De Kerels van Vlaanderen - 19
Total number of words is 4524
Total number of unique words is 1444
47.3 of words are in the 2000 most common words
67.1 of words are in the 5000 most common words
73.0 of words are in the 8000 most common words
Burchard, de hoofden bijeen en beraadslaagden geheimelijk over hetgeen
hun te doen stond; want dat mher Sneloghe zou weigeren, daarvan achtten
allen zich zeker.
Disdir Vos keerde tot zijne makkers en zeide:
"Vergeefsche moeite, heeren. Ik zelf begin te twijfelen of onze vriend
Robrecht niet zou kunnen gelijk hebben. Ware het inderdaad niet
raadzamer dat wij met gemeene toestemming van de gevaarlijke onderneming
afzagen?"
En daar hij bemerkte hoe een glimlach van misprijzen Burchards lippen
samentrok, haastte hij zich er bij te voegen:
"De verwijdering van mher Sneloghe bedroeft mij, ik beken het: maar ik
wil evenwel mijnen eed getrouw blijven."
"Welnu, heeren, opent men mij de deur, of niet?" vroeg Robrecht
dreigende. "Moet ik met mijn zwaard het slot verbrijzelen en mij door
geweld eenen vrijen weg banen?"
"Nutteloos, gansch nuttelloos, mijn vriend Sneloghe", zeide Burchard,
opstaande. "Ik heb den sleutel en zal de deur openen, niet voor u
alleen, maar voor ons allen, ongetwijfeld; en gij, Robrecht, zult des te
geruster kunnen slapen, daar gij u zult mogen beroemen ons door uwe
redenen te hebben overwonnen. Bezie mij zoo zonderling niet. Wat ik zeg,
is waarheid. Ik heb op uwe woorden diep nagedacht. Gij hebt mij
overtuigd dat zulke aanval bij verrassing, al gelukte hij ten volle,
meer kwaad dan goed aan onze zaak zou kunnen doen. Waarschijnlijk is
mher Isaac insgelijks van deze meening?"
"Inderdaad", antwoordde Isaac Van Reninghe.
"En indien mher Ingelram wil toestemmen om van de uitvoering van ons
ontwerp af te zien?"
"Alleen kan ik niets ondernemen", morde Ingelram, in schijn verstoord.
"Wat Disdir Vos betreft, die heeft reeds zijnen twijfel bekend", hernam
Burchard. "Aldus vriend Sneloghe, gij ziet het, wij laten op uwen raad
de voorgenomen poging varen. Wees gedankt, gij hebt ons teruggehouden
van eene onvoorzichtige daad. Dat Karel van Denemarken, als verdrukker
der Kerels, den dood verdient, wie zou dit durven loochenen? Maar gij
hebt gelijk, het is niet zoo dat wij zijn bloed moeten vergieten. Laat
ons nu dezen Steen verlaten, heeren, en ieder rustig zijnen weg gaan.
Het is reeds diep in den nacht."
Allen begaven zich naar de deur en verlieten de zaal.
Robrecht sprak niet. Hem verwonderde de plotselijke ommekeer in de
gemoedsstemming zijner gezellen. Lag daaronder eene list verborgen?
Zouden de eedgenooten evenwel den beraamden moord pogen te plegen? Hij
kon het beletten en zou niet nalaten dezen plicht te vervullen. Hij
behoefde slechts, zonder iemand te noemen, den kastelein Hacket te
verwittigen van het gevaar dat graaf Karel gedurende het feestmaal kon
bedreigen. Daartoe had hij tijd genoeg, en hij was zelfs niet verplicht
de nachtrust zijner ooms te gaan storen, vermits het bedoelde feestmaal
slechts overmorgen moest gehouden worden. De kastelein zou alle wegen
tot den burg doen bewaken en al de toegangen der Loove met genoegzame
macht bezetten. Indien dan de saamgezworenen op den burg traden, zouden
zij wel bemerken dat hun aanslag was bekend en op voorhand verijdeld.
