haar schouder legde en zei: "Coba wat ben
je toch lief." En toen stond daar in eens haar moeder, nu met haar
bril boven op haar voorhoofd en zei, "dertien minuten over half twee."


VII.

Intusschen liep 't beminde dichtertje kalmpjes als een net
burgerheertje zijn wegje af naar z'n graf en op 't Damrak en op
't Rokin en in heel Amsterdam en overal ging 't verkeer z'n gang,
alsof er aan 't dichtertje niets gelegen was.
Hij maakte wat promotie in z'n betrekking en erfde een kleinigheid,
veranderde gaandeweg van kleermaker en schoenenwinkel, kocht toen ook
dat witte flanellen pak, rookte geregeld sigaren van vier cent inplaats
van tweeëneenhalf, had ten slotte zelfs een kistje in huis, droeg fijne
overhemden en niet meer van die dikke wollen sokken, waschte z'n handen
voor en na 't eten, en gaf iedere week enkele guldens uit in cafés,
alleen en met z'n vrouw. Hij verheugde zich in den beleefden groet
van z'n sigarenwinkelier en in de eerbiedige familiariteit van den
conducteur op lijn twee. Op kantoor werti door de jaren wat ijveriger,
begon wat van z'n werk te maken en het gebeurde zelfs datti 's avonds
terugkwam, ofschoon z'n baas de lui daar nooit om vroeg. De concierge
respecteerde hem steeds meer, hield 'm voor een heele geleerde. Zelfs
zijn tante uit Delft of Oldenzaal begon tegen 'm op te zien en knikte
goedkeurend als Coba haar verhaalde hoe haar neef vooruitging. Hij zelf
sprak er nooit over. Hij was nu geabonneerd op 't Volk, 't Handelsblad
en de Groene, lid van de Partij en den Algemeenen Nederlandschen Bond
van Handels en Kantoorbedienden. Op vergaderingen kwam i niet, maar
als ze bij hem kwamen met een steunlijst voor een werkstaking of om een
uur loon voor de Partijkas, dan gaf hij hun een sigaar en Coba schonk
een kopje thee en dan praatte-n-i heelemaal niet uit de hoogte met ze
en teekende voor een riks of vijf gulden en bracht ze tot de trap en
trok de deur voor hen open. Hij was toch zelf ook maar in loondienst en
had als jongen ook zoolbeslag en hoefijzers onder z'n schoenen gehad
en heel vroeger in een huis gewoond waar de buren altijd de trapdeur
open lieten staan en aan tafel gezeten met een pan rijst, voor dat
z'n vader dat werk had gehad waar i zoo aardig aan had verdiend.
En toen i weer opslag had gekregen aten ze voortaan iederen dag soep
vooraf en Coba kocht drie zilveren servetringen, voor Bobi ook één,
en wilde voortaan geen brood meer meenemen als ze 's Zondags de stad
uitgingen, wat ze nog heel lang gedaan hadden.
Ook z'n vrinden waren vooruitgekomen in de wereld. Bonger, de dokter
en Graafland, die hoofdcommies was bij de post en 't boekenschrijven
had opgegeven en van der Meer, die in automobielen dee en 't dichten
verachtte. Die niet vooruitgekomen waren zag je heelemaal niet
meer. Daar had je Kool, die altijd z'n brood met z'n twee handen at
en die zoo lang had geprakkizeerd om de wereld te hervormen, datti
koloniaal was geworden. God weet waar die nu zat, eerst hadden ze
mekaar geschreven, maar toen had dat opgehouden, je wist niet meer wat
je schrijven moest. Hein hatti een tijdje geleden nog eens ontmoet. Die
moest en die zou schilderen. De ziel der dingen schilderdeni, maar
't bracht nix op en toen z'n vader was gestorven hatti heelemaal
nix. In jaren had 't dichtertje hem niet gezien.
