De ondergang der Eerste Wareld - 07

Total number of words is 4742
Total number of unique words is 1727
30.8 of words are in the 2000 most common words
44.8 of words are in the 5000 most common words
52.9 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
"Wees welkom (roept men), Vorst, in 's Hemels gunst gegeven!
Verwinnaar! Heldenhoofd, voor wien de Reuzen beven!
Verheug uw volken met uw aanblik weêr, en straal
Ons gunstig toe. Keer weêr, in Godenzegepraal!"
Men biedt hem versche room, geschept in zilvren nappen;
Verkwikkend boomgaardooft met balsemige sappen;
Met geurige citroen, in schalen uitgeperst,
En wat het brandend hart des dorstenden ververscht.
Hy neemt een gullen dronk; aanvaardt die dankbre gaven
Met minn'lijkheden, die der volken hart verslaven;
En spreekt: "Mijn volk, ô ja, ik keer, ik zegevier:
Maar ach, die zege staat het hart uws Konings dier.
Ook wy, wy stortten bloed. Een deel van onze Helden
Bedekken met hun lijk de vijandlijke velden.
Wat vreugde geeft den arm die 't oorlogswapen zwaait,
Een tas van dooden, in verwoedheid afgemaaid,
Voor broedren bloed gekocht! Dat bloed zij felgewroken,
Dit hart blijft onvoldaan, blijft van verwoedheid koken,
En vliedt den dag te moet (waar toeft; waar blijft hy, ach!)
Die d' allerlaatsten Reus mijn woede leevren mag.
Gaat echter, viert dees dag met jubel, met gezangen!
'k Bestemme 't. Laat de doôn uw dank, hun recht, ontfangen!
De huppelende tred der maagden streele 't hart!
Voor my, mijn boezem voelt niet anders dan zijn smart.
Doch hoort me, en offert thands geen mindren Hemelmachten!
Geen stargevonkel, doof voor menschelijke klachten;
Maar 't Wezen dat omhoog op al wat is gebiedt:
Hem eere onze outerdienst! De Luchtgoôn achte ik niet!"
Men gaat. Het leger wordt ontbonden; 't Veldheerteeken
Voor Segols tent geplant.--Hy, voelt zijne oogen leken,
Herdenkt het nachtgezicht, nog warend voor zijn geest,
En walgt van 't vreugdgejuich en dartlend zegefeest,
In 't diepste van zijn tent, van alles afgesloten,
Ontbiedt hy voor zijn sponde een trits van Hemaths Grooten:
"Gy, die in 't olmenbosch het bloedig schouwspel zaagt
Der slachting, die ons hart met dieper smart beklaagt
Dan 't immer vreugde smaakt om zege of welkomzangen!
Gy weet het, welk een schok mijn boezem moest ontfangen.
Gy zaagt mijn siddren toen voor dit ons Vaderland,
En de onrust woelt my nog door 't kloppende ingewand.
Ik zie dit Hemath weêr; niets anders vliegt my tegen,
Dan blijdschaps welkomkreet, ten hemel opgestegen;
Maar Beth-ur trekt my 't hart. Daar ga, daar vliege ik heen.
Mijn afzijn blijv' bedekt! Gy zult mijn plaats bekleên!"--
Hy zweeg.--Men hoort op eens de tentgordijn verschoven,
En Iram toont zich daar, met stof en asch bestoven.
Zijn hol gezicht verraadt verschrikking, en 't gelaat
Staat bleek. 't Geronnen bloed kleeft rondsom op 't gewaad;
Zijn kniën schokken aan elkandren van het beven;
En naauwlijks weet zijn borst een heesch geluid te geven.
Hy valt op 't aanzicht: "Vorst (dus zegt hy), spoed ter hulp'!--
Het vuur der Reuzen weidt door hut en herderstulp.--
Een drieste menigte vervult de Zuiderstreken.
Wy streden,--bogen voor hun overmacht,--en weken.--
De zeekust staat in bloed;--en Bethurs burcht vloog leêg.--
En--Zilfa...."
"Hemel, ach! (riep Segol, daar hy zweeg)
Voleind!"
"Zy is gered," hernam hy; en met eenen
Vertrekt hy 't hoofd, zijgt neêr, en de adem is verdwenen.--
De Koning ziet het, ziet den doodstuip om den mond;
En werpt zich by het lijk wanhopig op den grond.
"Getrouwe!" stamelt hy; meer kon zijn hart niet uiten,
En 't scheen hem in de keel den gorgel toe te sluiten.--
In 't eind, hy rijst--"Die weene en vier den weedom bot,
Wien eedler plicht niet roept, niet opheft boven 't lot!
