De ondergang der Eerste Wareld - 05

Total number of words is 4739
Total number of unique words is 1800
29.2 of words are in the 2000 most common words
45.1 of words are in the 5000 most common words
52.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Gy, Fuäl, gy-alleen bleeft eenzaam, mijmrend achter.
Gy zaagt naar Edens Hof en d' onverbidbren wachter
Die 't vlammende rapier aan d' ingang opheft, om,
Terwijl uw glansloos oog in zuivre tranen zwom.
Gy vielt op 't aardrijk, op uw voorhoofd neêr en weende.
Neen, 't was uw boezem niet die door de straf versteende:
U was zy*[typo?] heiliging. Volhard, ô Adams zoon,
Uw beden zijn uit God; zy klimmen voor Zijn throon!
Ga, lijdende! in berouw is balsem;--mooglijk, heeling;
En--de eeuwigheid verklaart der schepslen lotbedeeling.
In 't middelpunt der aard, in onverstoorbre nacht
Van tastbre dampen, die, uit gisting voortgebracht,
Met stinkend luchtmoeras haar holle buik doordringen,
De borst benaauwen; en den gorgel samenwringen,
En vlammen scheppen, maar verschroeiend, zonder schijn,
Doch blaakrend voor 't gevoel met onverdraagbre pijn,
Daar 't oog by eigen licht, in 't duister uitgeschoten,
De jamm'ren scheemrend raamt, hier stroomende uitgegoten.
Daar, in dat ijslijk hol, heeft 's aardrijks dwingeland,
Hier neêrgebliksemd, zijn afgrijsbren throon geplant.
Hier is zijn Hofgezin, zijn tuig en wapensmisse.
Hier wordt de pijl gesmeed voor 't dolende Gewisse,
Hier, de angel van de lust, die in de boezems haakt,
Die meêsleept, en verscheurt, en oprijt, wat zy raakt,
En wonden achterlaat, die door geen hand te heelen,
De ziel verpesten, en de dood in de aadren telen.
Hier wringt men koorden voor de geessels van 't gemoed;
En 't scherpend vlijmsnoer, dat, vertaaid in menschenbloed,
En in de onzichtbre vuist der Wroeging opgeheven,
De beenders brijzelt, en om 't lichaam vast blijft kleven.
Hier eindlijk schept men gift en zwadder voor den beet
Der slangen, en verscherpt de doornen van het leed
Voor 't zuchtend menschdom, van zijn God en plicht vervallen.
De dienaars van zijn macht, bij honderd duizendtallen,
Omzwerven rusteloos zijn waggelenden stoel,
Die zonder steunpunt hangt in 't midden van den poel.
Hy zendt ze als bliksems uit. Zy rijzen uit de kolken,
En kruipen over de aard, of zwieren door de wolken;
Besluipen listig, of doorbreken met geweld
De zwakke boezems. Hun wanschapen klaauw omknelt
Een pesttoorts, rookende van Helsche folterdampen,
Die in de lucht ontvlamt, en gruwlen spat en rampen;
Of, draagt het lokaas bloot dat aantergt tot de schuld,
Maar de ijsselijke roê met zacht gebloemt' omhuld.
De Vorst der duisternis had op des aardrijks boorden
Een veldwacht uitgezet. Dit was die Raad van 't Noorden.
Zy, tot verdelging, tot verwoesting toegerust,
Had Kaïn in den stroom van Godvergeten lust,
Van gruwlen, broederslacht, en afgodsdienst gedompeld;
Zij, Kaïn door den arm der Reuzen overrompeld,
En dreef nu d' Arbaliet naar 's warelds rijk te staan,
Maar, om hem op zijn beurt in 't bloed te doen vergaan.
Men zat; of eer, men was op't sneeuwdons neêrgelegen,
Het lijf verheven; 't hoofd was op den arm gezegen,
Met d'elboog rustende op de halfgevouwen kniên.
Tavoach was aan 't hoofd. Geschapen tot gebiên:
Doorvonkelde zijn oog de dubble rij van Geesten,
Hier ordenloos geschaard, de minsten naast de meesten,
En hield hen door 't ontzag beteugeld.--Kringsgewijs
Stond, schuddende en bedeesd, het kroost van 't Paradijs
Op afstand, als, of 't waar, door 't hart te rug gestoten;
Gelijk een boschkat, aan de schildpad vastgesloten,
Uit ingeschapen schrik zijn keten rekt en spant,
En siddrend om haar kruipt aan 't uiterst van zijnband;
Of 't staal der zeenaald, van des zeilsteens kracht doortogen,
Door tegenstrijdigheid van 't eigenst trekvermogen
Wordt afgestoten, wen een andre pool haar naakt;--
En 't hart verraadt door 't oog hoe verr' het zich verzaakt.