Op een dag loopti door de Pietervlamingstraat en daar ziet i 'm, als
kraai verkleed. Hein, die één maal geexposeerd had: "Portrait d'un
jeune homme poitrinaire et syphilitique," theosofisch "opgevat." Er
moest een groenteboer begraven worden. De kraaien stonden op de kleine
steentjes te wachten, ze hadden parapluies bij zich, Hein ook. 't Was
druilerig weer. Scheef op z'n kop stond een rouwhoogehoed, die 'm te
klein was. Z'n gekleede rouwjas met tressen hatti dicht geknoopt. 't
Ding was veel te nauw en barstte haast open en zat vol malle plooien
om z'n ribbekast. "Jonge," zegt Hein, "wat ben jij een fijne man
geworden." Meteen dragen ze, Goddank, den dooien groenteboer z'n deur
uit. 't Is niet zoo makkelijk iets te wezen in de wereld, ook al ben je
een dichtertje en heb je jezelf wel zoo wat in de gaten. Hij liep toch
al niet zoo graag meer in die straten, na dien tijd kwam i er liever
heelemaal niet meer. En dan moet je mee uit eten genomen worden en een
spijskaart voor je krijgen waar geen regel op staat die je begrijpt. En
dan neem je den eersten keer overal te veel van omdat je niet precies
weet wat er komt en nooit weet hoe ver je bent. En de volgende maal
zal je 't beter doen en dan krijg je lang niet genoeg en moet een
groote zware sigaar rooken met een leege maag. Dan wensch je dat je
vader je maar bij de stadsreiniging had gedaan indertijd, om met een
blauwe kiel en een ratel en een glimmende leeren pet met een koperen
nummer op een stil, zonnig grachtje te loopen ratelen in de vroegte,
zonder er wat bij te denken, op schoenklompen met dubbele zoolen.
En achtentwintig jaar voor hem uit, op 't wegje naar z'n graf zag i
't grijze hoofd van z'n vader loopen, dien 't ook altijd goed was
gegaan en die ook nooit iets bijzonders had bereikt. Hij zag zichzelf
al loopen over 28 jaar, met net zoo'n hoofd en kreeg 't gevoel of i
z'n eigen vader was. En drieentwintig jaar achter 'm liep z'n dochter,
nu nog z'n dochtertje. Z'n Bobi van nu zou over drieentwintig jaar
nergens wezen en toch zou ze den weg afloopen dan, dezelfde en toch
een ander. En 't dichtertje vond 't een zinnelooze optocht, die
'm droefgeestig maakte.
Maar in dit nette, onschadelijke, jonge burgerheertje leefde nog
iets, dat geen heertje was, maar een mensch, die niet zoo maar dood
wou gaan, die zichzelf een toren wou oprichten tot de blauwe lucht,
om te staan in eeuwigheid. En een beest dat zich zat wilde vreten aan
al 't onverschillige levende en doode, dat maar dee of hij er niet
was en zich wederom zat wilde vreten tot 't alles opgevreten had en
alleen over was met 't niet.
Maar daar hij niet wist hoe i beginnen moest, kwam er nooit iets
van. Hij bracht 't niet verder dan dat nu en dan één van z'n gedichten
in een tijdschrift werd opgenomen en dat 't Handelsblad 'm prees, maar
dat prijst zooveel, en dat meneer Scharten hem, Goddank "veelbelovend"
noemde. En z'n vrienden, die ernstige mannen waren geworden, zeiden een
enkel waardeerend woord er over, als ze 'm bij gelegenheid eens zagen,
die dweepten niet meer. En de afleveringen der tijdschriften begonnen
langzaam te vergaan, zooals 't leven van 't dichtertje en overigens
gebeurde er niets. De lui op kantoor lazen geen tijdschriften en hij
schreef trouwens toch onder een anderen naam.
Eens op de Zaandammerboot zat een verloofd stel naar 't water te
kijken, hij had zijn rechterarm om haar schouder en hield haar
rechterpols vast en zij legde weer haar linkerhand op zijn rechter
en zoo zaten ze dicht tegen elkaar aan. 't Dichtertje keek naar hen,
zoo'n net verloofd stel is zoo aardig om te zien. Dat die kinderen
onrustig zijn omdat ze meer willen en zich warm maken om wat ze niet
kunnen en niet durven en nooit weten waar ze zullen ophouden, dat zie
je niet en daar denk je niet over. 't Was heel aardig en misschien
waren ze nog maar pas verloofd en tevreden met elkaar vast te houden
en te dwepen. Toen keken ze elkaar lachend aan en hij zei:

"Ik kijk van terzij in je groote oogen.