Maar toen Robrecht in de straat door zijne gezellen nogmaals in schijn
rechtzinnig werd bedankt, en hij hen, na het murmelen van eenen goeden
nacht, ieder zijnen weg hoorde gaan, begon hij meer en meer te denken
dat zij waarlijk door zijne redenen waren overwonnen geworden. Alhoewel
hij nog eenigszins twijfelde, verheugde hem dit gepeins; want hij achtte
zich overtuigd dat hij in dit geval zijn land en zijn geslacht eenen
onschatbaren dienst had bewezen.
Disdir Vos, na afscheid van de anderen te hebben genomen, volgde
Robrecht en ging twee straten verre aan zijne zijde, hem vleiende en hem
prijzende over zijnen wijzen raad en over zijne standvastigheid; maar
mher Sneloghe antwoordde hem niet veel. Sedert dien avond toch was in
hem een onuitlegbaar, doch diep gevoel van afkeer tegen Disdir Vos
ontstaan. Waarom, dit wist hij niet wel; maar er groeide in zijn hart
een vermoeden van valschheid tegen Disdir.
Het was zelfs met eene soort van blijdschap dat hij bij de
St-Janskapelle afscheid nam van zijnen gezel en alleen zijnen weg
vervorderde, om over den Maalberg de Hoogstraat en zijnen steen te
bereiken.
Disdir Vos ging terug over de Kranebrug, maar nauwelijks had hij eenige
stappen in de enge Robijnstraat gedaan, of hij bleef staan en keerde
zich om; zijne gedachten veranderden echter weder en hij zette, in zich
zelven sprekende, zijnen weg voort.
"Ja, dat Burchard en de anderen weder te zamen zijn, daarvan ben ik
zeker", mompelde hij. "Zij hebben zich willen ontdoen van Robrecht en
van mij, die inderdaad nooit den minsten lust had om aan dit helsche
waagspel deel te nemen. Eilaas, ik heb mijnen slag gemist! Hij was zoo
goed berekend nochtans! Had Robrecht tot den moord des graven
toegestemd, ik hadde hem in eenen strik doen vallen, waaruit hij niet
levend zou losgeraakt zijn ... Maar wij zijn nog niet dood ... tijd
genoeg om mij te wreken ... zijn huwelijk is nog niet voltrokken ..."
Terwijl Disdir dus denkend en mijmerend voortstapte, wandelde er op den
Dyver, niet verre van de Eeckhoutstraat, een man over en weder, die met
inspanning zijner gezichtskracht door de duisternis poogde te dringen om
te zien of niemand in de verte naderde.
Hij had reeds eene lange wijl gewacht, toen hij meende een gerucht van
stappen te hooren. Sluipend week hij terug tot tegen de poort van eenen
Steen, op den hoek der Eeckhoutstraat.
Iemand naderde hem.
"Vliegt de Blauwvoet?" murmelde hij.
"Storm op zee!" antwoordde eene grove stem.
Hij duwde de poort open, trad met zijnen gezel binnen en sloot ze weder.
"De vrienden zijn reeds hier", morde de eene. "Wij gingen haast vreezen
dat u een ongeval was geschied."
"Ik dwaalde van mijne baan", antwoordde de andere. "Om de Markt te
ontwijken, sloeg ik het Palmstraatje in. Daar hoorde ik stappen van
menschen. Eene wacht misschien. Ik heb eenen langen omweg gedaan.--Nu,
geenen tijd meer verloren! Leid mij tot de vrienden."
Zij traden schuins door den neerhof en gingen in eene kamer, waar eene
kleine lamp brandde.
"De schalken zouden ons kunnen afspieden", zeide degene die den andere
had ingeleid. "Ik doof het licht uit.--Spreek zeer stil![52]"
Daar zaten zij nu in eene zoo volledige duisternis dat zij elkaar niet
konden zien.
"Gelukkiglijk zijn wij van de twijfelaars verlost", murmelde er een met
verdoofde stem. "Niets kan ons nog verhinderen ons besluit uit te
voeren. Haast gemaakt dus, en geene overbodige woorden."
"Maar de zaak van het feestmaal is verloren. Wat gaan wij doen?" vroeg
iemand.