Slechts enklen naadren, of verheffen schaamtlooze oogen:
Zy, wier verhard gemoed zijn aart heeft uitgetogen,
De wrekende Almacht niet als Rechter vreest van 't kwaad,
Maar met een Duivlenhart en als een vijand haat.
"Gy (riep de Raadsvoogd) die, getrouw en onbezweken,
Het Rijk des duisters sticht, en roemrijk uit doet breken!
Gy kent den toestand van dees wareld. 'k Melde u niet,
Het geen gy, met een meer dan arendsoog, doorziet.
Hier strijden om 't Heelal twee sterfelijke machten;
Dees moedig op getal, die op heur meerder krachten.
Wien eischt het hoog belang des afgronds .... (By dit woord
Weêrhield hy zich, en 't bleef ten halve nog gesmoord).
"Wien, vraag ik, voegt het ons te staven, te onderschragen,
Te sterken? wien den staf des aardrijks op te dragen?
Zal Kaïn ...? Maar gy kent de wuftheid van dit volk:
'k Doorlees uw hart alreeds, en vraag geen andren tolk.
Of maakt dat stout geslacht, dat uit onsterfelijken
Geteeld, in Heldenkracht zich onzer waard doet blijken,
Rechtmatige aanspraak op een bystand die beslist?
En, waapnen we ons voor hun met krijgsgeweld of list?
'k Heb reeds hun vijand in zijn optocht voorgekomen:
Gy allen zaagt zijn bloed door eigen handen stroomen;
Maar sterker poging wordt gevorderd.--Biedt u aan,
Gy, Hoofden, die verlangt den Reuzen voor te staan!"
Hy zweeg. Arioch rees: "Ik ben gereed te strijden
Voor de eer van Lucifer, aan die, aan beide zijden.
Ik ken geen vijand, dan als vijand van 't heelal:
Gebied, en wijs my aan: wien ik verworgen zal."
Dus sprak hy. IJlings stond Alastor op, en trilde
Van bruischend ongeduld, terwijl hy "Doodslag" gilde,
En klaauwen toonde, met geronnen bloed omkorst,
En 't bliksemteeken des Aartsengels op zijn borst,
In d'ijsselijken strijd des hemels weggedragen,
Toen Lucifer, vol schriks gedonderd uit zijn wagen,
De onthelmde kruin verborg, en leenkroon, en gebied,
En morgenstar, verzaakte, en God de zege liet.
Nu klonk het alles "Moord", en weder "Moord", in 't ronde;
Dan "List", dan weder "Moord".--Met uitgezworen wonde,
Steeds gapende, in den hals, en 't voorhoofd half geplet,
Sprak Zardach: 't Is de list die Leeuwen voert in 't net;
Haar stemme ik. Kaïns kroost weet kunst met moed te paren;
Het triomfeert gewis op woestaarts en barbaren
Ten zij men 't keer! 't Geweld mislukte ons eens. Wie weet...!
Zoo hier een Sterker arm zijn rechten gelden deed!--
Bezadigdheid en list zijn veiligst. 'k Ken dat wapen.
Bekruip in vriendenschijn den vijand onder 't slapen;
Mislei; bedrieg; vervoer! Ik openbaar niets meer,
Maar leg wat ik vermag voor 's konings voeten neêr."
Tavoach grijnslacht. "'k Weet uw grootsche dienstbewijzen
(Herneemt hy). 's Afgronds Rijk herdenkt ze met afgrijzen
En wellust. Satan-zelf, uw koning ging dus voor,
En gy wrocht wondren uit op zijn doorluchtig spoor.
Wien dankt hy, dan zijn list, geheel zijn rijksvermogen?
Wien 't opstaan van de Dood? hy, schepper van den logen!
En wy, wat danken we u, wat zijn we u niet verplicht,
Misleider, na uw Vorst de schranderste onder 't licht!
't Belang der Hel alleen verbindt me, uw grootsche daden
Te smoren. Ja, de kracht des Afgronds is--verraden.
Ga, dien by Kaïns zaad uw koning door 't bedrog!
Ook de arm die machtigst is, behoeft de valschheid nog.
En gy, Arioch! gy, Alastor! Gy verdelgers!
Gy, die in 't moorden leeft, gy, bloed en tranenzwelgers!
Wier drift geen prikkel eischt, geen voedsel voor uw gloed;
Gaat! 'k laat u over aan u-zelven; moordt en woedt!
Gy, aartsvijandigen van leven en bezieling,
Spreidt, spreidt verwoesting uit, vergruizing, en vernieling!
Voert, voert het Reuzendom dien bystand zichtbaar aan;
En doet de ontvolkerde aard in vlam en rook vergaan!