En zie een blauw' en een gouden vonk"

en zoende haar op haar mond. Zij bloosde: "Die meneer keek net."
Dat was de eenigste keer dat 't dichtertje zijn leven voelde leven
in 't hoofd van een ander mensch en toen werti nog verlegener dan
't meisje en bloosde ook en gaf een kwartje aan den man die geld kwam
ophalen voor de muziek.
Daarna was noch aan de doode, noch aan de levende dingen meer te
merken, dat ze weet hadden van wat 't dichtertje beleefd had in z'n
dichterhoofd, datti meedroeg op weg naar z'n roemlooze graf.
't Dichtertje kreeg er genoeg van. Hij had nog iets heel moois liggen:
"Mijn doode hart is zoo zwaar te dragen". Dat gooideni maar in 't
keukenfornuis, de haard brandde niet, want 't was zomer.
En toen werti zoo kwaad op alle levende en doode dingen, datti z'n
eindelooze erotiek onderbrak en een grimmig boek schreef, dat 'm in
eens beroemd maakte. Maar dat was later pas, dat komt straks.
Voorloopig deeti alleen nog maar z'n gave tanden en kiezen op elkaar
en daarna zeidi, alleen in z'n kamer, hardop: "Een groot dichter
worden en dan vallen, Godverdomme." Z'n schoenen hatti losgemaakt
en i schopte er één van z'n voeten datti een slag gaf, waar mevrouw
beneden van schrikte.


VIII.
Dat was in den zomer en in 't najaar was 't dichtertje zoo ver
datti "onmogelijk" van kantoor weg kon. Z'n tante had reden tot
tevredenheid. Haar neef "hattet druk". Drie, vier avonden in de week
zat i op kantoor. Hij had een week bij haar zullen logeeren in Velp,
waar zij tegenwoordig stil leefde, de zaak had ze verkocht. Maar hij
kon niet weg, als een heusche heer.
's Zondags las i thuis de mail, om toch maar vooral niet te denken
en als er visite kwam, zei Coba: "Ik geloof uit Shanghai, is 't
niet Shanghai, Eduard?" En tante zag in gedachte al een circulaire
waarin stond "dat wij onzen langjarigen medewerker, met ingang van
1 Januari,--dat is wat gauw, met ingang van 1 Juli tot mededirecteur
hebben benoemd."
Maar 't kwam even anders.
Pa was dood. Pa had altijd buiten willen wonen. Vier jaar lang hatti
kippen gehouden en de pauw voer gegeven en vruchtboompjes geplant,
die dood waren gegaan. En boekgehouden. Als de eieren in 't dorp zes
centen kostten in 't winkeltje, kwamen ze hem op acht. Maar als i de
keuken binnenkwam met zes eieren en z'n voeten naveegde op de mat,
vontti dat je voor die twaalf centen meer, ook waar kreeg.
En moe had zich geschikt en zoo veel mogelijk meegeleefd en nix
laten merken, als een echte goeie ouwerwetsche moe. En 's avonds,
alleen onder de lamp, op d'r krant gestaard over haar bril en aan de
Linnaeusstraat gedacht. Zij kon niet om negen uur naar bed. Ze zag de
trams rijden in den avond over 't pleintje bij de Mauritskade, waar
ze op uitkeek van haar bovenwoning, ze zag de lichten schuiven. En
de boomen van het Muiderbosch, die bladerloos heen en weer gingen
langs de donkere lucht, met de zwarte kraaiennesten. Dan kon je zoo
echt naar 's zomers buiten verlangen. En ze dacht aan de winkels op
Zaterdagavond en de drukte van 't winkelen en hoe ze zelf door de
van Swindenstraat liep met 't boodschappenmandje onder haar schort,
in den tijd dat 't hun nog niet zoo goed ging.