"Ik heb tijd gehad, om alles te overwegen", antwoordde de man met de
zware stem. "Ziehier mijne meening. Wij moeten ons eerste ontwerp
hervatten. Karel van Denemarken, zijt des zeker, gaat alle dagen ter
vroegmis in de bovenkerk van St-Donaas. Iedereen mag er de mis bijwonen.
Het is met deze korte dagen dan nog bijna donker. Mijn paard staat
buiten de Zandpoort. Ik zal mij haasten naar Bethferkerke. Daar heb ik
eene bende onverschrokken Houtkerels onder de hand. Komt morgen in de
vroegmis op den burg; gij zult mij en mijne mannen daar, verspreid zien
onder de beuken en tusschen de geloovigen; misschien zult gij ons niet
herkennen. Het is gelijk, ik zal het sein geven door den dwingeland te
treffen. Op den roep van 'Harop! Harop!' sluit gij alle uitgangen af.
Geen Isegrim mag ontsnappen. Aanvaardt gij het voorstel, leggen wij dan
nog eens daarop de handen te zamen[53]."
Zij zochten tastend elkander en zwoeren zwijgende den gruwelijken eed.
"Op weg nu! Verlaten wij, de eene na den andere, dezen Steen. Ik vertrek
eerst; want mij is de tijd het kostelijkst. Tot morgen, heeren; ik
betrouw op u als op mij zelven."
Hij werd door een der aanwezigen tot buiten de poort geleid en liep met
lichte doch haastige stappen vooruit in de duisternis.
VOETNOTEN:
[Voetnoot 51: "Isaac, Burchard, Willem Van Wervick, Ingelram en hunne
medeplichtigen ... riepen tot dien eed den jongen Robrecht; maar de
edele jonkman, verschrikt en tranen stortende, zeide: verre van mij het
inzicht onzen vorst te verraden! Indien gij van uw opzet niet afziet,
zal ik uw verraad den graaf openbaren."
GALBERTUS. in de _Mém rel. à l'hist. de France,_ tom. VIII, p. 258.]
[Voetnoot 52: "Binnentredende, doofden zij hunne vuren uit, opdat
degenen, die in het huis waakten, hen niet zouden herkennen."
GALBERTUS, p 259.]
XIII
De kerk van St-Donaas, binnen den burg, was een schoone, groote tempel
van Romaansche bouwstijl.
Hare middelbeuk was zeer verheven; maar van wederzijde verlengde zich
eene lage, donkere nevenbeuk, waarvan het neergedrukte welfsel op korte
pijlers rustte. Daarboven liep, rondom de geheele kerk, eene opene
gaanderij, vanwaar de geloovigen even goed als beneden de priesters aan
den autaar konden zien en de goddelijke diensten bijwonen.
De Zuidelijke zijde dezer gaanderij had men van het overige gedeelte
afgescheiden, en tot eene kapelle voor den graaf van Vlaanderen
ingericht.
Zij was versierd met een prachtig altaar en met schoone
heiligenbeelden. Een kostbaar gesnedene knielbank voor den graaf prijkte
in haar midden, bijna aan den voet des altaars. Er stonden aan beide
zijden gestoelten voor de lieden van het hof en, meer naar den gemeenen
ingang, vele rijen houten banken voor de geloovigen, die 's graven misse
wilden bijwonen; maar vooral voor de arme menschen, die gewoon waren
hier in menigte te komen, met de hoop van den vorsten aalmoezen te
genieten.
Deze verhevene kapelle, die men de opperkerk noemde, had eenen ingang
voor het volk, die met eenen engen steenen trap onder de lage beuk der
benedenkerk uitkwam; maar dicht bij het altaar was eene tweede deur,
uitsluitelijk bestemd ten gebruike des graven. Een gewelfde gang liep
van daar over de Hoogpoort naar het paleis, op zulke wijze dat vorst
Karel, uit zijne slaapkamer tredende, zich ter kerk kon begeven zonder
het plein van den burg te moeten overstappen.