Dat Lucifer voortaan op 't licht moog zegepralen,
Zijn stoel op 't aardrijk stichte, en God' in 't oog durv' stralen!
Gaat, vliegt, Getrouwen, ik beziele u met den geest
Des konings, die ook nog geen dreigende Almacht vreest!"
Hy sprak. Als 't dof gebrom van verre donderslagen,
Op vleugels van den storm de dalen rondgedragen,
En met den hollen galm van kluft en rotsspelonk
Al romm'lend voortgerold in dreunend berggeronk,
Verhief zich 't woest gejuich der Duivlen naar den hoogen;
Klonk door, tot voor den throon van 't Eeuwig Alvermogen,
En bonsde op 't wolkgordijn dat voor den zetel strekt,
En 't vlekloos Wezen voor der Englen oog bedekt;
Ja 't stoort één oogenblik de Choren onder 't zingen.
Tavoach wendt het woord tot Edens bannelingen:
"Gy hoort het (roept hy uit,) wy treên in uw belang.
Vereent u thands met ons tot Kaïns ondergang!
Uw afkomst zegepraalt; haar vijand gaat bezwijken.
Uw Eden zij voortaan een Ararat van lijken!
Wie wraak in 't leed bemint, onze Afgrond lacht hem aan:
Zy is 't die wreken durft, al zou zy zelv' vergaan."--
De Helsche gruwelraad herrees en was ontbonden;
Misleiding en verraad door 't menschdom uitgezonden,
In nevelen omwolkt van ondoorzichtbre mist,
Tot luchtkales gevormd voor 't gruwzaam kroost der List.
Zy planen over 't dal der vette stroomolijven,
Als duiven die in 't zwerk op vlakke vlerken drijven,
Geen slagpen roeren, maar onmerkbaar in heur vaart,
Zich hangende op de lucht ter neder zien op de aard.
Hier strijken ze eindlijk neêr. Maar Sadrach neemt de leden
Van Grootvaâr Hanoch aan, om legerwaart te treden.
De zilvren lok hangt langs zijn slapen, hol en blaauw:
De baard bedekt de borst met achtbaar nevelgraauw:
Zijn schedel nokt en schudt als 't schuddend popellover:
Het rimpelvol gelaat buigt op zijn boezem over:
Zijn oogen weemlen, als van d' ouderdom verdoofd;
En 't lichaam gaat gebukt van de overwicht van 't hoofd;
Een blanke lamm'renvacht hangt van zijn heup te zwieren;
Een staf is in zijn hand om 't wagg'lend lijf te stieren;
En, met den zachten tred eens grijzaarts, na aan 't graf,
Daalt hy in 't holst der nacht voor Segols rustkoets af.
't Was fiere Segol, stoutste uit Kaïns Legergrooten!
Argostan was met hem uit éénen schoot gesproten,
Aan de eigen borst gezoogd, maar dappren Zimdrachs zoon;
Hy, telg van Omra, die in Beth-ur had geboôn.
De dood zijns broeders bracht zijn jeugdig bloed aan 't koken.
Geen slaap had sints dat uur zijn heldenoog geloken.
Zijn brein, aan 't woelen, smeedt ontwerpen, keer aan keer,
Van staatsverheffing, wraak, en schittrende oorlogseer;
En, afgefolterd door het mijmren, slaat aan 't walen,
Gelijk een wervelwind in 't vluchtig zand der dalen,
Of draaikolk, die in 't meir de schepen zwelgt aan 't strand,
En dan weêr opgeeft uit het brakende ingewand.
In dees gesteltenis treedt hem het Nachtspook nader:
"Ken Hanoch (zegt hy), Zoon! der Kaïniten vader.
'k Verliet het dompig graf om u, om ons geslacht.
Hun nood drong tot my door in de onverstoorbre nacht.--
Argostan viel--en gy, gy zult zijn plaats vervullen!--
Maar 's Warelds diadeem moet haast uw kruin omhullen.--
Rijs!--roep het Leger saam--het noodlot legt ze u toe!
Vaarwel--en vrees geen dood, daar ik u 't lijf behoê."
De ontroerde Segol rijst. Het schijnsel is vervlogen.
Hy geeft een woesten schreeuw, en wrijft de scheemrende oogen,
Als Zilfa op 't geluid de veldtent binnen treedt;
Zy, door den boei der min aan Segols hart gesmeed!
"Mijn weêrhelft (roept zy,) wat ontrust u? Welke droomen
Beroeren u? Wat geest, wat spooksel doet u schromen?
'k Werd meê van Geesten op mijn nachtsponde aangerand,
En sidderde voor u."--Zy vat zijn koude hand,
Van 't kille zweet nog klam, en hangt hem aan de leden;
Maar vruchtloos: hy is koel voor al haar tederheden.