(Dus roept hy, met dien gloed, die vonkling op de kaken,
Waarvan in holle nacht doorgloeide kolen blaken
En tintlen.) "'k Trek vooruit, en volg' my wien de borst
"Voor Eer, voor Vaderland, voor Vrijheid gloeit en Vorst!"
Zijn Grooten volgen hem, en met hun, vijftig strijderen.
Reeds zien zy uit hun oog de legerplaats verwijderen.
Reeds werd van 't brandend Zuid, in d' Oceaan gekoeld,
Het zoele luchtjen als met golfjens aangespoeld,
En 't ruisschen van den Frath, die met gezwinde stroomen
Zijn weg naar zee verkort, van naderby vernomen;
Wanneer een menigte van uit het deinzend West
Zich opdoet, als een wolk, uit nevels saamgeprest,
Die wandelt voor den wind.--"Mijn Heirmacht (roept de Koning)!
Indien het vijand zij, ik vorder plichtbetooning.
Wy sterven, strijdenden en wrekers onzer dood.
Maar wacht van dezen kant geen reuzenmacht, zoo groot!
Wat zoude een ijdle vrees uw moedig hart vertsagen?
't is hulp, die op mijn last het leger op koomt dagen.
Men toev' hen !"--'t Was zoo. 't Was de nieuwgeworven macht
Van 't Westen, die, gedoscht in 't wapen van de jacht,
Hun arm kwam aanbiên, met den roof der woestenyen
Omhangen, om den Vorst der wareld toe te wijen.
Dit brachten boden uit hun midden; en de moed
Verhief zich met de vreugde in Segols heldenstoet.
Hy-zelf, hy treedt ter zij, beladen met zijn kommer,
En zoekt een groene olijf, die vruchten biedt en lommer;
En 't luttel manschap van zijn heirkracht houdt hier stand,
En hukt, naar 't Noord gekeerd, in 't reeds ontgloeiend zand.
Niet werkloos bleef de Hel. Zy had van uit het Noorden
Het Reuzenrot gevoerd naar Hemaths zuiderboorden,
Door 't Oosten omgeleid. Hier stichtte zy den stoel
Des oorlogs thands in 't bloed; en sloeg den Jammerpoel
Hier open. 't Bleek haar reeds, hoe woeste kracht der spieren
Moest onderdoen voor kunst en schrander krijgsbestieren;
En 't Reuzendom, hoe stout, hoe schrikbaar ook in 't eerst,
Wierd (zoo 't dus voortging) haast van 't menschenkroost beheerscht.
Zy wanhoopte aan 't geweld, ten zij, met eigen handen,
De krijgsmacht des Verderfs de menschheid aan koom' randen;
En mooglijk had zy reeds dit uiterste bestaan,
Had niet eene andre drift die drift te niet gedaan.
Zy voelt d' onzichtbren boei zich om de lenden prangen
Der keten, die haar bindt, van de Almacht af doet hangen,
En, als ze ontzachlijkst holt, te rug houdt en bedwingt
Zoo dra zy te onbedacht haar perken overspringt.
Zy vreest, zoo ze onvermomd zich vlijt tot menschenslachten.
Een weêrstand, die haar fnuikt, van 's Hemels hooger machten:
En Zardach streeft op nieuw, met nieuwe last, naar de aard.
De Zuiderluchtkreits hangt met waterdamp bezwaard,
Die, opgeheveld door den gloed der zonnestralen,
Zich zaamlen in een wolk, en weêr in nevels dalen,
Wanneer de bron van licht en warmte naar het West
Zich aflaat, en haar vlam in 't sissend water lescht.
Uit dezen vult de wind zijn opgezette kaken
Wanneer hy 't land verfrischt van 't heete middagblaken:
Uit dezen spreidt zijn aâm verkwikking langs de kust,
En strookt dien 't voorhoofd laauw, die in zijn labbring rust.--
Hier toog de Helgeest heen, in 't neevlig zwerk gedrongen,
En stort daar 't vuur der pest in d 'adem van zijn longen,
Van d' afgrond zwanger, en vermengt het met den gloed
Des middags.--'t Windtjen waait, en 't spreidt de dood in 't bloed.
Een deel des Legers was, met de afgematte leden,
Nog door geen rust verkwikt, in zachten slaap gegleden:
Een deel lag werkeloos, en dronk met blijden zin
Het weemlend koeltjen als een zoeten nektar in.
Straks voelt men 't fijn vergift zich om het hart vergaderen,
En 't stort, voor vluchtig bloed, een vloeibaar lood door de aderen:
Gewricht en spier verstijft; en de adem prangt de borst;
Ja, 't hoofd wordt van de hals met wederwil getorscht.