De nacht was ongewoon donker geweest, ter oorzake van eenen dikken mist,
die reeds van den avond te voren als een somber baarkleed over de aarde
was nedergezakt.
Nu ging de morgenstond aanbreken; maar nog was de nevel zoo dik, dat men
nauwelijks op een paar stappen verre de voorwerpen als onduidelijke
schaduwen kon onderscheiden.
In de opperkerk van St-Donaan hadden de broeders en klerken van het
klooster een aantal waskaarsen op en nevens het altaar aangestoken, in
afwachting dat het uur der vroegmis verscheen.
Vele geloovigen,--poorters uit de naburige straten, of arme menschen,
waartusschen ook eenige vrouwen,--traden onder de donkere poort der kerk
en beklommen langzaam den steenen trap, om in 's graven kapelle de misse
te gaan hooren.
Maar wat niemand bemerkte was, dat nu en dan vele mannen met bruine
mantels en breede hoeden den steenen trap voorbijstapten om zich in de
duisternis onder de lage nevenbeuk der benedenkerk te gaan verbergen.
Eenigen dezer scheidden zich echter zonder spreken bij de groote
ingangpoort van hunne makkers en bestegen den trap. Onder het opklimmen
fluisterden zij nog elkander geheime woorden toe, doch zoohaast zij de
deur der opperkerk bereikten, hielden zij zich alsof zij elkander
geheel vreemd waren, en stapten stil en met zedige houding, ieder in
eene verschillende richting, door de geloovigen, om plaats op eene der
knielbanken te zoeken.
Zoo naderde er nu een man, die op eenen stok leunde, tot eene der
voorste banken en knielde neder tusschen twee vrouwen. Zij bezagen hem,
voor zooveel het schemerlicht der waskaarsen het hun toeliet; zijne
hooge gestalte verwonderde hen. Maar de man moest ziek of zeer oud zijn;
want hij ging diep gebogen, en dat hij noodlijdend was, kon men genoeg
bemerken aan zijnen gelapten en gescheurden mantel. Ongetwijfeld kwam
hij, evenals vele andere arme lieden, in de kapelle om deelachtig te
worden aan de aalmoezen welke de graaf gewoon was in de vroegmis uit te
deelen.
Van zulke zonderlinge arme lieden bevonden er zich nu een zeker getal in
de kapelle tusschen de geloovigen verspreid; maar alhoewel de eerste
dagschemering als een flauwe melkachtige schijn zich aan de
buitenvensters vertoonde, was het nog zoo donker in het diepe der
kapelle, dat men zelfs de lieden, nevens wie men onmiddellijk was
gezeten, niet duidelijk kon onderscheiden.
Het uur der vroegmis moest verschenen zijn; want alles was gereed op het
altaar. Een koorknaap hield zelfs de hand aan het zeel eener klok, om op
het eerste sein te kleppen; ja, in de opene deur van het sakristijn,
vertoonde zich nu en dan een priester in plechtgewaad, die als met
ongeduld naar de deur blikte, om te zien of de graaf nog niet kwam.
Ook de arme man met den gescheurden mantel scheen door ongeduld
aangejaagd; want, ofschoon hij diep voorover op zijne knielbank gebogen
lag, hief hij bij het minste gerucht het hoofd op en liet het dan weer
nederzakken, onder het slaken van een versmacht gemor. De nevenszittende
vrouwen meenden, dat hij zuchtte van verdriet, omdat degene, van wien
hij hulp voor zijnen nood verhoopte, zoolang zich liet wachten.
Maar zij bedrogen zich in hun medelijden; want in het hart, dat onder
den gescheurden mantel onstuimig klopte, woelde de vurigste haat en
gloeide de dorst naar bloed. Indien de graaf, door Robrecht Sneloghe
gewaarschuwd, of door onpasselijkheid belet, in de vroegmis niet
verscheen, dan ontsnapte hij aan de wraakzucht van zijnen vijand, en
verijdeld werd de zoo wel beraamde aanslag! Alle hoop was dan voor
Burchard verloren; want het leger van Atrecbt was misschien reeds in
Vlaanderen, en graaf Karel, door zulke macht van ridders omringd en
beschut, zou niet meer naakbaar zijn voor een balling, die in het diepe
van Kerlingaland eene schuilplaats zou moeten zoeken.
