De ondergang der Eerste Wareld - 04

Total number of words is 4697
Total number of unique words is 1777
31.1 of words are in the 2000 most common words
45.9 of words are in the 5000 most common words
53.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
U (sterflijke), in mijn' arm, en zonder einde, mijn!"--
"Ik de uwe, en eeuwig! Gy, ô Engel uit den hoogen,
My sterflijke....? ach, laat af! (Dus roept zij, teêr bewogen.)
Neen, tot dien oogwenk slechts zij 't leven my verlengd,
Dat dees mijn zwangre schoot den moederplicht gehengt.
ô Drukk' de onnoozle vrucht, my spartlend tegen 't harte,
Mijn borst, mijn lippen eens, en sterve ik dan van smarte!
En gy, verlaat my; gy, ô voorwerp al te waard!
Laat me over, 't is mijn lot, aan de op my wachtende aard.
Haar moet ik met mijn bloed, als met mijn tranen baden.
'k Behoor haar: 'k ben, als zy, met 's Hemels vloek beladen.
Die drukt my. Vlied me, ô vlied, of, neem my 't levenslicht
Dit uur zelfs, en met een' aan 't ongeboren wicht!
Wat zoude 't door zijn lach my 't moederwee verzoeten,
Om, nog, by Adams val, ook ons vergrijp te boeten?
'k Verwijt u niets, maar--vlied me, en laat my ademtocht;
En dan, dan danke ik 't lot; het heeft mijn ramp volwrocht."--
Zoo spreekt ze, en scheurt zich los, en rukt met woeste vingeren
De vlechten uit het hoofd, terwijl haar leden slingeren
En schudden. Ach! zy vliedt, maar stort op d'eersten tred
Den Jongling weêr in d' arm, als van een schrik verplet.
"Onnoozle (roept zy uit), ik ging u dan verlaten!
Ik wilde u--minn'lijkste, ach! vermocht ik u te haten!
U, die my liefde zwoert, my weêrvindt in mijn' rouw,
En zelfs uw Eden liet, voor my onzaalge vrouw!
Neen, spreek, ik hoor u. Spreek! Hoe God en vloek verbeden?
Hoe, my, aan 't graf verwant, vereenigd met dat Eden?
ô Zoo mijn bloed ... de dood ... Ja, 'k wensch haar te ondergaan,
Indien ik aan uw zijde eens juichend op mocht staan!
Ach, had des Hoogsten gunst u daar toe uitgelezen,
Om Heiland van Elpine, en--haar Gemaal te wezen!"--
"Ja (zegt hy) 't is beslist, Elpine! 'k Zweet by Hem
(En dees ontzachlijke eed geev' aan mijn opzet klem!)
Bij Hem, wiens raadsbesluit, nooit wanklend of verwrikbaar,
Ook Geesten siddren doet, aan heel de schepping schrikbaar.
Ik zweere 't by uw schoon, by mijne onbluschbre vlam:
ik voere u 't Eden in, dat Hij uw' oudren nam.
Het kroost der Englen zal met dat der stervelingen
Niet wriemlen over de aard met eeuwig handenwringen.
Zij Adam om 't vergrijp eens oogenbliks gedoemd,
Met wat zich naar den naam van doemling Adam noemt;
Zij, wat zijne aardsche koets aan 's aardrijks vloek mocht geven,
Tot banneling geteeld, en om als hy te sneven!
Ons, afkomst van den Vorst, gesteld in Edens rijk,
Van Adam, nog oprecht, zijn Schepper nog gelijk,
Ons treft die vloekspraak niet van 't schendig overtreden;
Ons kroost behield zijn recht op 't eeuwigbloeiend Eden,
Dat graf noch jammer kent; (aanminnige!) en die schoot
Die Englen telgen geeft, behoort niet aan de dood.
"Gy siddert! hoor my uit. Die forsche Reuzenkrachten,
Die armen, afgericht op dier- en menschenslachten,
Die boezems, van een bloed als 't Englendom doorstraald,
Maar minder week dan wy, en voor 't gevoel verstaald;
In 't kort dat fier geslacht, dat alles kan bedwingen,
Is voor deze aard te groot, te groot voor stervelingen.
Het lot der dierbre vrucht, die my uw schoot belooft,
Verbindt me aan hun belang. Ik stel my aan hun hoofd:
Hun zal ik, en die Gâ, die 'k eeuwig zal beminnen,
Het erfgoed van hunn' stam, het Paradijs herwinnen."
Hy zweeg. De schoone beefde, en zag zijn aangezicht
Betrokken, en de glans van 't hem omvloeiend licht
Op 't heldre voorhoofd als een avondstond verbleeken.