De leden zoeken steun en weigren zich 't bewegen.
De geest-zelf ligt, verkracht, als machtloos neêrgezegen:
En vindt, op 't onverhoedst in 't werktuig aangetast,
Het leven pijngevoel, en heel het lichaam, last.

VIJFDE ZANG.
De krijgshoop nadert vast. Twee Grooten treên hun tegen
En leiden ze op. De steilte eens heuvels opgestegen,
Wacht Segol hen met die ontzachtbre houding af,
Die achtbre lijfsgestalt' by 't hart eens Konings gaf.
Men buigt zich, legt den schat van 't Westen aan zijn voeten,
Roept: "Leven, zege, en heil den Koning dien wy groeten!
Den grooten Aartsmonarch, die voor zijn volken strijdt!
Aan hem behoort onze arm! ons bloed is hem gewijd!"
De Koning wenkt hun toe.--"Treedt nader, wakkre troepen,
Gehoorzaam waar u de eer, de plicht, de glorie roepen!
Ja, dierbaar is me uw hulde, en dierbaar dees uw moed,
Waarmeê ge in 't hoogst des noods 't Heelal ter hulpe spoedt.
Van u wacht de aard haar steun: haar redding uit de banden,
Haar vrijheid hangt aan u. De macht der morgenlanden
Bezwijkt, ten zij uw arm haar schrage, en op haar boôm
't Geweld der Bloeddorst stuite eer ze alles overstroom'.
Welaan, beproeft met my, wat moed en eer vermogen?
Wat, armen, die geen juk, geen laffen boei, gedoogen?
Die pijl, die 't eenzaam West van monsters zuivren mocht,
Vindt hier nog eedler doel in woedender gedrocht.
Ploff', ploffe 't voor u neêr!"--Meer had hy nog gesproken,
Maar 't bruisehend ongeduld, in 't wellend hart aan 't koken,
Beneemt hem d' adem, en de bliksem van 't gezicht
Voleindt de rede met een schittring van zijn licht.
Thands wordt de tocht vervolgd.--De pijlbus omgehangen
Den peesboog in de vuist, en tripplend van verlangen,
Trekt half een duizendtal van Jagers op aan 't hoofd,
En Hemaths bende volgt, maar thands van kracht beroofd.
Ach! 't werkend gift der lucht heeft hart en levensstroomen
Door d' ademtocht verpest, de zenuw ingenomen;
Ontspannen, steunt de spier het wagglend lijf niet meer,
En stelt den wil te loor door 't lammen van zijn veêr.
Het licht bezwaart het oog; het straks nog lieflijk bruizen
Van 't West, het gonzend oor, waarin de golven zuizen.
Het hoofd hangt moedloos op de schouder, en de borst
Klapt angstig onder 't wicht van 't wapen dat men torscht.
De boezem schudt en hijgt, en buik en oogen zwellen.
Een vuurgloed schijnt het hoofd in laaie vlam te stellen
Die tong en mond verdroogt, de dorre keel verschroeit;
En--de aarde ontzinkt den voet of houdt hem vastgeboeid.
De speer ontvalt de hand; het lichaam, zijn gewrichten;
En spraakloos stort men neêr met bleekende aangezichten,
Blijf roerloos, of verkrimpt in pijnen, nooit gevoeld;
En 't is of dood en hel door iedere ader woelt.
Wat zal de Veldheer thands? Hy, die onzichtbre machten
Zijn stout ontwerp weêrstaan, zijn poging ziet verkrachten!
De schaamte, woede, en spijt vermeestert zijn gemoed.
Knarstandend roept hy uit: "Neem, noodlot, neem mijn bloed!
Maar neen, eerst wreken we ons! Ook midden in de flitsen
Is nog, waar toorne en wraak zijn krachten samenhitsen,
De tijger, schoon alleen, schoon doodelijk gewond,
Zijn' vijand schrikbaar in zijn laatste levensstond.
'k Ben tijger, meer dan hy, in 't midden dezer tijgeren,
Verwoesters van 't Heelal. Wat hoeve ik macht van krijgeren?
Dees arm is my genoeg, dees heirbijl in mijn vuist,
En 't vuur dat door mijn borst in stroomen zwavels bruischt!
Mijn vrienden, 't waar vergeefsch, hier aan uw zij' te sterven;
U wreken is mijn plicht, en dan, het licht te derven.
Ja u, mijn gade, en kroon, en 't overstelpt Heelal
Dat nooit in kluisters stort, dan met zijns konings' val!
