De ondergang der Eerste Wareld - 03

Total number of words is 4684
Total number of unique words is 1791
30.2 of words are in the 2000 most common words
44.1 of words are in the 5000 most common words
51.7 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Den dartlen geitenbok; en 't hoofd der runderstallen,
Den stier, na jaren dienst, voor 't kouter neêrgevallen:
Ontweidt ze, en wroet om strijd in 't lillende ingewand,
En smijt ze, druipende, in den sissende-outerbrand.
Men plengt er olie by, en melk, en kroont het offer
Met specery van Chus uit gouden wierookoffer,
Of lauwerbezie, en welriekend styraxblad,
En heft de handen op, van 't sprenklend bloed bespat.
Nu prevelt men gebeên terwijl de vlammen steigeren,
Roept vloek en neêrlaag uit op vijand en bedreigeren,
En smeekt het Englendom, dat ieder Licht beheert,
Bevestiging des eeds, dien Hemaths krijgshoop zweert.--
"Gy, Geesten (roept men), die uit de ongenaakbre sfeeren
Op stervelingen ziet wier invloên ons beheeren;
Wier glans ons toelicht! Gy, het zij ge in ruimer baan
Om 't wentlen van onze aard een trager kring moogt slaan,
Of nader aan de bron des vuurs, met meer bezieling
Van gloed, in sneller vaart herombruischt, in uw wieling!
En Gy vooral, die, met uw zilvren aangezicht,
Uw hoornen afkeert van uws broeders schitterlicht,
De tijden regelt, en de ontembre waterplassen
Waarheen gy de oogen wendt, heur boorden uit doet wassen:
Nachtfakkel, wie 't geheim der diepste duisternis,
Ja, 't hart des afgronds tot zijn binnenst, zichtbaar is:
Wier koude stralen de aard het gift der akonieten,
Bezwangerd van de dood, in nachtschade uit doen schieten,
En 't worgend Geestendom met aaklig nachtgerucht
Op vleêrmuisvlederen doen reien door de lucht!--
En Gy, wiens bloedig licht, met blaauwen damp omtogen,
Den bliksem van het zwaard doet schittren in onze oogen;
Verdelger!--En ook Gy, der starren middelpunt,
Die elk rondom uw' throon zijn eigen loopperk gunt,
Als wachters, nimmer moê op uwen wenk te zwieren,
ô Goddelijke Zon!--Aanschouwt onze offervieren!
Wy slachten u den keur van kudde, en kooi, en stal.
De vlam stijg' t' uwaart op! 't vereerend feestgeschal
Boor' door de wolken heen! de walm der wierookgeuren
Doorwaassem' en doorvloei' de onoverstijgbre scheuren
Des afstands, die ons van uw zetels scheidt! Verhoort!
Wy aâmen rust by wraak; de vijand, bloed en moord.
U wijden we onzen arm, wanneer wy monsters slachten,
Die zelfs uw Godheên in haar hemelloop verachten.--
Verzwaart de slagen van ons wapen! Trekt ons voor,
Gelijk ge, ô Morgenstar, op 't effen hemelspoor
Den blonden Dageraad, of 't heir der vaste starren
Ter heirbaan voorstapt om den slagboom los te sparren:
En velt aan onze spits die Reuzen, wier geweld,
Uw grootheid zelfs te trotsch, aan alle boord ontzwelt!"--
Nu slingert men door een, en schaart, en scheidt zich weder,
Met staatlijk Kerkgebaar. Men werpt zich beurtlings neder,
En rijst, en zingt op nieuw: Geduchte Hemelgoôn,
Redt Kaïn en 't Heelal des aardrijks!--op een' toon
Van weemoed, of triomf, vertrouwen, hooploos smeeken;
Naar de outersmook zich heft, der Goden gunst ten teeken,
Of neêrduikt, in zich-zelv' gewenteld; of zijn bocht
Wordt afgedreven door der winden ademtocht.
Een rei van Maagden volgt, in linnen statiekleeden,
En zwiert door de outers heen met afgepaste treden,
Of huppelt, in een' kring, met zon- en maanlicht om,
En schudt de sisterroede of doffen rinkelbom,
En slaat, terwijl in 't rond de krijgers DOODSLAG galmen,
De uit angst gezonken borst met blanke handenpalmen.
De Veldheer ziet het aan, en jammert in 't gemoed
Om 't kwisten van een' dag, door 't morgen nooit vergoed.
Zijn ongeduld ontvlamt; hy steunt op heldenkrachten,
Geen hulp, geen' onderstand van ongeziene machten.
Zijn spijt verkropt zich; maar het zwellen van 't gelaat
Verkondt een hartsgeheim dat zich te wel verraadt.