Zijn stem verloor allengs haar melody in 't spreken,
En nam een schorheid aan, als in de keel beklemd.
Zijn open oog vertrok, en wemelde onbestemd,
In blikken, die, of 't waar, het daglicht níet verdroegen;
En 't hart verried eene angst, die heel zijn borst deed zwoegen.
't Zij dat de Godswraak door die stoute taal verstoord,
Hem aangreep op de stond, of 't uitgesproken woord
Den boezem siddren deed die 't voortbracht, en vertsaagde,
Of 't innig plichtgevoel aan 's levens ader knaagde;
't Zij dat de Godheid-zelv dien invloed wederhield
Die 't hemelzalig mensch- en englendom bezielt;
Iets schriklijks scheen in eens zich op 't gelaat te spreien.
Elpine schokte, en wilde, en ach! zy kon niet schreien.
Haar tong verstijfde. In 't eind "O (riep zy), mijn gemaal,
Wat doet ge, en welk bestaan! Wat schrikbre bliksemstraal,
Wat donder op dit hart! ô laat my, laat my sterven!
God leeft, Hy, eindloos goed, ook hun die Eden derven!
Hy weegt ons noodlot met zijn vaderlijke hand:
Hem drage ik me op, en hoop, hoe streng Hy vierschaar spant.
Hoe wilt gy 't droef vergrijp verdubblen van onze Ouderen?
Hoe Satans eeuwgen vloek u laden op uw schouderen;
En moet de Hemel hier een' tweeden opstand zien,
Die de Almacht naar de kroon ... Wat zegge ik, die, misschien
Geheel het menschdom, in dien gruwelbond begrepen,
In 't eindeloos verderf onredbaar meê zal sleepen!
Te rug, mijn innigste! Keer weder tot u zelv'!
Ja, Lucifer bezweek aan 't Hemelsche gewelf;
En gy, des menschen kroost, omstuwd van sterflijke armen,
Bestrijdt Gods vonnis?--Neen, toon deernis, toon erbarmen,
Toon liefde aan uwe Elpine, aan haar, die om u lijdt,
Wie ge alles, wie ge meer dan zelfs Gods almacht zijt!
Ja, 'k veins niet, heel mijn hart, mijn ziel, mijn gantsche wezen,
Hangt thands aan u, aan u. Wat heeft dit hart te vreezen,
Daar 't graf nog open staat en God ontferming biedt?
Maar neem, ô neem mijn ziel die dierbre toevlucht niet.
Neen, de Almacht heeft voor ons, in Adams doem verstoten,
Voor 't kroost van onzen schoot, uw Eden toegesloten;
Wij erfden vloek van hem, ellende, en ramp, en graf,
Niets hoogers: maar--één hoop, één uitzicht bij die straf.
Die hoop is Gods genâ, verlossing, en herstelling!
Verbeiden wy, getroost, in de engste zielsbeknelling!
Verbeiden wij het uur, dat Gods geheimenis
Onthuld, en in de rij der toekomst zeker is.
Dít erfdeel van mijn vrucht zij nimmer opgegeven!
Dít zal zijn Eden zijn, dít is zijn eeuwig leven!
Voor u, keer weder, val Gods grimmigheid te voet!
Boet voor uw opzet, keer Zijn wraakvuur eer 't ontgloed'!
Vergeet voor eeuwig die u minde, die gy 't harte
Verscheurde, en in 't heelal geen' balsem voor haar smarte,
Geen troost meer, overliet. Ja, dat ik 't u bezweer'!
Verplet Gods wraak me, en u, ziet gy my immer weêr !"
Zoo spreekt ze en ijlt vol drift den Jongling uit zijne oogen.
Hy stond, een rots gelijk, ontbloot van denkvermogen,
Beweging, en gevoel; en, had de hooger kracht
Der Geesten, onbekend aan 't stervend Aardsch gesiacht,
Hem 't hoofd niet opgebeurd, zijn lenden niet gesteven,
En spier en zenuwdraân een' nieuwen steun gegeven,
Hy waar bezwemen, en het aardrijk had voor 't eerst
Onsterflijkheid gezien, van 't kil der dood beheerscht.
Nu zag de morgen uit. 't Gevederd choor ontwaakte;
Het West verzwolg de nacht: het schittrend Oosten blaakte.
De Wachter van het licht, heraut der uchtendstond,
Had reeds door Bethurs dal den nieuwen dag verkond,
Om 't vadzig menschdom tot den arbeid aan te manen,
En 't veldkruid beurde 't hoofd uit de uitgestorte tranen
Des nachtdaauws, dien het licht in nevelen verhief.