Vaart wel--en hoede een God--is alles saamgespannen
Tot staving van 't geweld der vloekbaarste aartstyrannen,
Daar leeft er één (mijn hart gevoelt het, dat hy leeft)
Die in mijn boezem spreekt, mijn hart den adem geeft--
Ja, hoede een hooger God, die Goden kan doen beven,
En u en 't zuchtend volk! ik ga voor allen sneven!"
Zoo spreekt hy, werpt een oog door 't flikkren van een traan
Vertederd, op zijn bende, en blijft nu roerloos staan.
Slechts enklen, door de kwaal min hevig aangegrepen,
Staan, om hun Vorst geschaard, van stille smart benepen,
En zweeren, zijn gelei' te volgen in den dood.
"Neen (zegt hy), 'k laat mijn volk niet over aan hun nood.
Hun krankte eischt lafenis en bystand. Hen verlaten
Waar Arbalieten waard, niet, Segols onderzaten!
Neen, scheppe uw blik hun troost by 't aaklig stervensbed.
En luike uw hand hun oog naar de ouderlijke wet!
Of, zoo mijn zuchtend hart een zoeter hoop mag voedsteren....
Maar neen, voldoet Natuur, met lijdenden te koesteren!
Dees plicht moet heilig zijn, ook boven 't Vaderland:
Dit moog verloren gaan, de menschlijkheid houdt stand.
My roept en huwlijksband en koningsplicht te gader,
Vaartwel!"--
Men volgt hem na,--"Uwer volken vader,
(Dus roept men) blijf ons by; wy snellen voor u heen,
Of duld dat onze moed zich met uw vuist vereen'!
Wy kruipen, zoo 't moet zijn, als weerelooze wormen,
Om met ons stervend rif uw borst een wal te vormen,
En smooren, voor uw oog, met wellust, in dat bloed
Dat u geheiligd is, zijn' Koning vlieten moet!
Blijf, Koning, blijf!"--Die stem stijgt vruchtloos naar den hoogen.
Te laat! reeds is hy 't oog en 't hol gegalm ontvlogen!
De helft der weinigen, tot wapendienst in staat,
Beeft echter dat hun arm den dappren vorst verraadt,
En ijlt hem na op 't spoor. Het hart der min vermetenen
Voelt zich door 't streng bevel aan 't krankenleger ketenen,
En, siddrend voor het lot dat hun' Monarch verbeidt,
Smelt als in tranen weg van angst en tederheid.
De Voortocht, middlerwijl, den Vorst vooruit getogen,
Trok Zuidwaart; doch, welhaast door 't heuvlig zand bedrogen,
Verdoolt ze en raakt verward in 't dichte Palmenbosch,
Waar zich de Reus onthoudt, op Beth-urs plondring trotsch.
Hier vindt zy zich, op eens, met overmacht van krachten
Bestookt, eer ze iets vermoedt of vijand kan verwachten.
't Gezicht dier monsters, hoog van lichaam, woest van blik,
Verwekt den jaagrentroep een nooit beproefden schrik.
Hun schorre wapenkreet doorklinkt by 't overvallen
Het woud, en treft hun 't hart als 't hevigst donderknallen.
Zy siddren. Dus bezwijkt de wolfhond, stout van moed,
Wanneer de rosse leeuw op 't daavrend jachtgetoet
Hem opdaagt uit zijn hol met de opgesparde kaken.
Ja, starend zien zy ze aan, als twijflend of zy waken,
En grijpen naauwlijks naar hun wapens; eer geslacht
Dan op verweering van hun eigen lijf bedacht.
Men deinst; men woelt door een; men loopt de dood in de armen,
En vruchtloos kromt de boog, nu machtloos tot beschermen.
De mengling van 't gevecht maakt ijlings 't fel geschut
Hoe vreeslijk in hun vuist, ten wederstand onnut.
Zij vlieden. Velen, door de reuzenknots verslagen,
Bedekken de aarde met hun lichaam. Meer op jagen
Dan oorlog afgericht, beeft hier de zelfde hand
Die op 't gediert' des velds geen boogpees vruchtloos spant,
En weinig pijlen zelfs, die niet heur doelwit misten;
Ja, 't schijnbre van den strijd is hooploos bloedverkwisten.
Maar ook de vlucht kost bloed door 't onbekende woud,
Daar de angst geen weg herkent, en pad noch voetspoor houdt.
Een derde bleef, ontzield, of in der vossen holen
De dood die hen vervolgt voor 't oogenblik ontscholen;
Het oovrig wint de vlakte, en, van den schrik bekneld,
Vliegt ademloos in 't rond door 't onbegrensde veld.
Thands nadert Segol: ziet zijn voorhoede, en aan 't vluchten.
Wat, Hemel, moet hy meer in zoo veel rampen duchten!