Het offer is verricht.--Gy ook, Sethietsche schoonen,
Omgingt het in den rei, met bruine myrthenkronen
Gehuld? Gy ook, ô gy, tot beter dienst bestemd!
Uw zuivrer hand heeft meê den bedetak [3] geklemd,
Met bloed besprenkeld, God ten gruwelhoon vergoten!
Waar gaat gy thands?--Gy volgt uw feest--, uw speelgenooten,
Daar, waar de disch u toeft met dartle tafelvreugd
En kozeryen van een bandelooze jeugd.
Genoegens, waardig dat Afgodisch offerplegen!
Uw deel is met haar: gaat! wellustig aangelegen!
Haast zal de onkuische dans.... Uw oog reeds vangt haar aan,
En 't hart in 't hupplend oog verbiedt mij voort te gaan.
Ach, Seth werd Kaïn in zijne afkomst: uw vriendinnen
Gewenden u voorlang aan haar ontuchtig minnen,
En, zwoert ge uw' God niet af, voor 't minst, gy sloot Hem 't hart,
En blindling stort ge 't hoofd in 't net dat u verwart.
Maar wie ontbreekt hier by uw avondfeestvermaken?--
Elpine--Elpine-alleen, onvatbaar vreugd te smaken.
Elpine, uit Kaïns stam, maar opgevoed by Seth
En met geen godendienst, geen wulpsche lust besmet.
Zy, schoonste uit heel uw' kring; zy, wees; uit 's vijands banden
Verlost, wanneer hy week uit de ingenomen landen;
En, door Methuzalah tot tucht en deugd gekneed.
Haar lust was 't eenzaam woud. Maar 't algemeene leed
Deed thands haar kaken niet van tranen overstroomen.
Zy klaagt, dit oogenblik, aan 't lommer van de boomen
Den naam van oudren niet, haar veel te vroeg ontscheurd,
En daaglijks, maar haar hart nog nooit genoeg betreurd.
Helaas! de onnoozle zucht om andren kommer, wreeder
Dan kinderlijke smart om oudren dood, hoe teder!
Zy zucht om de onschuld van haar kindschheid: om 't gemis
Van 't geen haar dierbaarst bleef, maar onherroeplijk is:
Zucht, om 't noodlottig vuur, 't betoovrend van een weelde,
Die eerst in zoeten droom 't onwillig harte streelde,
Daar na, door wonderkracht, der menschheid veel te hoog,
Haar overstelpte en dwong, en aan zich-zelve onttoog.
Zy zucht om 't geen ze in 't hart, en onder 't hart, voelt woelen;
Om, die dat hart de vlam der liefde deed gevoelen,
En nergens vindbaar is. Met doodschrik ziet zy uit
Naar 't vreeselijk uur dat haar den gordelriem ontsluit,
En moeder maken moet, om met een kroost te sneven,
Aan wie geen vader ooit den vaderkus zal geven,
En dat ze aan 't daglicht moet verbergen met zich-zelv'.
Zy heft de handen naar 't vergraauwend blaauw gewelf,
Waar reeds de morgenkim 't gestarnt' schijnt op te jagen,
En gilt haar wanhoop uit, en heeft geen' moed tot klagen!
Nu zinkt ze in felle smart verbleekende op de kniên,
En wringt de handen, en vertwijfelt, waar te vliên:
Dan verft een nieuwe storm van woede haar de kaken,
Vliegt op, en wil een eind aan 't foltrend leven maken
Of rent, als razende en met zweepen aangespoord,
Onwetend werwaart heen, in éénen adem voort,
Kwetst d' al te teedren voet aan struiken en struweelen,
En houdt op eenmaal stand, als siddrend voor het kwelen
Des nachtegaals in 't woud, of 't knappend uilgesteen,
Dat uit een' hollen tronk haar toeroept in 't geween.
Zoo ijlt ze en streeft in 't wild door duizend slingerpaden,
En wenscht de dood, en schrikt op 't ritslen van de bladen:
Tot ze op een' heuvelgrond, door heldere Ur omstroomd,
Zich raadloos nederwerpt in 't hangen van 't geboomt'.
Hier, spraakloos, rolt een traan uit de opgezwollen oogen
Heur' matten boezem langs. Het boomloof wordt bewogen,
Een adem, als een wind, met leliegeur bevracht,
Omfladdert ze en hergeeft haar de uitgeputte kracht.
Een zachte en teedre stem, gevoeliger voor 't harte
Dan merkbaar voor het oor, sprak: "Smoor uw boezemsmarte,
Wees kalm, Elpine: uw lot verandert. Wees gedwee,
Ik waak, ik zweve om u: ik, oorzaak van uw wee."