Elpine voerde in 't hart haar nimmer heelbren grief
Door 't bloeiend palmwoud rond, dat Arbals zandvalleien
Omarmde, en schaduw gaf aan Nivals rundrenweien,
Tot daar het eikenbosch zijn kruin boorde in de lucht,
En 't koelend windtjen zocht dat uit het Westen zucht.
Hier had, ter rechter zij' van Rigons zoute vlieten,
Argostan, opperhoofd der strijdbre Kaïnieten,
Zijn legermacht vergaârd, gewapend met de knots
En peesboog: 't lichaam met gevlekten tijgerdosch
Omhangen, en gegord met tijgren ingewanden,
Tot taai en stevig koord gewrongen met de handen.
Het aardrijk had tot nog de zwaavlige ijzerschacht
Niet opgedolven noch ontledigd van heur dracht,
Niet uit de onzuivere erts een rein metaal zien smeden,
Het staal was zeldzaam, en geen harnas sloot de leden
In banden, noch gaf snede en puntvlijm aan de speer.
De dierenhuid-alleen was deksel; 't hout, geweer.
Hy-zelf hy droeg op 't hoofd om hooger uit te steken,
Een blaauwe reigerbosch tot kroon en veldheerteeken;
En zwaaide, op de eiken kolf, eens evers blanken tand,
Aan 't grimmig dier ontrukt met wapenlooze hand.
De moed, de woede, en spijt, glom in zijn oog, en vonkte
Den ruigen wenkbraauw door, die langs het voorhoofd pronkte
En 't licht verduisterde van 't schittrend oogbolgraauw.
Een drom van Geesten zag, van uit het weemlend blaauw,
Den Krijgsman, en zijn heir.--Den sterren afgestegen,
Hun ingenomen plaats na 't aardsche minneplegen,
(Want Eden was ook hun door 's Hoogsten doem ontzegd,
En 't zwerven door de lucht tot boetstraf opgelegd,
Tot veertig eeuwen, voor één heuchlijk licht verbleekend,
Een tijdstip baarden, ter vergifnis afgeteekend.)
Ontvlamden ze op 't gezicht. Hun afkomst bleef hun dier,
En, schoon men hen om laag met smokend offervier
Onthaalde en aanriep als beheerschers der getijden
En regelaars van 't lot, wier giften de aard verblijden,
't Belang der Reuzen ging het vaderhart te na.
"Mijn Broeders," riep terstond de grimmige Ahila,
Die, buiten 's aardrijks baan, en 't aardrijk naast, gezeten:
In 't midden van den rei der drijvende planeten,
Zich-zelv' gevestigd had op 't rood en vonklend licht,
Door de Oudheid naderhand haar Krijgsgod toegedicht:
Mijn Broeders, welk bestaan! Gedoogt gy 't?--Wreevle slaven
Verheffen tegen ons hun trotsche Legerstaven!
Pinéhel, Fuäl, en gy-allen, ziet gy 't aan,
En wachten we, uit de lucht hen ijlings neêr te slaan?
Mijn vrienden! zal een hoop van nietige Aardelingen
Ons dierbaarst, ja ons-zelv' in ons geslacht, bespringen?--
Hoe gloeit de vader niet op 't dreigen van zijn' zoon!
Of zien we ons slechts ten spot vereerd als Hemelgoôn?
Koomt, wreken we ons gezag, ons bloed; of eer, verweeren
We ons recht! Het is aan hen, om de aarde te overheeren:
Hun, Koning Adams stam, en van geen sterflijk zaad!
Wat is zijn wierook my, die naar mijn glorie staat?"--
Hem andwoordt Fuäl; hy, die kwijnende en verslagen,
Gods vonnis wettigde, en zijn borst weêrhield van klagen,
Maar de oogen neêrsloeg met een ziel vol naberouw;
Gevallen, maar in 't hart aan God en plicht getrouw.
Hem kon in ballingschap geene eerzucht troost verschaffen.
Hy voelde de Almacht slaan, en, in die slagen, straffen.
Vaak wandelde hy 's nachts in stille mijmering
Van dwaal- tot dwaalstar, of door uitgestrekter kring
Waar hooger zonnen, van hun warelden omvangen,
Uitschittren, en met die in 't perkloos ijdel hangen:
Doch nimmer koos hy zich verblijf of zetel uit.
"Neen (zegt hy), 't waar te veel op's Hoogsten raadsbesluit
Voor uit geloopen. Neen, wat zouden we ons vermeten?
Hangt 's warelds noodlot niet geschakeld aan één keten,
Die de Almacht in heur hand, en elk omneveld, houdt?
Wie 't heerschen werd ontzegd, is vruchtloos sterk en stout.
My bloedt het hart als u: wy voelen vaderzorgen--
Maar ... God-alleen regeert--Zijn wil is ons verborgen!