Hy roept. Zijn forsche galm klinkt in de lucht weêrom,
En maakt in 's vluchtlings hart de stem der doodangst stom.
Men staat.--Hy nadert, spaart, in weêrwil van zijn smarten,
De schaamte van 't verwijt aan hun getrotfen harten,
Ontveinst zijn ongeduld, en smoort zijn felle spijt.
"Spitsbroedren (zegt hij), hoe! gij trokt alleen ten strijd?
Gij waandet uwen Vorst te dienen met uw wonden?
Neen, met een ander doel waart gy vooruit gezonden.
Men strijdt niet, waar hy-zelf de heirspits niet gebiedt:
Waar bloed vergeten moet, ontziet hy 't zijne niet!
Getrouwen, 't was te veel; uw hart heeft u bedrogen.
Leert onder zijn gelei' de kunst van 't orelogen.
Die moed, die u bezielt, waarvan gy 't blijk doet zien,
Zal, met hem, wondren doen, als hy u zal gebiên.
Hier is hy: voegt u t' saam: herstelt u; schept vertrouwen!
Maar wacht u, 't oorlogsperk voor louter jacht te houen.
Gehoorzaamheid aan 't Hoofd is wat onwinbaar maakt;
Maar breidellooze drift heeft ijlings uitgeblaakt."
Hy zwijgt, verdeelt hun bende, en voert zijn tochtgenooten
(Ter wederzijde, van den schuttrendrom omsloten)
Naar 't woud, waar uit hun vlucht hem 's vijands macht bewees.
Nu druischen Reus aan Reus, bemoedigd door hun vrees
Met dubble stoutheid, uit dien schuilhoek, meer tot moorden
Dan vechten.--Segol spreekt, en de uitgespannen koorden
Der bogen zenden thands, op 't teeken dat hy gaf,
Met vaster hand dan eerst, de pijlen op hen af
De monsters vallen, en verdunnen steeds in 't naderen,
Gelyk by Najaarsstorm de drooggeworden bladeren
Van ijp- of olmenhaag. Hun stoute ziel bezwijkt,
En de overwinnaar, op zijn beurt verwonnen, wijkt.
De zege schijnt beslist.--Dit kan uw borst niet lijden,
Argebar! Reuzentelg, die opgegroeid in 't strijden,
Reeds driewerf Beth-urs burg verbrand hadt en vergruisd.
Gy zwaait een olmentak in de opgestoken vuist,
En stuit den Arbaliet, gereed den rug te bieden:
"Lafhartigen, houdt stand! Hoe, gy voor Kaïn vlieden?
Gy, door Natuur gevormd tot meesters van 't heelal!
Ja, vliedt, maar door mijn bloed, als u mijn arm ontvall',
Niet eer!--Wat ducht ge?--Een zwerm van hardgespitste rieten!
Jaagt die den schrik in 't hart van moedige Arbalieten?
Ontzinden! Is 't de pijl, of is 't de zwakke hand
Die ze afzendt, die uw kracht ter nederploft in 't zand?
Die, waar ge uw knotsen velt in onbedwingbare armen,
Hun tengre leden voor uw aanval kan beschermen?
Neen, de afstand is 't alleen, waarvoor gy duchten moet;
Die stelt uw arm te loor, die kost u wonde en bloed.
Dit is hun wapen, dit.--Te naadren, is verpletten.
Snelt, broeders! ons verderf is aarzlen en verletten!
Slechts weinig stappen, en die pijlzwerm heeft gedaan.
De zwakkre strijdt van verr'; de heldenkracht grijpt aan.
Komt, volgt my."--'t Schuim der woede omspat zijn breede kaken
En ruiggekroesden baard: zijn nijpende oogen blaken:
Hy stampt, ziet driewerf om, en vliegt zijn bende voor;
Zy volgt hem, en men streeft den afstand buldrend door.
De Koning, aan het hoofd der zijnen, ziet dit ijlen.
Zy naken, en de wolk der afgeschoten pijlen
Is reeds min moordend: Maar wat zal hy in dees nood,
Met Jaagren zonder moed, van wapenweer ontbloot?
't Is hier dat leger niet, dat op gevelde sprieten
Den reus verwachten kon, de bloem der Kaïnieten!
Te kleen in aantal tot verdubbling van hun rij,
Belemmert zelfs de speer in 't strijden van naby.
Reeds ziet hy, in zijn geest, hun bende doorgebroken,
Omcingeld, en verstrooid, en Arbals bloed gewroken.