Ze ontzet. "Gerechte God!" dus roept ze, en kan weêr snikken,
Weêr woorden uiten, en weêr tranen die verkwikken.
"Wat hoorde ik? welk een stem! bedriegt mijn hart zich, of
Ontwaarde ik inderdaad de troosttaal die my trof?
Wat Geest, wat Engel huist of waart in deze bladeren,
En stort de onheilige dien hemeldaauw door de aderen?
Is dan 't onstoflijke ook gevoelig voor ons lot!
Vindt menschenbroosheid nog, verpletterd, heul by God!
Of, Hemel, zou ook hier een Paradijsslang wemelen,
En logen sissen op den waarheidtoon der hemelen,
Door 't schom'lend groen bedekt, verhuld in duisternis?
Aartsgoedheid, red me, ô red, zoo redding mooglijk is!
Is aan 't gevallen kroost, in nieuwen val verloren,
Is d' afval van het hart verdelging toegezworen,
Verplet me! of stort my in dien afgrond, dien mijn voet,
Met overwelvend zand omtogen, overspoedt
Zoo lang hy de aard betreedt. Ik kus uwe ongenade!
Maar wreek ook de onschuld van de uit slijk gekropen made!
Een nieuwe Satan.... Ach, wat zegge ik! Neen, ô neen,
Ik smeek geen wraak, ô God! ik smeekbarmhartigheên.
Vergeef, vergeef hem, kan uw Heiligheid vergeven,
Wat liefde en zwakheid (maar geen wrevelzucht) misdreven!
ô Breng hem weder voor mijne oogen! Toon my hem!
Wien ik, mijns ondanks, nog in 't bevend hart omklem!
Naar wien ik in den slaap nog de armen uitstrek, gloeiend
Van schaamte, en van een vlam....! Ja, door mijne aadren loeiend
En klaatrend overheert ze en volgt my waar ik 't pand
Van zijne omhelzing draag, met onuitdoofbren brand.
Mijn God! 'k ontsluit u heel mijn' boezem--zie my lijden,
My-zelf, mijn eigen ziel, mijn zelfgevoel bestrijden.
Geef, geef verademing, geef uitkomst! 'k kan niet meer."
Dus zegt ze, en zijgt op nieuw in matte ontroering neêr.

TWEEDE ZANG.
't Was nacht. De heldre maan bescheen de breede vlakte
Waar langs de kronklende Ur al kabblend nederzakte,
En strooide 't rimplend nat met zilvren loverglans,
Het koeltjen ging door 't woud op 't huppelend groen ten dans,
Of joeg met luchte vlerk de golfjens voor zich henen,
En kuste Elpines wang en boezem onder 't weenen.
Vergeefs! Die boezem voelt der wroeging felsten prang,
En 't traantjen droogt niet op langs de uitgebleekte wang.
Daar zat zy, troosteloos, in diepen rouw verzonken,
En scheen een zielloos beeld, uit marmersteen geklonken.
De dagtoorts zonk ter kim, door de avond afgelost,
En 't heldre nachtgestarnt' betrok zijn hemelpost;
Haar oog bemerkte 't niet, en troostloos neêrgeslagen,
Had de engbenepen keel geen' adem meer tot klagen,
Het hart geen krachten meer tot doorstaan van zijn wee,
En 't was haar, of de ziel haar matte borst ontgleê.
Een oogenblik vervloog. Zy vond zich weer in de armen
Des Jonglings, voor wiens drift geen deugd haar kon beschermen.
Hy wien haar hart aanbad, en 't aan zich-zelf beleed,
Terwijl het hem 't verwijt van al haar jammer deed.
Zy voelt het drukken van die armen, voelt het kloppen
Van d' eigen' boezem aan haar hart, en vangt de droppen
Van 't rozenriekend hair dat om zijn' schedel speelt,
En hemelbalsems daauwt, in hooger lucht geteeld.
Maar 't schemert voor haar oog, met nevels overtogen.
Een druk der lippen sterkt de halfgeopende oogen,
En ach! zy ziet, ze erkent den zelfden hemeling,
Die eenmaal aan heur borst in dartle omarming hing,
Van wien zy 't liefdepand zich onder 't hart voelt leven!
Ze erkent hem, en gelooft van enkle vreugd te sneven.
De Jongling spreekt haar toe, terwijl een morgenlicht
Hem afstraalde uit den blos van 't vlekloos aangezicht.
"Elpine, ô teergeliefde! ô bloem, het zalig Eden,
(Der vaadren erfgrond) waard, ja waardig aangebeden!