En--wat Hy ooit bestemm', die ons door 't harte ziet,
Na de eens begane schuld, verlokt me een tweede niet."
"Lafhartige," roept straks Pinéhel, verontwaardigd,
Die d' andren 't voorbeeld gaf (zoo 't voorbeeld ooit rechtvaardigt!)
Van wetteloozen gloed, en nog met wuften zin
Door vrouwlijke armen vloog, van de eene in de andere min:
"Verrader van uw bloed, duik neder! red u-zelven,
En zie uw telgen dan in 't bloedig stof bedelven
Indien 't u lust! Zie hen vertreden door den worm
Des dals, van kracht ontaart, verbasterd van zijn vorm;
En graaf hun zelf het graf, onteerd, gesmaad, mishandeld;
Nu sluimerlaauw, welhaast in d' eersten klei verwandeld
Waar uit ge wierdt! Voor my,--wat is my aarde of hel
Of (zelfs) vergruizing! 'k Zei mijn vaderland vaarwel;
Mijne afkomst is my 't al. Zy kost my God en Eden,
En, zou ik ze ongestraft door d' Aardling zien vertreden?
Dat hoede Hy, om hoog, die--my verplettren kan,
Maar ook dat hart mij schiep het geen ik nooit verban!"
De zachte Fuäl zweeg, en deinsde, en week ter zijde.
Nu juichte 't woest dooreen! "Ten oorlog! ja, ten strijde
Ons kroost verdedigd!"--Ja 't geliet zich; aan 't gedruisch,
Als wierd de lucht vervuld met worstlend golfgebruisch.
Reeds stond men op het punt om de onderaardsche stormen
Te ontbreidlen in hun hol; om bliksemen te vormen
Uit dampen zwavels, in de wolken opgegaârd,
En neêr te storten op het leger, over de aard.
Maar een der Duivlen, uit den jammerpoel geschoten,
Vloog op, en riep hun toe: "Wat wilt gy, Stamgenooten
Der aarde! Laat aan my, erfvijand van den mensch,
't Verdelgen over, mijn' en 's Afgronds heetsten wensch!--
Wat zoudt gy, Adams kroost, en niet voor 't kwaad geboren;
Wien 't misdrijf poging kost, en poging, steeds verloren
In wroeging?--Lafaarts, ons, ons voegt het, ons alleen!"
Hij spreekt en snort op 't woord voorby en door hen heen.
Hy zweeft, en blaast de Hel uit neus en muil. Nu rooken
De dalen als een oogst, op d' akkers aangestoken,
Eer 't vuur nog veld wint, en het smeulen van den gloed
In vlammen om zich grijpt en zonder teugel woedt.
Het was het vuur der twist, verdelgendste aller rampen,
Dat rondsloop onder 't Heir, verborgen in die dampen,
En 's vijands zegepraal beloofde zonder slag.
Reeds stond het Heir geschaard van de aanbraak van den dag,
En 't Priesterdom had nu zijn rijmen en gebeden
Voleindigd, als de Vorst, aan 't voorhoofd opgetreden,
Dees taal een' doorgang gaf door 't blikkerend gebit:
"Spitsbroeders (roept hy uit), voor 't ouderlijk bezit,
Voor haard- en legersteê gewapend opgetogen!
U danke ik heirvoogdy en schittrend Rijksvermogen.
Gy weet het, of mijn arm verslapte, waar men streed:
En u, u verge ik niets dan 't geen ge u schuldig weet.
Een gruwzaam Reuzenrot, verwant aan hemelgeesten,
Verstoort ons eigendom, en jacht- en offerfeesten,
En dreigt verdelging aan heel Adams nageslacht,
Vermetel op hunn' stam en ongelijkbre kracht.
Gij kent hen, en 't gewicht van hun ontzachbre slagen!
Wat wilt ge? 't harde juk der onderwerping dragen?
Van jonger broeder slaaf, uws vaders schande zijn,
En blozen voor u-zelv', voor's hemels zonneschijn?
Wy, eerstelingen in des aardrijks eenzame oorden;
Wy, zwervers over de aard, bevolkers harer boorden,
Door wie haar dorren schoot, met oudren zweet gedrenkt,
Het voedsel wierd ontperst, dat zy den stervling schenkt:
Wy zuiverden 't gewest van Leeuw- en tijgerklaauwen;
Wy veiligden dat erf, waarop zy ons benaauwen;
En, felle bastaartteelt uit Kaïns eigen zaad,
Verwoesten ze onzen grond, en moorden wie weêrstaat.
Dit lijdt uw recht, uw moed, dit kan uw hart niet lijden:
Vergaan wy, zoo 't moet zijn; maar sneuvlen we in het strijden!