Terwijl de moordzuchtige Burchard dus in zich zelven het dreigend lot
vermaledijdde en eene klimmende hopeloosheid in zijn hart voelde zinken,
kwam er uit het sakristijn een priester, dien hij voor den hofkapelaan
herkende. Deze verdween in de deur welke toegang gaf tot het paleis.
Burchard twijfelde niet of hij wilde naar de reden van des graven
afwezigheid gaan vernemen. En inderdaad, hij misgreep zich niet; want de
priester begaf zich voor de gang naar de nachtvertrekken des vorsten. In
eene voorzaal ontmoette hij Jan Cauwenoghe, den kamerdienaar des graven,
die op zijne vraag antwoordde:
"Onze heer graaf heeft zeer slecht geslapen dezen nacht: hij gevoelt
zich niet wel en is later dan naar gewoonte opgestaan; maar nu is hij
gekleed en komt oogenblikkelijk. Er is geen belet: ga maar binnen, heer
kanunnik."
De priester klopte en opende de deur. Hij vond den graaf staande te
midden der kamer, terwijl een andere dienaar hem hielp om de kap op zijn
hoofd te schikken.
"Ik vraag u verschooning, kapelaan", zeide de vorst. "Laat ik u wachten,
het is mijne schuld niet. Nog een paar minuten."
"Maar indien Uwe Hoogheid onpasselijk is", bemerkte de priester, "ware
het beter nog wat te bedde te blijven en te rusten."
"Neen, neen, heer kanunnik, ik voel heden, meer dan andere dagen den
nood om God te bidden. Ik heb zoo slecht geslapen, den gansenen nacht
gedroomd van ijselijke dingen, koortsig geweest en gewoeld, als ware het
bed mij eene pijnbank geworden[54]. Kanunnik, gij kent de Kerels, gij;
zouden zij inderdaad bekwaam zijn om mij bij verrassing te dooden?"
"U dooden?" herhaalde de priester verschrikt. "Vreest gij dit, heer
graaf?"
"Men heeft het mij gezegd; nu heb ik herhaalde malen er van gedroomd."
[Illustratie: ...Met gekloofd hoofd op den vloer der kerk ... (Bladz.
267.)]
"Het is misschien eene waarschuwing des hemels!" zuchtte de kanunnik.
"Blijf in uwe kamer, heer vorst, de kapel is vol volk. Wie weet?"
"Is er niet dagelijks volk in de kapelle? God houdt mijn leven in Zijne
handen", zeide graaf Karel met eenen glimlach. "Heeft Hij er over
beschikt, dan kan een moordenaar mij even goed hier treffen als in de
kerk. Zou ik nalaten mijne Christelijke plichten te vervullen, omdat een
zwarte droom mijne nachtrust heeft gestoord Ik volg u, kapelaan."
Hij duwde eene andere deur open en zeide tot de ridders die daar op
zijne bevelen stonden te wachten:
"Heeren, wij zijn gereed en gaan ter misse. Gelieft ons te volgen."
Hierop trad hij met den kapelaan uit de kamer. Na hem kwamen de volgende
personen: Tancmar Van Straten, zijn geheimraadsheer; Gervaas Van Praet,
zijn opperkamerling; Walter Van Lokeren, zijn hofbottelier, met dezes
broeder Eustaas Frumold, Arnold en Ogier, zijne schrijvers en
rekenmeesters met nog vier of vijf andere hofbedienden.
Toen de graaf in de kapelle verscheen, klepte men het klokje, dat bij
het sakristijn hing.... Een onwillige kreet ontsnapte den man met den
gescheurden mantel; maar hij boog onmiddellijk het hoofd zoo diep dat,
al hadde er meer licht in de kapelle geheerscht, men toch zijne
wezenstrekken niet zou herkend hebben.
Graaf Karel knielde neder op weinig afstand van het altaar; de lieden
van zijn gevolg namen plaats in het gestoelte. De mis begon....