Heradem! zie mij weêr, die voor uw schoonheid kniel,
En d' Englenrei ontzeg, waar uit ik nederviel,
Om u, om u-alleen mijn' boezem op te dragen.
Herken hem, die in d' arm, om uwe heup geslagen,
Het hoogste heil omvat dat aard en hemel heeft,
En zelfs de onsterflijkheid voor uwe liefde geeft!
Maar neen! Hy geeft haar niet, dan om haar weêr te winnen,
En eeuwig in uw' arm te leven en te minnen."
Dus sprak hy en de roos van 't uitgebleekt gelaat
Heropende om haar kaak een' nieuwen dageraad.
Een parel blonk in 't oog, en rolde langs de wangen,
En, stollend op den mond, bleef aan heur lippen hangen.
Haar oog ontvonkte, en schoot door 't wolkjen van de smart
Het waatrig licht der hoop die weer ontglimt in 't hart.
Dan, spraakloos bleef haar tong; haar boezem stikte in 't wellen
Van zuchten, zonder tal, die naar den gorgel zwellen,
Wier worstling onderling den doorgang zich verbiedt.
Zy drukt des Jonglings hand, en meer vermag zy niet.
"Elpine (vangt hy aan)! ontfang my als uw' Gade!
Vergoed my, 't staat aan u, des Hemels ongenade.
Mijn noodlot is beslist. Ik deel met uw geslacht
De ballingschap der aard, vrijwillig, zonder klacht.
Of--gy, gy zult met my den heilstand uwer vaderen
Hernemen. Hemellucht zal stroomen door uwe aderen,
En, door mijn' arm hersteld in 't leven zonder dood,
Zal Godlijk Englenkroost ontspruiten uit uw' schoot.
Doch hoor my! 'k zal u meer, en wonderen, verhalen.
"Elpine! 't Is één stam, waar uit wy beide dalen.
Ja, de eerste stervling gaf ons 't aanzijn uit zijn bloed:
Maar my, in Edens hof, van fijner geest doorvoed
Dier Heemlen, welker lucht dien blijden Hof doorwemelt;
En hun, wier spruit gy zijt, reeds balling en onthemeld.
Gy weet: dat eerste paar, der Englen zorg en vreugd,
Leefde opgehoopt met heil, in onvergangbre jeugd,
Onvatbaar voor 't besef der eensbezuurbre kommer:
En sleet zijn eeuwigheid in Edens zuivre lommer,
In volle zaligheid en onbeperkt genot.
De hooger Geesten zelfs benijdden 't heerlijk lot.
Het viel, het overtrad en werd naar de aard verdreven,
Om aan d' ondankbren grond zijn drupplend zweet te geven.
Het vlammend zwaard der wraak, en meer, 't besef der schuld,
Sloot allen rugkeer af, en 't vonnis werd vervuld,
Dat, van dat uur af aan: zijn ongeboren loten
Uit Godenheerlijkheid in jammer neêr moest stoten.
ô Kroost, rampzalig kroost, dat voor uwe Oudren boet!
ô Oudren, die dat kroost uw' wangreep nooit vergoedt!
"'t Gedoemde paar vlood heen, van wanhoop ingenomen.
Nog had de troost geen plaats van nokkend tranenstroomen;
Nog wist de zucht geen' weg te vinden naar om hoog.
't Vlood siddrend, hand in hand, met zwartbeneveld oog,
Vergat zich-zelf en 't kroost dat in hun bruiloftsweelde
Een nog onwraakbre min in Godenreinheid teelde,
En wachtte, elkaâr aan 't hart, in één', één' zelfden nood,
't Nog onbegrijpbre leed der hun bedreigde dood.
"Wy, vruchten van hun koets, wy, spruiten uit hun lenden,
Wat zagen we op die stond, daar zy zich dalwaart wendden!
Onzalig Oudrenpaar, hoe bleef uw kroost verstomd!
Nog hoor ik 't bliksemvuur dat door de wolken gromt,
Waar nooit dan Englenzang den weêrklank had doen hooren
Der Hemelmelody van de onbevlekte Choren.
t Was of ons Paradijs, al schuddende op zijn' grond,
Verbrijzelde op de puin van 't lager wareldrond.
't Was vuur, verterend vuur, met buldren, kraken, donderen,
Met rook en zwavelvlam, dat Eden af moest zonderen;
't Was stikdamp, dien de hel van ondren opjoeg, om
Ten muur te strekken van der zaalgen heiligdom.
't Ontzag, de vrees, de schrik, hield tong en oog gebonden.
Wy strekten de armen uit, of wy ze omhelzen konden.
Ons harte vloog hen na.--Vergeefs! een zwarte nacht
Verzwolg het dierbaar paar dat ons had voortgebracht.