Nog weegt ons aantal aan hun sterkte dubbeld op,
Wat toeft men, tot hun list der bergen engten stopp',
En zy, van hooger grond, uit ontoegangbre wallen,
Ons, ingesloten wild (dan redloos)overvallen?
Ja, Kaïns overschot, heel 't menschlijk kroost, heeft uit,
Ten zij één stoute daad hun woesten moedwil stuit.
'k Vergaderde u daar toe, en durf die van u wachten.
Beleid en dapperheid zijn meer dan reuzenkrachten.
Die leeuwen temmen kan en tijgers sluit in band,
Is vrijheer van zijn arm, en duldt geen Dwingeland."
Hy sprak, en wierp zijn' staf verachtlijk in den hoogen.
"Gy Geesten (ging hy voort), die in de wolkenbogen
De nevels samenperst, en op den wind gebiedt!
Gaat, staat uw afkomst by; Argostan vreest u niet."--
Nu zweeg hy. 't Voorhoofd rookte, en 't schuim der breede lippen
Stoof ziedende om den mond! Men hoort geen' adem glippen:
't Stond alles, als ontzet. Een zacht en flaauw gebrom
Verhief zich, groeide, en liep den kring des legers om.
Nu steeg een holle kreet ten wolken: "Ja te wapen,
Maar 't Geestendom ontzag!"--Met palmblad om de slapen,
Trad een der Grijzaarts voor, der zonnedienst gewijd:
"Vermeetle (riep hy uit) die tegen Geesten strijdt!
Wat wilt ge? 't wis verderf op onzen schedel storten?
De Goden van de lucht in 't aardbestier verkorten?
Herroep die gruweltaal, en ken, gy Legervoogd,
De palen van uw recht, en wat het mijn gedoogt!"--
De gramme Vorst, van spijt aan 't blaken, gaf een teeken
Tot zwijgen.--"Heldenschaar (dus ving hy aan te spreken)!
Hoe! daar wy 't Reuzenvolk manmoedig tegentreên,
Zal 't muitende verraad ons kankren door de leên!
Men durft uw Legerhoofd hier aan uw heirspits honen!
Gij lijdt dit?--Krijgers, neen! gy zult my trouw betoonen.
Ik terg den Zongod niet, maar wie mijn vijand staav',
Dien zeg ik oorlog aan. Beproef het, Outerslaaf!"
Zoo sprak hy, en de knots vloog ijlings uit zijn vingeren
Den Priester op de borst. De Legerrijen slingeren
En woelen door elkaâr. Één woeste schreeuw van "moord"
En "heiligschennis" wordt door heel het heir gehoord.
De Grijzaart smoort in 't bloed, zijn' gorgel uitgevloten.
Een deel der Offraars raapt, wanhopig toegeschoten,
De palmkroon van zijn hoofd, met bloed en slijk bemorst,
En toont haar aan het volk, en wijst het op den Vorst.
Nu vliegt het al in roer. De woeste pijlen gieren
En snorren door de lucht; de legerkolven zwieren.
Men eischt des priesters wraak, des heiligschenners bloed,
Omsingelt, en bevecht zijn Krijgsvoogd dol te moed!
Hy strijdt, verweert zich 't lijf; en honderd slagen breken
Op 't wapen dat hy grijpt.--Reeds honderd zijn bezweken,
En, door zijn dappre vuist op 't aardrijk uitgestrekt,
Ten wal geworden die hem 't halve lichaam dekt:
Nog twintig om hem heen, van de eersten in 't bespringen,
Zijn thands die leeuwen niet, die hem naar 't leven dingen,
Maar aangevallenen, wiet arm zich 't lijf verweert
In slagen op zijn knots al splintrend afgekeerd,
En deinzen; als een schicht ten peesboge afgedreven,
Hem treft, en onverhoeds een eind maakt aan zijn leven.
Hy zinkt gevoelloos, en zijn voorhoofd toont, verbleekt,
De Heldenfierheid nog, in 't bruischend hart gekweekt.
Thands schijnt een sombre schrik het vorstlijk lijk te omzweven.
't Zwijgt al. Men hoort geluid noch 't minst geritsel geven.
Het leger blijft versteend en starende op den grond,
Of rolt een aaklig oog door al de benden rond.
Één flaauwe stem alleen in 't midden van de troepen
Waagt, uit een enge borst den Offraars heil te roepen:
"Heil, priestren!"--Alles brult en knarstandt op dit woord,
En 't wordt, zelfs in den mond, op 't oogenblik gesmoord.
Tien knotsen heffen zich, één schedel spat in gruizelen,
En 't gonzen van dien slag doet alle hoofden suizelen.