Hy peinst een oogenblik. Nu vat hy nieuwen moed,
Hy breidt zijn slagorde uit, en deelt zijn schuttrenstoet
In hoopen, ordent hun, om 's vijands loop te teugelen,
Van af- tot afstand plaats, aan 's legers beide vleugelen,
Met tusschenwijdten in een dubble reeks geschaard,
Die 't middelpunt des heirs voor d' overval bewaart.
Dus sluit zijn kleene macht door 't kunstige verbreeden
Een ruimen veldgrond in, die, met een kreek doorsneden,
Den vijand ophoudt en steeds blootstelt aan de schicht,
Thands uit een halven kring op zijnen drom gericht.
Die--vliegt doldriftig toe; maar, onder 't wondengaderen,
Om 't spillen van zijn bloed steeds meer verhit in 't naderen,
Raakt aan den boord der beek in kreupelhout verward,
En gilt van woede en spijt en ongeduld en smart.
Men overspringt, doorkruipt, doorwaadt, de hinderpalen,
Of baant zich weg door 't nat, met boomen uit te halen
En loof en tak en stam te ploffen in 't moeras,
En kloutert langs die brug, of smoort zich in den plasch.
Een aantal wendt ter zijde, en dreigt met woedend rennen
Het laatste schuttrenrot in eens op 't lijf te schennen.
Maar de eersten vinden zich van allen kant verrast,
En tuimlen langs den grond, by hoopen saamgetast.
Argebar nog streeft door, en, wie er om hem sneven,
Hy wekt den moed in 't hart van al wie overbleven,
En, met een vijftigtal waaraan hy 't voorbeeld gaf,
Rukt op het middenvak van Segols heirfront af.
De Koning geeft bevel. Zijn speerbende, aan het schudden,
Dringt samen, biedt hun spits, gelijk de rundrenkudden
Den veewolf stuiten op der hoornen punt. De spriet
Doorboort Argebar-zelv', en heel zijn drommel vliedt,
En ploft, den rug doorpriemd van pijlen, neêr in 't vluchten.
Maar meerder had het heir aan 't uiterst punt te duchten,
Waar derdhalf-honderd reeds in 't bloed der jaagren baadt,
Wier smaldeel, eens bereikt, geen oogenblik weêrstaat.
Vergeefs had Segols last den plicht hun voorgeschreven,
Te wijken, en den Reus hun slagorde op te geven,
Om in de ruimten van der vleuglen tweede rij
Zich weêr te vormen en te sluiten zij' aan zij'.
Zy stonden: vloden straks; maar, woest uit een geschoten,
Verspreiden zy hunne angst door al hun strijdgenooten.
Geheel die vleugel schokt, en trekt zich thands in een,
En 't wordt een zwakke hoop, wat eerst een leger scheen.
Hier voerde Choch de knots aan 't hoofd der reuzen. Dapper,
Als ginds Argebar was, en in den arm niet slapper,
Stijft hy zijn menigte door 't voorbeeld, en vergruist
Wat nek of schedel biedt aan de opgeheven vuist.
De slagen regenen om 't dichtst op een, en spelen
Door 't om zich spattend brein en open bekkeneelen,
En brijzlen arm en boog in 't rekken van de pees,
By 't menglen van 't gejoel van razerny en vrees.
De Koning ziet de vlucht, de wanorde, en 't verwarren,
En knarstandt van de spijt. Als duizend ijzren harren
Of grendels, rood verroest, en in hun ring verwrikt,
Zoo klinkt het door de lucht, en heel het heir verschrikt.
Hy kent der Reuzen kracht en de onmacht van zijn strijderen,
En hoe zijn zege hangt aan d' afstand en 't verwijderen.
"Wie uwer (roept hy uit), gy, spanners van den boog,
Is zeker van zijn hand en onbedrieglijk oog?
Hy spreke, en trede voor!"--Slechts vijftig mannen treden
De slagorde uit.--"Genoeg! (dus zegt hy) 'k ben te vreden;
Gy, volgt my! 't overschot des legers sta hier pal!"--
Flux spoedt hy aan hun hoofd door 't uitgebreide dal
En valt de reuzen met een pijlzwerm in de lenden.
Geen schicht díe 't doelwit mist. Zy vallen, worst'len, wenden,
Vertrapplen zich, terwijl een tweede bui reeds treft,
En, van den zelfden kant, de derde zich verheft.
Een derde hunner ligt verslagen. Driewerf dertig
Verzaamlen zich, terwijl de meesten meer flaauwhertig
Een vrijburg zoeken in hun bosschen. Maar die hoop
Snelt op den Koning toe, onstuitbaar in zijn loop.