Hoe schetse ik u den staat van ons, ontzette telgen!
Gods Almacht daalde omlaag met alverwoestend belgen
Wij sidderden, van liefde en deernis aangedaan,
Maar offren ons gevoel, en bidden zwijgend aan.
Ja, heel de schepping zweeg, en cederstam en heester
Hing loverkruin en tak om 't jammer van zijn' meester;
Het Paradijsooft bleekte, en 't vooglenzangchoor zweeg,
Dat dwars door 't bladgewelf ten hoogsten hemel steeg.
"Ik maal u 't ijslijk niet van Adams aardrijkploegen;
Zijn leven niet, verteerd in 't rustontbeerend zwoegen;
Nog 't scheuren van den schoot dier Moeder, die haar leed
Met dubblen weêrzin torschte om 't geen zy zich verweet.
Gy kent hun echt, en wee-, en rouw-, en moordgeschichten,
Hun uitzicht en hun troost in wrange levensplichten.
Hun jamm'ren, met één woord; en waarom die herhaald!
ô Oogenblik van lust, wat werdt gy duur betaald!
"Maar, dierbre Elpine, ik heb nog andre ramp te melden.
't Waar weinig, zoo de ploeg moest snijden door de velden,
En 't voedsel door de spa' gedolven uit het zand,
De prijs des arbeids was van de onvermoeide hand.
't Waar weinig, van een' grond, met bloetzweet overdropen,
Den mondvol smaakloos brood voor pijn en angst te koopen:
Maar 't lichaam zelf ontaardde, uit groven klei gevoed,
Verdierlijkt, en hersteld uit rund- en lamm'renbloed.
't Verloor den hemelgeest, die 't eenmaal door mocht stralen,
't Oorspronklijk weefsel zelfs, in 's aardrijks woeste dalen,
Die veêrkracht, die 't verhief en uitbreidde in de lucht,
En 't nam die logheid aan, waar onder 't velddier zucht.
Wy mogen, met een lijf, uit fijner stof geweven,
Op d' adem onzer borst door lucht en ruimte zweven,
En zwieren naar 't ons lust, verheven op den stroom
Des Ethers, heemlen door, tot 's warelds buitenzoom
En waar 't oneindig Niet de nooit beklimbre bogen
Van 't levenvol Heelal met nevels houdt omtogen.
Wy spannen 't lichaam uit, en schenken lucht en licht
Een' doorgang, die 't verbergt voor aangreep en gezicht:
Of doen het, meer verdikt door stoflijk samentrekken,
En, weer biên aan 't gevoel, en, 't oog ten voorwerp strekken,
Gelijk ik thands aan U my aanbiê, schoone Maagd.
"Zoo zag, zoo minde ik u, daar gy te rusten laagt,
Voor u onzichtbaar, tot, van heete drift aan 't blaken,
Mijn ziel zich uitstortte op uw boezem, op uw kaken,
In kussen, daar uw hart onwillig deel in nam.
Maar ach! wat schetse ik u den oorsprong van mijn vlam!
Hoor eerst de strenge wet des Hemels.--Afgesneden
Van 't Godlijk menschenkroost, bewoners van zijn Eden,
Bleef Adam nog de schuts der Englen toegezegd,
En, by die Englen, ook der spruiten van zijne echt.
Wy zweefden om zijn koets, die van de lamm'renvachten
Gespreid was, die zijn hand op 't veldaltaar moest slachten
Als 't eerste zuiglam blaatte aan moederlijke speen,
En smolten onze beê met zijn gebed in één.
Wy waakten by zijn' slaap, en telden, by 't ontwaken,
De zuchten, die zijn borst aan Evaas borst mocht slaken.
En samenklotsen met de snikken van haar hart.
Wy hoorden 't noodgeroep by Evaas barenssmart,
En hielden, onbemerkt, haar kniën onder 't kermen,
Of steunden 't wringend lijf, en vingen 't kroost in de armen,
Dat eens de onzalige aard die 't in zijn kommer voedt,
In weêrvergelding, met zijn lijken spijzen moet.
't Gejammer bij den dood diens Abels, dien Gods liefde
Ter dood voerde, als hem 't staal zijns woesten broeders griefde,
Klonk ons in de ooren en doorsneed ons 't ingewand:
Maar 't was ons niet vergund, de kinderlijke hand
Den vader of zijn kroost ooit zichtbaar toe te strekken.
Hy stierf. Ik zag het zand zijn zielloos rif bedekken.
'k Zag zes geslachten na hem opstaan, en vergaan.
Maar de aard nam middlerwijl een ander aanschijn aan:
De velden tooiden zich, dank 's stervlings rustloos wroeten:
De dalwind scheen allengs zijn' adem te verzoeten;
De zon, met minder gloed te drukken op het hoofd,
Terwijl zij eetbaar kruid en volle halmen stooft.