In 't eind, hy rukt zich uit hare armen. "Wees getroost
(Dus zegt hy,) 't is geen schrik, waarvan my 't voorhoofd bloost!
Aanschouw my! 't is de moed, 't is de eerzucht!--Mijn Geliefde,
Ga heen, verban de vrees, die u den boezem griefde!
Haast.... (of mijn hart bedriegt me, en 't voorspook dat ik zag,)
Breng ik u 's aardrijks kroon; en--mooglijk, nog dees dag."
Hy roept. Men vliegt door een. Hy doet het heir vergaderen.
Nu rijst de morgenwind en ritselt door de bladeren,
En 's hemels graauw verbleekt, verheldert, en ontgloeit
Tot goud en purper, dat heel de uchtendkim omvloeit.--
Men schaart zich.--Heel het volk had Geesten hooren wandelen;
Gezuis van booggeschut, geruisch van wapenhandelen,
En 't gonzen van den steen des slingers door de lucht
Vernomen; nu, doormengd van akelig gezucht,
Dan, van een woest gehuil als onderaardsche winden;
't Aandoenlijk noodgekerm van afgejaagde hinden;
Of 't brullen der hyene, in aanval op haar prooi.
Een ooilam wierp, die nacht, in de aangelegen kooi
Een ruigen leeuwenwelp, die door de kudde woedde.
Een slang ontsprong aan 't ei waarop de stroomzwaan broedde!
Een bloedwel had gevloeid uit beuk en eikenkloof.
Dit alles was gezien; voor 't minst, het vond geloof.
De somberheid in 't oog, van heimlijke angst bekropen,
Stond daar 't verminderd heir, in vier verscheiden hoopen
Slagordenwijs gevormd: helaas! geen leger meer,
Maar overblijfsel van 't nog gistren schrikbaar heir.
Men schokt op 't aanzien van de ruimgeworden vlakte
Die eerst hun kring benaauwde, en siddert van zijn zwakte.
Men breidt zich uit, verdunt zijn rijen, en verbreedt
De Heirspits, en verbergt zich d' aanblik van zijn leed.
Nu biedt zich Segol aan. Hy draagt op bei zijn handen
Argostans veldheerknots, gepunt met evertanden,
En legt haar aan de spits des legers staatlijk neêr.
"Dit eenmaal zoo geducht, thands uitgediend geweer
(Dus zegt hy), voegt de hand die aan uw hoofd zal strijden.
Hy voere 't, die uw hals van 't dwangjuk mag bevrijden!
Aan my behoort het niet. Ik, neêrgebukt van rouw,
Blijf aan mijn broeder, aan mijn broederplicht, getrouw.
'k Verwijt u niets, ô neen: gy hebt zijn dood gewroken:
Ik zie geen handen hier van 't bloed diens broeders rooken.
Doch duldt, dat ik me onttrekke aan zulk een legermacht,
Waar 't oproer op één sprong zijn eigen Krijgshoofd slacht....
(Een murmelend geluid ontstaat op deze woorden)
En 't hoofdloos heir versmelt in onderling vermoorden
(Dus gaat hy moedig en onafgebroken voort).--
Waar zijn die benden thands, van 's warelds versten boord
Verzameld door zijn zorg? waar zijn die Reusbekrijgers,
Die--op 't vijandlijk bloed uit wraak verhitte tijgers?
Hun lijken liggen ginds op 't bloedveld uitgestrekt,
Door d'adem van den wind met luttel zands bedekt,
En 't blank gebeente zal na honderden van eeuwen
By onbekend geslacht nog wraak en gruwel schreeuwen,
Wen spade of ploegstaart hier door 't vetgemeste dal
Op hoofdscheelsplinters, ribbe, en heupbeen stuiten zal.
Gaat, gaat, mijn broeders,--gaat met sleepende banieren,
Uw uitvaart, geen triomf op uw bestrijders, vieren!
Ik voer geen wapen meer; maar 't hart der woesteny
Zal me eenzaam sterven zien, gelijk de Woudos, vrij."
Hy keert zich weenende om. Het Leger, diep verslagen,
Schudt als een korenoogst, waardoor de stormen jagen;
Breekt ordning en gelid, omvangt hem in een ring,
En roept: "Blijf dappre Held! gebied aan onzen kring!
Aanvaard dit wapen, dat Argostans handen zwaaiden,
Wanneer zy 't oorlogsveld met lijken overzaaiden!
't Behoort u. Kaïns heil hangt aan uw dappren arm:
Wy allen, wy vergaan, ten zij hy ons bescherm'.
Gebied!"--Hy andwoordt: "Hoe! ik u ter dood geleiden!