Die slag scheen tot de leus van grooter moord bestemd.
Reeds ziet men lijk by lijk dat in een bloedstroom zwemt.
De Krijgsliên vallen hier de kermende Outerpapen,
En daar, elkandren aan. Het opgevatte wapen
Den Reuzen toegedacht, slaat eigen spitsbroêrs neêr,
In wraak, in wederwraak, in weer, in tegenweer.
De woede en razerny stijgt immer onder 't woeden;
Geen doodslag dien de dood niet tienwerf moet vergoeden!
Geen onderscheid, geen keur van vijand of van vrind;
Met wien, voor wien men strijdt! 't is offer wat men vindt.
Geen rij of legerspits, geen teeken, geen banieren!
Men valt verwoed door een als aangehitste stieren,
En moordt en wordt gemoord, vertrappeld, en vertreên,
En nergens veiligheid dan in den moord-alleen.
Zoo weidt dat wapentuig dat sabel, speer, en degen
Vervangt. De vloek van 't staal is thands in 't hout gelegen.
De pijl rust werkingloos. Het wapen heeft geen doel;
't Treft wat naastby is, en 't treft blindlings, by gevoel.
De naaste is vijand, is gevaarlijkst, moet voorkomen:
De laatste-alleen bestaat; al 't oovrig bloed moet stroomen:
Men vecht voor zelfbehoud, geen Vorst- noch outerhoon.
Dus woedt, dus raast men in bedwelming. Stapels doôn
Staan, als in 't barre duin de heuvels, opgeheven.
't Gestalde en lillend bloed, waarin de voeten kleven,
Verbreidt zich als een meir by zwellend springgetij',
En kent noch peil noch boord, maar streeft zich steeds voorby.
Doch, even als de vlam, door d'adem van de winden
In 't dichte woud gejaagd, niet ophoudt van verslinden,
En, strevende in het rond, de stammen nederslaat;
Maar echter hier en ginds een boomtronk overlaat,
Die by de walmende asch de ontblaârde kruin en takken
Of, stout verheffen blijft, of moedloos neêr laat zakken;
Zoo stond het in het dal van Nival met het heir.
Daar was geen legermacht, daar was geen bende meer.
Driehonderd strijders slechts, door lijken afgezonderd.
Braveerden 't sterflot nog, uit dertigmaal driehonderd
En hieven, afgemat, op heuvelen van doôn
Een uitgeputten arm en knikkend hoofd ten toon.

DERDE ZANG.
Een' dichten zwerm gelijk, van vliegend roofgediert'
Dat, als de pestsmet woedt, om 't rijzend kerkhof zwiert
En rondgiert onder 't zwerk, en, waar zy lijken rieken,
Al schaatrend nederstort en klappert met de wieken;
Hief half de Hel zich op by 't klaatrend moordgerucht,
En juichte 't bloedbad toe, al hangende in de lucht.
Tavoach middlerwijl, die de eerstgezaaide sprenkels
Der twist steeds aanblies, en op plat gekneusde schenkels
En bekkeneelen trad, als zoo veel krijgstrofeên,
Verliet het slagveld, daar een hooger Macht verscheen.
Gods Engel toonde zich: Zijn hand droeg purpren koornen
Van Hemelsche granaat, de spijs van de eerstgeboornen
Der schepping, vredevrucht, en tegengift der twist,
Dat wrokken uitroeit en verwoede veeten slist.
Thands opent hy de vuist. De gloênde korrels dalen
Als regen, en den wind verbiedt hij aâm te halen,
Op dat ze in 't vallen niet verstrooien door het ruim.
Dus, wen Orions knots het bruischend pekelschuim
In golven opklutst, die, van ongeduld aan 't koken,
Het hobblend zeekasteel beklautren en bestoken,
Dat, van den vloed geperst, naar roer noch teugel hoort;
Als dan de Zeeman van zijn aangegrepen boord
De rug der baren, tot zijn ondergang vereenigd,
Met gulle stroomen van een lichter vloeistof lenigt,
En Pallas olie of het bolsterkaf van 't graan
By kuipen uitgiet, die heur gramschap nederslaan,
De golving breken en met effen pad bevloeren,
Om de afgebeukte kiel ten haven in te voeren;
Zoo lag op 't oogenblik by 't zich verdelgend heir
Verbittring, grimmigheid, en hartstochtbarning neêr.
Men reikt zich, zelf verbaasd om de uitgebrande woede,
De handen, rookend klam van uitgegoten bloede,
Omhelst zich, en vernieuwt in 't aanzien van 't heelal,
Dien eed, die niets voortaan op 't aardrijk schenden zal.