De lucht, van bloem en plant met nieuwe geur doortogen,
Werd zachter; en 't gedierte, in 't menschelijk juk gebogen,
Verloor zijn' schuwen aart, werd minzaam en gedwee,
En gaf, in 's menschen dienst, verlichting aan zijn wee:
't Gevogelt'-zelf, gelokt door de uitgeworpen koornen
Des akkers, zocht zijn hut, en hupte door de doornen;
Gaf voor zijn slaapsteê dons, en zong zijn zorg van 't hart;
Of zalfde door 't muzyk de reeds verdraagbre smart.
Ja 't scheen, of Adams val door heuvels en valleien
Het Eden, hem bestemd, op 't aardrijk uit moest breien.
"Doch, Adam was geweest; zijn weêrhelft daalde in 't graf,
En brak den band der aard met Edens burgren af.
Ons, meer verheven tak der zwakker menschlijke orden,
Was 't broederlijk geslacht allengskens vreemd geworden.
De stervling werd steeds meer vertrouwlijk met zijn lot,
En wischte 't denkbeeld uit van Englendom en God.
Wij vonden 't grover hart van onze stamgenooten
Voor d' invloed onzer zorg vereeld en toegesloten:
Wy gaven 't de Almacht op, en, aan Heur eer verknocht,
Niet een, die Adams kroost op 't aardrijk meer bezocht.
"Nu rezen moord, geweld, en bloeddorst!--'s Afgronds Koning
Sloeg de ijzren valdeur op der Helsche gruwelwoning,
En aâmde een' pestdamp uit die alles overtoog!
Ja, de aarde werd een poel, afzichtlijk in ons oog.
Men zag 't verdwaasd geslacht, zijn' Schepper afgevallen
Dat Goden zocht om laag, gehuisd in aarden wallen:
Hun kniên gebogen voor 't gewelfde firmament;
En, die hun 't aanzijn gaf, in blinde drift, ontkend.
"Een enkle tak hield stand in de algemeene boosheid.
God zag 't, en stelde een perk aan 't woên dier zinneloosheid.
Zijn Engel daalde en riep! en 't waardig kroost van Seth
Bekeerde, of hield zijn ziel dier gruwlen onbesmet,
En zocht zijn' Schepper weêr, geloovend, brandend, hopend.
Nu scheen ons de aaklige aard weêr dierbaar en geopend:
Nu dwaalden we op een nieuw zijn ruime vlakte door;
En 't menschdom kwam in eens ons weêr beminlijk voor.
"'t Was, ja, de tijd niet meer, dat Adam, forsch van spieren,
Den nek bedwingen kon der ongetemde stieren,
Den leeuw zijn kaken brak, den groven elefant
Voor 't dreigen siddren deed van de op geheven hand:
Dat Eva, als vorstin, den tijger aan haar voeten
Zag knielen, 't pantherdier haar siddrend kwam begroeten;
Dat de arend uit de lucht zich neêrvleide aan heur schoot:
En de aanblik van haar oog, wat adem had, gebood.
Doch 's menschen heerschappy, in enger kring omschreven,
Leed door verzwakking niets, maar werd door geest gesteven,
En 't schouwspel van zijn rijk was Englen toezicht waard:
Ja, 't scheen dat God in hem zich zetelde over de aard.
"Beklaaglijk was 't gezicht, ja, Goden-zelv' beweenbaar,
Dier schoonheid, die 't volmaakte, aan 't stertlijke onvereenbaar,
Aan dier- en plantaard huwde, en Godlijk samensmolt,
Als watervloeibaarheid tot diamant gestold.
ô Eva, kunstgewrocht der Godheid, voor wier oogen
Gods Englen, als voor God, vernietigd nederbogen,
En sluiers zochten om dien gloed te wederstaan
Die uitstroomde uit uw schoon! hoe greep u 't jammer aan!
Geen roos verwelkt zoo snel, gebroken van haar stengel
Hier schreide en Cherubijn en afgevallen Engel!
Ja, Satan-zelf werd week, en voelde om u, berouw.
Der schepping heerlijkheid, wat is zy, dan de vrouw?
Ach, bloemen van den grond! ach paauw- en fenixvederen!
Wat zoude uw vroeg verval de vaste ziel vertederen!
Wat zijt gy, siersels, maar geen deel-zelf, waar het hart
Aan wortelt! Eva, ja, gy wierdt der Englen smart!
Hoe zagen we uw albast verrimplen en verschroeien!