Zoo echt gezellig kon je dan nog eens praten. Hè jà, en de
Dapperstraat met twee rijen karren, groenten en visch en kaas en
kopjes en schoteltjes, met olielampen, die walmden en rustig wit
licht in witte ballonnetjes van eigengemaakt gas. En overal herrie
en geraas. Toen ze al lang deftig waren geworden, ging ze nog wel
's Zaterdagsavonds gerookte aaltjes koopen aan de kar met al die
zwarte stangen rechtop, met van die genoegerige koperen knoppen. Tot
een meisje met een groot bont schort en gekapt hoofd, zonder hoed,
had gezegd: "Jeisis, de raakdom komt oltjes kaupe." Zoo'n flodder,
met bruine schoenen aan.
En dan begon moe te soezen in de suizende stilte en met haar bril in
haar rechterhand zat ze te knikkebollen, tot ze wakker werd doordat
ze te veel voorover knikte. "Hè, mensche, 'k dacht waarachtig dattik
de tram hoorde bellen."
Onderwijl schreef Dora op haar slaapkamer in schoolschriften van een
dubbeltje proza over "Hem" en maakte zichzelf wijs dat hij iemand
was, dien ze niet kende en die komen moest. En die schriften werden
weggestopt in een la, waar niemand in kon, ze bloosde, ofschoon ze
alleen was en niemand er van wist.
Em was verloofd, met een boekhouder in Amsterdam en praatte over haar
huis, dat nog gezocht moest worden en dacht aan een kindje. Raar, zoo'n
vrijer, die "op stuk van zaken" en "eventueel" zei en met een scherpe
plooi in z'n zwarte kamgaren broek bij 't kippehok stond. En altijd
hatti 't weer met pa over "de Bovenkerken," meneer Bovenkerk, die in
steenkolen dee en mevrouw Bovenkerk, die 's zomers in Zandvoort woonde
op "Mon Désir", en den jongeheer Bovenkerk, die eindexamen vijfjarige
zou doen. En de rest. Em was erg kwaad geworden, omdat Dora eens had
gezegd: "Daar heb je Bovenkerk". "Vrij jij met den IJseldijk", had ze
gezegd en bijna had ze er bij gezegd: "Ouwe kneut." Dora was een jaar
ouder. Maar haar opvoeding was haar gelukkig de baas gebleven. Dora had
erg gekleurd en niets teruggezegd. "Zou ze in één van m'n schriften
hebben gekeken? Ik laat er toch nooit één zwerven." Jasses wat een
zwager. En als i z'n witte vest aan had! En die oogen. Zoo echt een
heer, die bij den weg naar nix anders kijkt dan of i ook een kennis
tegen komt. En zoo slap. Hoe kon Em tegen zoo'n man aanstaan! Zij
leunde nog liever tegen een dennestam. Nee dan was Coba heel wat
beter af. Zoo'n man als een zee! En meteen kreeg ze een visioen van
wit zand en zon en golven en branding, en roode en blauwe badpakjes en
witte jurken en witte en roode parasols. En van duinen met uitgeholde
flank, met helmsprieten, gebogen waaiend, er bovenop. En van een golf
die haar omsloeg in 't water, ze proefde zout.
Nu was pa dood en zouden ze verhuizen. Moe ging weer in de
Linnaeusstraat wonen, over 't Oosterpark. Em zou 't volgend jaar
trouwen en Dora moest maar naar kantoor. Zoo'n beetje helpen in 't
huishouden en nu eens hier logeeren en dan eens daar en eigenlijk nix
doen maakt maar ongedurig. Ze zou nog eerst een paar weken naar een
vriendin gaan bij Berg en Dal om wat te bekomen van al de narigheid
en dan kon ze meteen naar Amsterdam in 't nieuwe huis trekken.
Ee zou haar wegbrengen. Hij kon wel moeilijk nog een dag van kantoor
weg, maar hij zou 't er dan maar afnemen.
Dora keek al eens naar 'm: wat praatte n-i-raar.
In den trein waren ze beleefd en welwillend voor elkaar, maar erg
stil. Ze reden over den IJsel en over den Rijn en Dora staarde met
groote stille oogen naar de rivieren, rechtop in haar zwarte jurk,
de handjes in haar schoot, tot zij ze niet meer zag en ook daarna
zat ze en staarde.