De tranen vloeien van ontroering, en de harten
Hereenden.--De Afgrond zag met onuitspreekbre smarten
Den vreê herrezen; maar, 't vooruitgezicht getroost,
Voorspelt zy uit dien vreê 't verderf van Adams kroost.
Het Edensch Geestendom, nog zwevende in de wolken,
Zag thands de burgerschap der onderaardsche kolken
Zich naadren in de lucht, en deinsde naar omhoog
Met d'afkeer in 't gemoed, en de afschriksblik in 't oog.
De Duivlen volgen hen, met wieken uitgeslagen
(Als reigers van omlaag de sperwers voor zich jagen),
En roepen: "Menschenkroost, meê balling thands, als wy!
Wat schuwt ge ons, Englen van geen minder stam dan gy?
Legt, legt die fierheid af, die burgers voegt van Eden,
Maar geen verlaagd geslacht, als wy in 't stof getreden!
Die hooggewelfde borst, die blik ontzet ons niet;
De Hoofdstof waar ge in zweeft, behoort tot ons gebied.
Geen geur van heiligheid, die waassemde uit uw vlechten,
Verwijdert d'afgrond meer, indien ze u wou bevechten.
Maar neen, we ontmoeten u als lot en lotgenoot,
Wie één belang verbindt in hun gemeenen nood.
Reeds zaagt ge ons nog dit uur ter uwer hulp volvaardig.
Kent, kent ons als getrouw, en, uw vertrouwen waardig!
Wy eischen 't.--Op den top van 't gindsche berggevaart'
Vergaadren we, om het lot te reeglen van heel de aard;
Vereenigt u met ons. Wy gaan om raad te plegen:
't Geldt wat gy dierbaarst houdt!"--Zy trokken voort, en zwegen.
Afgrijslijk klonk die taal 't gebannen Geestendom
In de ooren en door 't hart.--'t Bleef van ontzetting stom,
En voelde in d'eersten schok den adem zich ontbreken,
Die 't ophield in de lucht. Het had geen kracht tot spreken,
En zonk alreeds van uit de hoogte daar 't in dreef,
Als drupplen die de wind tot kooglen ijs versteef,
En thands, onvatbaar om hun vocht meer uit te zetten,
Ter neder storten en den groenen halm verpletten.
Een zucht herstelt hen, en een uitroep: "Groote God!
Verhoed Gy, dat uw volk met d'afgrond samenrott'!
Gebannen zijn wy, en uw doemspraak onderworpen;
Maar, de aarde moge ons bloed, indien het zijn moet, slorpen;
Wy sterven de uwen steeds."--'t Was Fuäl, die dus sprak,
Hy, minder schuldig in zijn schuldvergrijp dan zwak,
En, waar' de zwakheid-zelv' geen misdaad in Uwe oogen,
ô Gy, die kracht verleent, wellicht het mededogen
Des Hartenkenners waard.--Doch! Uw rechtvaardigheid
Behoort het oordeel, nooit door valschen schijn misleid.--
Hy sprak.--Pinéhal bromt' "My lust geen samenzweeren
Met d' afgrond: Maar 't is plicht, indien we ons kroost verweeren.
Men hoor 't ontwerp der Hel, verstoore of wijke 't uit,
Of--zie het zwijgend aan! Ziedaar mijn raadsbesluit!"
Nu heft zich Sadon op. "Wat lafheid, hier te beven!
(Dus zegt hy). Toeft men nog die helpers na te zweven,
Wier bondgenootschap ons verzekert in ons recht?
Wat zorg ik, aan wiens zij' of wien mijn arm bevecht?--
Wy, doemelingen, wy, den doemling afkeer dragen!
Zijn hulp versmaden; wy, als viel ons iets te wagen!
Gods hand onttrekt zich ons, verstoot ons, werpt ons neêr.
Welaan, men steun' zich-zelv', niet anders rest hier meer.
Ja, roemrijk is 't en groot, met Duivlen-zelv' te deelen,
Wanneer ge of slaaf moet zijn, of met hun, kunt bevelen.
Men volg' my, heeft men moed. Ik meng my in hun Raad:
Ik ken noch afgrond meer, noch plicht noch euveldaad.
't Is Afgrond, waar de spijt een Hel in 't hart doet branden.
Hier woont ze, in dees mijn borst. Ik draag ze in de ingewanden.
't Is Hemel, waar ik heul, vertroosting, lichtnis vind,
Verdelgen mag, vertreên, en niets my meer verbindt:
Waar ik den sterveling, zijn wellust, zijn genoegen,
Zijn' aardboôm, nieuwen vloek by d'ouden toe mag voegen,
Den mijnen van mijn hoofd ontlasten door de wraak,
En 't sterflijk broederkroost affoltren tot vermaak.