Hoe 't morgenrood der kaak, zoo schittrend eens in 't gloeien
Verduisterd, weggewischt! het oog van glans beroofd,
En 't stralend zonnegoud verzilverd op uw hoofd!
Hoe 's levens welbron aan uw' boezem, uit wier togen
Wy eens de Onsterflijkheid en Englenfierheid zogen,
Verdroogd, verflenst! Ai my, wat wierd die volle borst?
Een stroobosch, door den staf des jammers uitgedorscht!
Een nevel overtoog, een wreede worm verknaagde
Het Godlijkst in 't Heelal, waarop ooit zonlicht daagde.
Ja, Evaas ouderdom was aller Englen straf,
En trok ons oog en hart van aard en menschdom af!
"Dan, zachter, teêrder lucht met balsemende geuren
Doortrokken, sints 't gebloemt' den schedel op mocht beuren,
Bedekking van het kleed, van 't hagelkeerend dak,
Voor Zomers roostend vuur en winter ongemak,
Een stiller levenswijs, aan haard en huis gebonden,
Genoegens, die het hart in 't lijden, sterken konden,
Ja, 't slijten van dien rouw, die 's lichaams bloei verslindt,
En, 't geen gewoonte aan 't leed, in 't leed behaaglijk vindt;
Dit al, was vruchtbaar, en vereenigd in vermogen,
Herriep de roos der wang, de morgenstar der oogen,
't Aanlokkend lipkoraal, 't yvoor van arm en hals,
En 't donzend wolkensneeuw van 't golvend boezemmalsch.
"Een deel van Edens teelt, gewoon zich te onderscheien
Als 't Godlijk menschenkroost, zag Kaïns dochters reien,
En 't sloot zijn boezem niet voor hare aantreklijkheên:
Het Eden, 't Englendom, de Hemel, God, verdween!
Elpine was nog niet; en echter, zy bezweken.
Zij vielen op die prooi, als in dees lager streken
De havik op de duif. Vergeefbrer lust voor 't minst,
Dan blozende appels, of gevaarlijke overwinst
Van kennis, ons te hoog, vervoerde ons. Ach, Elpine!
Hy weet het, die ons kent, de vleklooze Ongeziene;
't Was alles weggesleept, betooverd, zich ontvoerd;
En de Engel zweeg in 't hart, door 't maagdlijk schoon geroerd.
Nu was hun Paradijs op 't aardrijk, en ze omvingen
Wat de aarde hemelscht had, en teelden stervelingen!
't Ontzachlijk Reuzenvolk ontsproot uit deze min,
En nam in luttel tijds den hooger berggrond in.
Zy, mengling uit het zaad van tweederlei geslachten,
In 't sterflijk lijf voorzien van meer dan stervlingskrachten,
En blakende in het hart van dien ontembren moed,
Die Englen, Goden toont, als d' oorsprong van hun bloed!
"Elpine! melde ik u den overmoed der rooveren?
Gy zaagt de helft der aard door hun geweld veroveren;
Wat weêrstond, neêrgeveld, verdreven, of vergaan.
Gy-zelf naamt in uw wieg hun wreede kluisters aan,
Als woeste Ramanoth van Nob- en Gezerstroomen
Zijn Leeuwenspitsers dreef naar Bethurs balsemboomen,
En de Ur, met bloed gemengd, de lijken zeewaart joeg,
Van daar 't verwoestend heir zijn' groenen zoom besloeg.
Ja 't aardrijk is te kleen, om onder hen te deelen;
Hun zucht is, meester zijn, en heerschen en bevelen,
En ach! dit-zelf is niets voor de eens ontruste ziel.
"Van toen de vrome Seth zijn schreiend kroost ontviel,
Vergat ik de aarde, en zocht in 't altijd bloeiend Eden
't Genieten mijns bestaan in d' uitvloed der gebeden,
En 't streelende onderhoud van 't hooger Geestendom.
Doch eindlijk trof 't geruisch van Arbals reuzendrom
Den Hemel, en ook ons in 't stoorloost onzer dreven.--
De ontzachtbre Michaël had d' arm reeds opgeheven;
Reeds blonk de bliksem ter verplettring in de vuist
Eens Engels, en heel de aard ware op die stond vergruisd,
Had niet de Serafijn die vóór het Hemeldonderen
Der vromen zuchten in zijn reukschaal gaârt van onderen,
En de uitverkoornen op zijn vingren telt, den slag
Verbeden, en God-zelv' bewogen tot verdrag.
Wy hoorden in den Hof den voorknal van 't ontbranden;
Den kreet der Geesten, die, met opgeheven handen,
Ontzett'en van den schrik, reeds daavrend door 't Heelal,
En afgebroken door hun dankend juichgeschal.