Den arend van 't gebergt' uw spieren af doen weiden
En drenken met uw bloed? Gelooft gy 't, dappre schaar?
Dat bloed is my te dier, dit viel mijn hart te zwaar!
Hoe! 't menschdom, wijd verstrooid en door geen band verbonden
Dan, naauwlijks aangegaan of, ijlings weêr geschonden,
Verdeelt, en levert zich, by hoopen, zonder kracht
Een' vijand in de hand die trotscht op overmacht!
Wat zou uw veldheer hier, wat zoude uw moedbetooning?
Neen, schenkt aan 't wareldrond één heerscher, schept een koning!
Hy schikk' van 's aardrijks macht, vereen' haar in zijn kroon!
En ik, ik strij met u, en buig my voor zijn throon."--
"Wees gy die Koning, gy! Wien zou de scepter passen
Dan u, roemruchte held, ten oorlog opgewassen!
U groeten we als Monarch des aardrijks. Heersch! gebied
Heel de aarde ontfange uw wet, zoo verr' haar 't meir omvliet!
Wy stellen 't wareldrijk, ons leven, in uw handen.
Omstrenglen wy uw kruin met die gewijde banden
Waar 't Goddelijk ontzag van afstraalt! Neem hen aan!
U zweeren we onze trouw, en--vloek die u weêrstaan!"
Zoo roept men.--Segol zwijgt.--Nu knielt men aan zijn voeten:
"Heil, Koning! Laat uw volk zijn meester thands begroeten!"--
Men rijst, en heft hem op de schouders in 't geruisch
Der stemmen, juichend met een stormend stroomgebruisch,
Dat sluizen openbreekt en dammen doet bezwijken.
Daar staat hy, forsch van leest, gelijk een God te prijken,
En schijnt geboren tot die grootheid. Hoog van borst,
En rijzig van gestalt', verkondigt hy den Vorst,
En slaat het oog om laag, als van een hooger orde.--
Hy bindt den lijfriem om, die Hanochs heupen gordde,
By 't Nakroost heilig, en door niemand sints geraakt.
Waarin de chrysoliet met gouden vlammen blaakt,
En strikt een heilig snoer, ontvlochten van de altaren,
Voor blaauwe diadeem om de ongebonden hairen;
Terwijl de lucht op nieuw van 't golvend juichen dreunt.--
Nu stijgt hy, door den arm eens legerhoofds gesteund,
(Als ware 't van een throon of hoogen staatsiewagen,)
Den schouder staatlijk af, met d' arm om de axt geslagen,
Die Hanoch had gevoerd. "Gy, wapen (roept hy uit),
't Geen thands een mindre vuist, maar Hanoch waard, omsluit!
By u, en by die zon, die meineed weet te straffen,
Zweere ik mijn' broeder wraak, en 't aardrijk rust te schaffen.
Het bloed des Arbaliets zal boeten voor ons bloed;
De wareld, veilig zijn van Reuzenovermoed.
Ik zal des warelds juk op hun gebeent' verbreken;
Of--faal ik in 't bestaan, haar op my-zelven wreken!
Maar gy, mijn broeders! thands mijn kinders, mijn gezin!
Gy, eenig voorwerp van mijn zorg en vadermin,
Voor wie het my een plicht, een wellust is, te leven!
Gy eischt het! 'k Ben door u ten wareldthroon verheven!
Welaan! Gehoorzaamt thands den Koning dien ge u gaaft.
Zijn wil is de uwe thands, gy hebt dien reeds gestaafd."
Hy spreekt en geeft bevel!--Gezwinde boden zweven
Naar 's Aardrijks uitersten, als door den wind gedreven,
En dagen wijd en zijd, op 's Konings ongenâ,
Wat arm kan roeren, met houweel of akkerspa',
Naar d' oever van den Frath om Hemaths heir te schragen.
De zwervers van het West, die lynx en vossen jagen,
De koordpees spannen, en in 't afgaan van den boog
Den pijl bestieren met het halfgenepen oog;
De herders, die den wolf op d' esschen staf verwachten;
De bouwlièn, die door 't staal haars moeders schoot verkrachten;
En zy, wie, naast aan 't Zuid, van 't golvend meir besproeid,
De zeewind blakert en het lichaam samenschroeit;
Met die den Hiddekel, waar hy in dorre heiden
Zijn stroomen rugwaart perst, door 't aaklig vlak geleiden;
Die allen dagvaart thands zijn dwingend Rijksbevel.--
Nu stelt hy wachten, die van Rigons pekelwel
Tot aan des Gezers bron, en na aan Hanochs wallen,
Het heir bewaken voor vijandlijk overvallen,
En, wierd men onverhoeds uit Arbal aangerand,
Gebiedt, hier wijken, daar, verwoeden tegenstand.