En hij keek zoo nu en dan naar haar gezichtje en dan weer naar buiten,
om haar vooral niet te hinderen. En dan probeerde 'n-i of hij haar
zien kon in z'n verbeelding, eerst telkens een brok, haar voorhoofd,
en hoe de haren er boven waren, golvend, en haar oogleden en haar
lange donkere wimpers en dan haar zwarte wenkbrauwen daar boven, even
gebogen en dan dat alles bij elkaar en haar oogen, haar oogen vooral,
die zag hij telkens boven de akkers, en 't neusje dat nauwelijks
wipte, zoo fijn en haar kleinen mond, dicht gesloten de roode lippen,
en de kleine oortjes, die rose doorschenen, met 't haar er boven en
losse haren er voor en haar onderkaak, zoo edel lang, met een spits
kinnetje, waar een zoenkuiltje in was. En dan moesti telkens weer
kijken naar de twee rechtoppe richeltjes onder haar neusje.
Hij sloot even z'n oogen en zag 't heele gezichtje duidelijk voor zich,
de bruine wangen nu ook. En daar was 't ook heel duidelijk buiten,
voor de rij populieren, die nog maar weinig blad hadden. Want 't was
al October. Hij moest even lachen om de menschen, die hem voor een
degelijk heer hielden.
"Zeg is 't waar, dat je tegenwoordig iederen avond op kantoor zit?" Hij
knikte. "Moet dat?" Hij haalde z'n schouders op. "Waarom doe je 't
dan?" Hij lachte weer. "Om vooruit te komen in de wereld. 't Wordt
je niet cadeau gedaan." 't Leek haar nix prettig... "Wat zou jij
dan willen?"
"Kijken... en denken... en schrijven," zei ze en bloosde heel
even... "ten minste als je dat kunt."
Hij glimlachte akelig wijs. "Nix gedaan, Doortje. Je wordt er nix
beter van, 't stomste vee is 't beste af. Geloof je niet dat Bovenkerk
een gelukkige kerel is?" Haar groote oogen gingen wijd open in stille
ontzetting. "Hè, schrijven wat je denkt is zoo fijn, zoo roef, roef,
je weet zelf niet hoe je 't doet. 't Staat er ineens precies zooals
't er staan moet. En als je 't dan naderhand leest, dan leef je in
eens weer je eigen leven van toen en toch weet je niet, of je dat
nu zelf bent of een ander." Haar oogen schitterden, er waren tranen
in. Ze bloosde niet meer over zichzelf. Ze zat stil met haar hoofdje
op haar rechterhand, haar elboog op de richel voor 't raampje en
staarde naar buiten. En 't dichtertje dacht: "dat is een echte,"
en dat ze hem nu voor een degelijk heer hielden.
Maar hij bleef grimmig en wijs, "God brengt ons op een hoogte, om
ons te laten afdalen. De weg over den top is kort, maar de dalen zijn
lang. Die op den top is geweest, slijt zijn dagen in verdriet."
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 3
  • Parts
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 1
    Total number of words is 4918
    Total number of unique words is 1317
    48.7 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 2
    Total number of words is 5119
    Total number of unique words is 1444
    45.0 of words are in the 2000 most common words
    59.6 of words are in the 5000 most common words
    68.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 3
    Total number of words is 5025
    Total number of unique words is 1421
    47.0 of words are in the 2000 most common words
    63.1 of words are in the 5000 most common words
    71.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 4
    Total number of words is 5205
    Total number of unique words is 1319
    47.0 of words are in the 2000 most common words
    61.1 of words are in the 5000 most common words
    67.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 5
    Total number of words is 5211
    Total number of unique words is 1314
    48.3 of words are in the 2000 most common words
    63.7 of words are in the 5000 most common words
    70.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 6
    Total number of words is 5047
    Total number of unique words is 1353
    49.8 of words are in the 2000 most common words
    65.0 of words are in the 5000 most common words
    71.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 7
    Total number of words is 5002
    Total number of unique words is 1368
    48.0 of words are in the 2000 most common words
    63.4 of words are in the 5000 most common words
    71.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 8
    Total number of words is 1405
    Total number of unique words is 591
    58.6 of words are in the 2000 most common words
    72.3 of words are in the 5000 most common words
    77.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.