Wij deelden in dien dank; ons hart versmolt en weende:
't Gevoelde, welk een band, en ons en de aard vereende,
En nooit beproefde ik zoo de teêrheid van dien band.
Een dorst, haar weêr te zien, beving my 't ingewand.
Wat zag ik--? Moedwil, moord, verdrukking, dartelheden.
Hier, de onschuld, zwak van teelt, door overmacht vertreden:
Daar wulpsche geilheid, die en ziel en lijf verslond;
En arglist, met geweld en onrecht in 't verbond.
Ginds gruwbaar ongeloof met bygeloof gesteven,
En God verloochend om voor 't ijdel niets te beven;
Of de inspraak van het hart versmoord door razerny
Van driften; ja, de deugd gedoemd als huichlary.
Ik ging!--Maar ach! Elpine, ik, voelde my gekluisterd
Door wondre tooverkracht. Mijn oog was als verduisterd;
Mijn hemelsch lichaam werd getrokken naar deze aard:--
'k Had (Hemel!) 'k had Elpine, en menschlijk aangestaard.
Haar oog, haar houding, ja de lucht-zelfs die ze omzweefde,
Waar in zy adem voud, door wie haar boezem leefde,
Was Godlijk in mijn oog, en bond my als den steen.
Volschoone, ik minde, en ach! mijn laatste heilzon scheen!
"Elpine, u heugt de dag, dat eenzaam, droef, aan 't dwalen,
En zichtbaar voor uw oog, mijn oor de nachtegalen
Beluisterde in dit woud. Het maanlicht scheen, als thands,
In statelijke pracht aan de onbewolkte trans,
Maar half bezwemen naar het Oosten. 'k Zag u weder.
Gy knielde op 't graauwe mosch, en zeegt in weemoed neder,
En stortte tranen, die geen Engel ooit moest zien
Of, meer dan Engel zijn, ja meer dan God misschien!
Ik nader, en--ô God, Gij zaagt het, ben ik schuldig,
Wanneer ik in uw werk uw blijkbre Godheid huldig;
Aanbidde, en neêrstort, en in de onmacht van mijn' gloed
Mij-zelv' en u vergeet, en aardsche lusten voed'?
Elpine! 't was geen kus, in sluimring opgedrongen!
't Was, van uw maagdlijk hart de grendels afgewrongen!
't Was 't onbegrijplijk, dat geen Engel smaken mocht;
En, voor den hemel zelfs niet duur genoeg gekocht.
Geliefde, sints dat uur, en wat dat uur u kostte,
Wat leed ik, eer mijn hart zich 't wondre raadsel loste,
Om eeuwig de uwe--ja, voor eeuwig u te zijn;
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De ondergang der Eerste Wareld - 04
  • Parts
  • De ondergang der Eerste Wareld - 01
    Total number of words is 4482
    Total number of unique words is 1525
    36.6 of words are in the 2000 most common words
    52.0 of words are in the 5000 most common words
    60.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 02
    Total number of words is 4589
    Total number of unique words is 1887
    31.1 of words are in the 2000 most common words
    45.5 of words are in the 5000 most common words
    53.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 03
    Total number of words is 4684
    Total number of unique words is 1791
    30.2 of words are in the 2000 most common words
    44.1 of words are in the 5000 most common words
    51.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 04
    Total number of words is 4697
    Total number of unique words is 1777
    31.1 of words are in the 2000 most common words
    45.9 of words are in the 5000 most common words
    53.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 05
    Total number of words is 4739
    Total number of unique words is 1800
    29.2 of words are in the 2000 most common words
    45.1 of words are in the 5000 most common words
    52.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 06
    Total number of words is 4711
    Total number of unique words is 1770
    29.8 of words are in the 2000 most common words
    45.1 of words are in the 5000 most common words
    53.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 07
    Total number of words is 4742
    Total number of unique words is 1727
    30.8 of words are in the 2000 most common words
    44.8 of words are in the 5000 most common words
    52.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 08
    Total number of words is 4505
    Total number of unique words is 1484
    37.6 of words are in the 2000 most common words
    53.5 of words are in the 5000 most common words
    61.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 09
    Total number of words is 4509
    Total number of unique words is 1443
    39.5 of words are in the 2000 most common words
    55.9 of words are in the 5000 most common words
    63.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 10
    Total number of words is 4496
    Total number of unique words is 1444
    39.4 of words are in the 2000 most common words
    55.2 of words are in the 5000 most common words
    63.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De ondergang der Eerste Wareld - 11
    Total number of words is 3283
    Total number of unique words is 1208
    35.5 of words are in the 2000 most common words
    52.1 of words are in the 5000 most common words
    61.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.