Maar teedre Zilfa zag, in mijmering verzonken,
Met angstig voorgevoel den ochtend doorgeblonken,
En peinsde op 't geen zy-zelv' 't geen Segol, in de nacht
Gezien had, zoo vol schriks en siddrings doorgebracht.
Nu schijnt haar woede en moord als voor 't gezicht te spelen!
Dan ziet ze, als in een droom, zich-zelv' voor 't outer kelen!
Dan weêr den donder, die haar Egâ 't hoofd verplet!
"Ach!" roept ze, en werpt zich neêr voor 't dierbaar huwlijksbed,
Dat Segol in haar schoot zag smelten, eer de woede
Des vijands tot den wal van 't lieflijk Bethur spoedde,
Maar weduwlijk bewaakt sints de algemeene nood
Den krijgsheld in den band der oorlogszorgen sloot.
Hier knielt ze, en strekt zich uit, in weemoed, om haar zuchten
Een loop te geven, die geen tuigen heeft te duchten,
En zwemt in tranen, als een sluimring haar bevangt.
Haar docht, zy stond in 't woud, van dicht geboomt' omprangd,
Van monsters aangegrimd: daar was noch weg noch open.
Haar kleed, haar sluier, was met Segols bloed bedropen,
't Geboomte schudde van zijn wortel, wijd in 't rond.
Een golvende oceaan rees borr'lende uit den grond,
Hief lijken in de lucht, die onder de aarde sliepen,
En spoelde in d' afgrond weg, wie dobb'rend bystand riepen:
En, daar ze in 't doodsgevaar in Segols armen vlood,
Verzwolg haar, aan zijn hart, de zichtbre muil der dood.
Nu hoort ze 't blij gejuich, ontwaakt in duizend vreezen,
En vliegt, nog half onthuld, en siddrend opgerezen,
Haar Egâ te gemoet'! die intreedt met den trots
Eens meer dan aardschen, meer dan sterfelijken Gods,
De diadeem om 't hoofd.--"Ach (roept ze), 't is dan waarheid!
Dees morgen ging dan op uit zulk een nacht van naarheid!
Dank! heilrijk licht! heb dank! En gy, ô nijdig Lot!
Barst uit! ik tart u thands met heel het Reuzenrot!"--
Zoo spreekt ze, en kust zijn hand. Hy strookt haar natte wangen
En voorhoofd, nog van schrik zoo wel als vreugd bevangen,
Omarmt haar, en geleidt ze in 't binnenst van zijn tent.
"Mijn Zilfa (zegt hy), 't is aan 't Godendom bekend--
Maar ach, wat Godendom! ik ben uw God, geliefde,
Gy mijne. Ja, gy weet wat ooit mijn boezem griefde,
Sints 't eerst bewustzijn ons in 's levens morgenstond
Door wederzijdsch gevoel voor de eeuwigheid verbond.
Geen schuchtre maagdenblos ontgloorde uw frissche konen,
En reeds waart ge in mijn oog de minlijkste aller schoonen:
Geen jonglingsbloed bruischte in mijn boezem, als uw hart
Reeds met het mijne deelde in wenschen, vreugde en smart.
En ach! herroepe ik u de tederste aller weelde,
Toen liefde en lust en jeugd door beider aders speelde,
Gy me alles wierdt, ik u! ô Zoete dweepery
Van 't harte, ô droombeeld! Maar die tijden zijn voorby:
Eens mochten wy voor ons en onze liefde leven.
Thands wordt me een andre plicht door 't noodlot voorgeschreven.
Het lot der aard hangt aan mijn wenken. 'k Leef voor haar,
En ken geen laffe min by 't dringend krijgsgevaar.
Ik moet me, ô Zilfa, thands aan uwen arm ontscheuren.
Hier baat geen wederstand, geen hartverslappend treuren:
De nood beveelt. Maar meer! Uw eigen veiligheid
Verbiedt dat ge in dit oord het doodlijk uur verbeidt,
Dat 's vijands overmoed, den landpaal ingebroken,
Heel Hemath andermaal van 't golvend bloed doe rooken.
'k Zet vruchtloos wachten uit, breng volk by volk te veld,
Terwijl hy als een vloed van 't hoog gebergte snelt,
Het overschot verdelgt van wat hem weer moest bieden,
En zelfs de wegen sluit om aan zijn knots te ontvlieden.
Voor my, geen wijken duldt mijn glorie, noch mijn plicht.
Mijn kroon verlies ik niet dan met het levenslicht.
De dapperheid alleen bevestigt ze op mijn schedel:
't Zij verr' dat ik haar ooit door schijn van vlucht ontedel'!