De schutters sidderen. De Koning ziet hen naderen;
Het vuur des ongedulds woelt bruischend door zijne aderen;
En mooglijk dat hy thands, in overmaat van moed,
Zijn bloed gemengeld had aan 't laauwe reuzenbloed,
Zoo niet een sterker macht van uit de hooger kringen
Zijn schedel had bewaakt. De taaie koorden springen
Nog eenmaal los, en wat zich bloot gaf, ligt geveld,
Terwijl de ontzachbre troep als voor het oog versmelt.
Nog naakt zy, en de knots in de opgeheven armen
Wankt over Segols hoofd en wie dat hoofd beschermen.
Hy-zelf ontzet niet, maar de heirbijl in zijn hand
Houwt d'arm die hem bedreigt met eenen slag in 't zand,
En klooft de breede borst aan drie paar forsche reuzen,
Wier hand de boom ontvalt waarmeê zy hersens kneuzen.
Choch nadert, alles beeft. Een pijl doorboort zijn strot.
Hy rukt hem woedende uit; wanneer een tweede schot
Door de eigen hand bestierd, hem plotsling neêr doet zijgen
In 't lillend hart geraakt. Men hoort zijn adem hijgen
En 't borr'len van zijn bloed dat uit zijn wonden welt.
Doch 's Konings keurtroep wordt van rondom fel bekneld;
De boog wordt werkeloos, en oog noch handgreep baten.
Geen jagers eischt dees nood; geoefende soldaten.
Dan, Segol strijdt, en zy, door 't voorbeeld aangespoord,
Bezwijken niet, maar staan, in 't midden van den moord.
Thands wordt de pijl een dolk, in 's schutters vuist gesloten,
Waarmeê zy elk die naakt in buik en boezem stoten.
Men valt, maar wreekt zich-zelv' terwijl men nederstort,
En 't ijzren reuzendom schiet by hun kunst te kort.
De vlugheid (op de jacht geoefend) van hun leden
Wijkt hier de slagen uit, duikt elders naar beneden,
Ontspringt den vijand, of verbijstert hem 't gezicht,
Of lamt hem arm of knie in 't ledend beengewricht.
Men dringt zich driftig voor den Koning, die in 't strijden
Nu her- dan derwaart vliegt, de dood aan alle zijden
Verdeelt, en overal dat wapen schittren laat,
Dat nergens keerbaar is, maar bliksemslagen slaat.
Nu was 't geen strijden meer van krijgren, geen slagorde,
Maar leeuw- en wolvenmoord in de overvallen horde
Van herders, wie de nood, van allen kant omringd,
Tot weêrstand in de dood, tot moed en wanhoop dwingt.
Met nagels, tand, en vuist, weêrstaat men klaauw en kaken
Van 't grimmig roofgediert' en de uitgerukte staken
Der schaapskooi strekken voor de jachtspriet of voor 't zwaard;
En worstlend stort de leeuw by die hem worgt ter aard.
De Reuzen, in getal verminderd, eerst bespringers,
Zijn thands besprongenen: De knots ontvalt hun vingers,
En treft te langzaam om den stoet die hen bestookt
Te keeren, daar hun 't bloed uit al de poren rookt!
Zy werpen 't wapen weg, en grijpen met de handen
De jagers by de keel, of zetten heete tanden
In 's vijands spieren, dien hun woeste kop rammeit
En neêrploft, dan vertrapt in dolle grimmigheid,
Of woedend opscheurt met gekromde nagelspitsen,
Meer scherp en meer gepunt dan Segols jaagrenflitsen,
Waarvan hun eigen borst de doodkwetsuur ontfangt,
Terwijl 't gedrochtlijk lijf zijn overwonn'ling prangt
En d' adem uitperst of den gorgel breekt.--De Koning-
Alleen, ontzachlijk, staat in schrikbre machtvertooning
Met d' opgeheven bijl in 't midden van een wal
Gesneuvelden, gelijk een hooge ceder, pal.
Iets Godlijks schijnt dit uur als uit zijn oog te stralen!
Zijn fiere boezem wordt verwijd in 't ademhalen:
"Op, Helden (zegt hy)! op! voltooit uw zegepraal!"
Die stem doorklonk het veld, en ('t scheen) een bliksemstraal
Vloog teffens door de lucht. Zy treft den Reus in de ooren
Hy geeft den weêrstand op en acht zich-zelv' verloren,
En, nietig overschot, bedekt met wond en buil,
Ontvliedt hy 't schriktooneel in angstig noodgehuil.
Men volgt, en zet het woud, waarin zy schuilplaats vinden,
In vuur. De vlam stijgt op, by 't bruizen van de winden,
En 't vijandlijk geslacht, verdreven door den brand,
Keert, als vertwijfeld weêr, en zoekt zijn vaderland.