Dit wil, dit zal ik, dit! en in deze aardsche dalen
Gods straffend banbevel met woekerwinst betalen.
Nog eens: ik vlieg."--Hy sprak, en knarstandde, en verdween.
Nu stormde 't in den drom vervaarlijk onder een.
Een aantal week te rug van 't Almachtlastrend brullen
Des monsters. Andren weêr, als uitgelaten dullen
Aan 't schaatren, juichen op die gruweltaal, (gereed
Hem na te volgen), met een ijsselijken kreet.
De felle Meschomod roept eindlijk: "Geen beraden!
Verga hy, die den arm des bystands durft versmaden!
En gy die twyfelt, leert, by 't sterflijk aardsch geslacht
Ook heel de Hel weêrstaan, wanneer gy haar veracht!
Wy strijden voor ons kroost, met Kaïn en Sethieten;
Maar wie, wie onzer, deed die bloedrivieren vlieten,
Waarvan de laauwe walm nog opgaat door het dal?
Wie bracht die dappren met één ademtocht ten val?
Wat vrage ik? Toon men my één proef van ons vermogen;
Van schrikbaarheid voor hun die ons beoorelogen!
Het oorlogswapen dreigt onze afkomst onverhoeds,
En wy, van gramschap warm en van de zucht des bloeds,
Wy zoeken stormen; wy, wy gaadren donderstoffen
Met onbedreven vuist, om krachtloos neêr te ploffen;
En, had Tavoach niet ter redding toegesneld,
Geen vijand lag dit uur, maar half ons kroost, geveld.
Neen, weerloos Krijgrental, begeeft, vergeet uw telgen!
Geeft hen aan 't mierennest des aardrijks uit te delgen!
Of--treedt met d'afgrond in dat bondschap dat ze u biedt.
Voor 't minst, verwekt haar macht ook tegen de Uwen niet."
Hy zwijgt. Een menigte schoolt samen, op die woorden,
En zweeft, op zijn gelei' naar 't hoogomtopte Noorden.
Het oovrig deel, verbaasd, zweert, met een duren eed,
Dat ze in geen Helschen band met Gods verworpnen treedt.
Zy volgen echter, op den voorgang van hun broederen;
Maar de angst, de knagende angst doorknabbelt hun gemoederen.
Tot driewerf keeren zy, by 't naadren van 't gebergt'!
Tot driewerf, als door 't hart tot stoutheid aangetergd,
Hernemen zy hun vaart, en dalen onverschrokken
Op 't vlak der hoogste kruin, bedekt met wintervlokken,
Waar hen die Raad verwacht, die Helsche gruwelraad,
Die, zwanger van geweld, van moord in arbeid gaat.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De ondergang der Eerste Wareld - 05
  • Parts
  • De ondergang der Eerste Wareld - 01
    Total number of words is 4482
    Total number of unique words is 1525
    36.6 of words are in the 2000 most common words
    52.0 of words are in the 5000 most common words
    60.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 02
    Total number of words is 4589
    Total number of unique words is 1887
    31.1 of words are in the 2000 most common words
    45.5 of words are in the 5000 most common words
    53.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 03
    Total number of words is 4684
    Total number of unique words is 1791
    30.2 of words are in the 2000 most common words
    44.1 of words are in the 5000 most common words
    51.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 04
    Total number of words is 4697
    Total number of unique words is 1777
    31.1 of words are in the 2000 most common words
    45.9 of words are in the 5000 most common words
    53.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 05
    Total number of words is 4739
    Total number of unique words is 1800
    29.2 of words are in the 2000 most common words
    45.1 of words are in the 5000 most common words
    52.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 06
    Total number of words is 4711
    Total number of unique words is 1770
    29.8 of words are in the 2000 most common words
    45.1 of words are in the 5000 most common words
    53.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 07
    Total number of words is 4742
    Total number of unique words is 1727
    30.8 of words are in the 2000 most common words
    44.8 of words are in the 5000 most common words
    52.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 08
    Total number of words is 4505
    Total number of unique words is 1484
    37.6 of words are in the 2000 most common words
    53.5 of words are in the 5000 most common words
    61.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 09
    Total number of words is 4509
    Total number of unique words is 1443
    39.5 of words are in the 2000 most common words
    55.9 of words are in the 5000 most common words
    63.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 10
    Total number of words is 4496
    Total number of unique words is 1444
    39.4 of words are in the 2000 most common words
    55.2 of words are in the 5000 most common words
    63.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 11
    Total number of words is 3283
    Total number of unique words is 1208
    35.5 of words are in the 2000 most common words
    52.1 of words are in the 5000 most common words
    61.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.