Doch gy, mijn dierbre, zoek uw schuilplaats in een oord,
Wiens rust geen wapenkreet, geen krijgsallarm verstoort.
Aan de overzij' des Fraths, daar 't bochtig strand de heide
Bepaalt, waar 't kroost van Seth zijn lammers jaagt ter weide,
Rijst in abeelenschaâuw een overoud gesticht,
Door Kenach, Enos zoon, ter woning opgericht:
Dit zij uw vrijburg! Ga, beveel gy in die streken
In Koning Segols naam."--Hy had voleind te spreken;
De schoone staat verstijfd, de frissche rozengloed
Besterft haar om den mond. De welbron van het bloed
Staat stil in 't vloeien, met den levensslag der aâren.--
Nu staat zy, sprakeloos, den krijgsheld aan te staren.--
In 't eind: "Het is dan waar (dus zegt ze), en deze uw kroon
Ontrukt me uw hart!"--Zy snikt, bedaauwt de bleeke koon
Met tranen, en barst los: "Onzaligste op deze aarde!
Dit dan, dit was het, ja, hetgeen mijn ziel bezwaarde!
Waarom ik slapeloos, en mijmrende, en verplet,
Mijn bleeke lippen drukte in 't eenzaam huwlijksbed!
Ja 't was mijn afscheidskus. 'k Verlaat u, dierbre sponde,
Den boezem opgescheurd met de allerwreedste wonde:
'k Word uitgeschud, verjaagd. Ik heb geen Egâ meer,
'k Omarmde u voor het laatst zoo onuitspreeklijk teêr!--
Vaar voort! voltooi uw werk, doorstoot my 't hart volkomen!
Toon, toon my, die mijn plaats alreê heeft ingenomen!
Verzend my niet; neen, trap mijn gorgel toe, barbaar!
Wees Zilfaas beul niet; wees meêdoogend moordenaar!
'k Zie in uw boezem, ja, geen vuur is 't, dat verkoelde;
Nooit voelde uw ziel voor haar, wat zy voor u gevoelde.
Gy minde niet, maar 't was slechts veinzen van een vlam;
Uit deernis licht, die deel in mijne zwakheid nam;
En mooglijk is mijn hart u dankbaar voor 't misleiden,
Dat zulk een bloemrijk kleed op zulk een afgrond spreiden
Maar me éénmaal domplen moest in 't schrikbaarste aller weên.
Dit immers wete ik dank voor 't geen my waarheid scheen!
Dit, die verrukking, dit, die zaligheid van 't minnen!
Dien hemel, uitgestort door ziel en hart en zinnen!
Die zaligheid van weelde, een' stervling licht te groot!
En wee! den vloekbren dag, die my het oog ontsloot!
Maar, hebt ge uw boezem ooit tot deernis kunnen dwingen,
ô Segol!--om dit vocht, dat ge aan mijn oog ontspringen,
Mijn boezem baden ziet,--dat druppelt op uw hand;
Ja, om de weelde-zelv' van 't huwlijksledikant,
Ook u eens dierbaar, laat me uw ziel geheel doorlezen,
Verberg my niets!--Uw wil...! hy zal my heilig wezen.
'k Gun anderen met my deel in de Echtkoets, in uw hart:
'k Zwicht voor uw voorkeur, ja, en overwin mijn smart.
Maar zend me, ô dierbre, niet onmenschlijk uit uw oogen!
'k Zal sterven aan uw zij' en met u oorelogen.
'k Zal, weerloos, onbevreesd, met dees ontblote borst
Uw boezem dekken, en, van eigen bloed bemorst,
De pijlen, u bestemd, in 't brandend harte vangen.
Of wilt gij 't, 'k zal de knots in deze vuisten prangen,
En liefde zal my kracht verleenen. Segol, ach!
Maar, eer ik u verlaat, zie hier mijn jongsten dag!"--
Zoo spreekt ze, en klemmert zich met saamgestrengelde armen
D' ontroerden Segol om de kniën, stokt in 't kermen,
En, nederzijgend, bukt het voorhoofd op den grond.
Hy grijpt haar in den arm en kust haar rozenmond:
"Geliefde (zegt hy), neen! geen andre minnevonken
Ontglommen in dit hart. Aan u is 't weggeschonken,
En 't blijft u heilig. Neen, gy wierdt mijne echtgenoot,
Mijn weêrhelft: mijn geluk, en eenig, tot de dood.
Maar 't hoogst belang...! Ontzie het ijslijkst lot te tergen!
Laat Segol van uw hart dit blijk van liefde vergen!
Geen klacht, geene achterdocht, en u en my te laag,
Wanneer ik voor uw heil, voor 't aardrijk, alles waag!