De strijd gaf zege en moed; de moed, vernieuwde krachten.
Men leert den schrikbren stal des Arbaliets verachten,
En 't gantsche leger roept van uit de volle borst:
"Ten vijand! naar den strijd! geleid ons, Wareldvorst!"
De Koning kent den aart van 't bruischend driftvermogen:
Hy vreest den geest des volks, als vlottend zand bewogen,
Dat, naar de wind zich wendt, dan her- dan derwaart drijft,
En weemlende in zijn ko'*k geen zeekren kring beschrijft.
Hy zucht. "Mijn vrienden, neen! (dus spreekt hy) staakt uw schreden;
Uw arm voldeed zijn plicht. Men rust' de moede leden,
En spaar zich voor het heil der wareld, tot de dag
Verkoele, en 't bloed verfrisch', nog kokend van den slag.
Ververscht u in dit oord: het biedt u rijpe olijven,
Met dadel, druif, en vijg. Tot nieuwe krijgsbedrijven
Gesterkt, wat wacht mijn hoop van zulk een heldenstoet,
Die by zijne eerste proef reeds zulk een poging doet!"
Hy zwijgt. Men zet zich neêr in afgeperkte rijen,
Van 't zonlicht afgekeerd. Hy plaatst ter wederzijen
Een drom van schutteren tot wachters. Slechts een deel
Gaârt ooft en lafenis langs 't groenend veldtooneel,
En wisselt telkens af, om op zijn beurt te rusten.
Maar welk een sappig ooft kan Segols hart gelusten,
Zijn smaaktuig streelen? Ach! gespleten van de dorst,
Verhardt gehemelt', tong, by 't gloeien van de borst.
Doch 't is geen boomvrucht, 't zijn geen ruime waterteugen
Die 't koelen, die den brand zijns boezems dempen meugen.
Dat vuur zit dieper. 't Wee om Zilfaas deerlijk lot
Doorvlamt zijn aderen en ronkelt door zijn strot.
Hem walgt van rust en spijs. Hy stapt met wijde schreden
't Verpoozend leger langs. Zijn straffe vuisten kneden
De lucht; zijn adem bruischt; zijn boezem rijst omhoog;
En 't schijnt een stroom van vuur die uitbarst uit zijn oog.
"ô (Roept hy hijgende uit) Gy, eenig hoogst Vermogen!
Gy, zoo Gy beden hoort, ô sla uw heilige oogen
Op Segol--op dit stof dat Segols ziel omkleedt!
Geef kalmte aan 't lijdend hart, dat wegsmelt in zijn leed!
Ach! 'k wilde 's aardrijks kroon, 'k hergeef haar, God der Goden.
U zij ze, en U-alleen, geen' stervling aangeboden!
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De ondergang der Eerste Wareld - 08
  • Parts
  • De ondergang der Eerste Wareld - 01
    Total number of words is 4482
    Total number of unique words is 1525
    36.6 of words are in the 2000 most common words
    52.0 of words are in the 5000 most common words
    60.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 02
    Total number of words is 4589
    Total number of unique words is 1887
    31.1 of words are in the 2000 most common words
    45.5 of words are in the 5000 most common words
    53.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 03
    Total number of words is 4684
    Total number of unique words is 1791
    30.2 of words are in the 2000 most common words
    44.1 of words are in the 5000 most common words
    51.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 04
    Total number of words is 4697
    Total number of unique words is 1777
    31.1 of words are in the 2000 most common words
    45.9 of words are in the 5000 most common words
    53.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 05
    Total number of words is 4739
    Total number of unique words is 1800
    29.2 of words are in the 2000 most common words
    45.1 of words are in the 5000 most common words
    52.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 06
    Total number of words is 4711
    Total number of unique words is 1770
    29.8 of words are in the 2000 most common words
    45.1 of words are in the 5000 most common words
    53.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 07
    Total number of words is 4742
    Total number of unique words is 1727
    30.8 of words are in the 2000 most common words
    44.8 of words are in the 5000 most common words
    52.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 08
    Total number of words is 4505
    Total number of unique words is 1484
    37.6 of words are in the 2000 most common words
    53.5 of words are in the 5000 most common words
    61.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 09
    Total number of words is 4509
    Total number of unique words is 1443
    39.5 of words are in the 2000 most common words
    55.9 of words are in the 5000 most common words
    63.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 10
    Total number of words is 4496
    Total number of unique words is 1444
    39.4 of words are in the 2000 most common words
    55.2 of words are in the 5000 most common words
    63.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 11
    Total number of words is 3283
    Total number of unique words is 1208
    35.5 of words are in the 2000 most common words
    52.1 of words are in the 5000 most common words
    61.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.