Mijn oogmerk is, den Reus op eigen grond te trotsen,
Hem af te wenden, hem te ontrusten in zijn rotsen,
Geen macht is hier by een, om, tast hy-zelf ons aan,
Zijn dubbel overwicht krachtdadig af te slaan.
'k Voorkom hem. Mijn getal, te zwak ons erf te dekken,
Is machtig, wel geleid, zijn heuvels om te trekken,
En aan te vallen, waar geen vijand wordt verwacht.
'k Verdeele, op deze wijs, en wederhou zijn macht.
Maar, 't stout ontwerp gelukk', het kan mijn' arm mislukken!
Een enkle Reuzentroep doet Hemaths landstreek bukken!
En, wie beschermt u dan, wanneer ik, verr' van hier,
Op Arbal schrik versprei', hier Beth-ur wage aan 't vier?
Genoeg! het moet zoo zijn. Mijn wil is u gebleken:
Ik eisch gehoorzaamheid, en kan als Koning spreken."--
Hy zwijgt, en vaagt haar wang van 't overstelpend vocht.
Zy kropt haar zuchten op en hijgt naar ademtocht:
"Welaan (dit hikt zy uit, door 't snikken afgesneden)!
Verzeker my dat hart...! Maar neen, ik verg geen eeden.
Zweer echter by die kroon die thands uw schedel drukt,
En u den teedren arm der teêrste Gâ ontrukt,
En by die heilige axt, die aan uw heup mag blinken:
Zweer, eer de derde zon in 't Westen neêr zal zinken,
Te storten aan dit hart, waarvan gy de adem zijt:
En hoede--'t lot--de Goôn--uw arm--u in den strijd!"
Hy zweert haar. "Ja, ô ja, ik zal verwinnaar keeren,
(Dees arm verstrekt my borg), en d' Arbaliet verneêren.
Ik zie u weder eer de vierde morgen daagt,
En kroone u Koningin, als hy mijn ketens draagt!"
Dus sprak hy,--Jonadab, de vlugste zijner knapen,
Ontfing zijn last en roept het oorlogsvolk te wapen.
Maar Iram, van zijn jeugd aan Segols huis verknocht,
Bereidt zich tot gelei' van Zilfa by heur tocht.
De nacht rolt middlerwijl haar sluier over de aarde,
Sluit d' afgeronnen dag, die zoo veel wondren baarde,
En levert aan den slaap wat bloed of adem heeft.
Het schrikgedierte-alleen dat in het duister zweeft
Gaat om, en snort door 't woud met piepen, krassen, knappen,
En schijnt het naadrend licht met angst te moet' te stappen,
Of rouw te spellen aan het menschdom. Maar het lot
Vervolgt zijn loop en kent geen meester dan in God.--
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De ondergang der Eerste Wareld - 06
  • Parts
  • De ondergang der Eerste Wareld - 01
    Total number of words is 4482
    Total number of unique words is 1525
    36.6 of words are in the 2000 most common words
    52.0 of words are in the 5000 most common words
    60.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 02
    Total number of words is 4589
    Total number of unique words is 1887
    31.1 of words are in the 2000 most common words
    45.5 of words are in the 5000 most common words
    53.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 03
    Total number of words is 4684
    Total number of unique words is 1791
    30.2 of words are in the 2000 most common words
    44.1 of words are in the 5000 most common words
    51.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 04
    Total number of words is 4697
    Total number of unique words is 1777
    31.1 of words are in the 2000 most common words
    45.9 of words are in the 5000 most common words
    53.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 05
    Total number of words is 4739
    Total number of unique words is 1800
    29.2 of words are in the 2000 most common words
    45.1 of words are in the 5000 most common words
    52.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 06
    Total number of words is 4711
    Total number of unique words is 1770
    29.8 of words are in the 2000 most common words
    45.1 of words are in the 5000 most common words
    53.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 07
    Total number of words is 4742
    Total number of unique words is 1727
    30.8 of words are in the 2000 most common words
    44.8 of words are in the 5000 most common words
    52.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 08
    Total number of words is 4505
    Total number of unique words is 1484
    37.6 of words are in the 2000 most common words
    53.5 of words are in the 5000 most common words
    61.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 09
    Total number of words is 4509
    Total number of unique words is 1443
    39.5 of words are in the 2000 most common words
    55.9 of words are in the 5000 most common words
    63.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 10
    Total number of words is 4496
    Total number of unique words is 1444
    39.4 of words are in the 2000 most common words
    55.2 of words are in the 5000 most common words
    63.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 11
    Total number of words is 3283
    Total number of unique words is 1208
    35.5 of words are in the 2000 most common words
    52.1 of words are in the 5000 most common words
    61.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.