De priesters zongen de morgengebeden, en de vorst, zijne stem met de
hunne parende, zeide de psalmen Davids op, terwijl in het overige der
kerk de diepste stilte heerschte. Toen de misse eenigszins gevorderd was
en graaf Karel met luider stemme den _pater_ opzeide, verliet Tancmar
Van Straten het gestoelte, haalde eene zijden beurs uit zijne tasch en
legde, volgens de dagelijksche gewoonte, eene handvol deniers op het
rustbord van 's vorsten knielbank.
Dit was een teeken voor de arme lieden, die nu van tusschen de banken en
zoo stil mogelijk den graaf naderden om eene aalmoes uit zijne hand te
ontvangen.
Ook de hoogstaltige man met den gescheurden mantel stond op. Zich diep
gebogen houdende en leunende op eenen staf, als hadde hij moeite om
zijne verstijfde beenen te sleepen, stapte hij langzaam vooruit en
schikte zich tusschen andere noodlijdenden, achter des graven rug.
Eene zieke vrouw, met een kind op den arm, stak het eerste hare hand
uit, om den denier te ontvangen, dien graaf Karel haar toereikte....
Maar op dit oogenblik wierp Burchard den gescheurden mantel zich van de
schouders; een zwaard bliksemde in zijne handen, en hij sloeg het neder
met zulk wreed geweld, dat de arme graaf, zonder zelfs eene klacht te
kunnen uiten, met gekloofd hoofd op den vloer der kerk achterover
stortte ...[55]
De arme lieden vluchtten weg van het autaar en vervulden de kapelle met
den weekreet: "Wacharm! Wacharm! Wacharm!"
Maar boven dit noodgekerm heerschte de machtige stem van Burchard, die
schreeuwde:
"Harop! Harop! Leve Willem Van Loo, graaf van Vlaanderen! Heil Willem!
Heil! Heil!"
In de benedenkerk hergalmden even ras dezelfde kreten, alsof van daar
honderd verwarde stemmen het akelig moordgeroep hadden beantwoord.
Door de afschuwelijkheid zelve der ongehoorde misdaad verstomd dachten
de ridders des graven in den eerste op geene tegenweer welke zij
overigens als onmogelijk aanzagen. Zij waren terzijde gesprongen, om de
slingeringen van Burchards zwaard te ontwijken; twee of drie waren zelfs
langs de naaste deur in bet paleis gevloden om daar hulp te zoeken.
Tancmar Van Straten wilde hen volgen; maar Ingelram Van Eessen, die nu
met vijf of zes man toeschoot, gaf hem eenen wreeden zwaardslag. Met
geopenden schouder viel de hofraadsheer levenloos in zijn bloed ten
gronde[56].
De geloovigen liepen kermend naar den uitgang en verpletterden elkander
bij de nauwe deur om te ontvluchten. Velen waren reeds op den steenen
trap geraakt; maar daar ontmoetten zij de mannen van Burchard die, als
een woeste drom, de vliedenden terug naar boven dreven en achter hen met
woedend wraakgeschreeuw de kapelle binnenstormden.
In deze drukke verwarring was het onmogelijk iemand te herkennen of te
vervolgen; de moordenaars zelven werden voortgewoeld en onweerstaanbaar
tot tegen den autaar gedrongen. Dit gaf den meesten van 's graven lieden
tijd en middel om te ontkomen; doch, dewijl Ingelram Van Eessen de deur
naar het paleis hield bezet, zagen zij zich gedwongen een anderen weg te
zoeken of zich te verbergen. Dan eerst werd de uitgang naar de
benedenkerk vrij; ook bleef er, een oogenblik daarna, niemand meer in de
bovenkerk dan de moordenaars en drie of vier priesters, die bevend en
weenend op het bloedige lijk van Karel staarden, zonder het evenwel te
durven raken.
De moordenaars, vreugdedronken over hunne gemakkelijke zegepraal, deden
niets dan juichen en schreeuwen:
"Heil Willem, heil den nieuwen graaf van Vlaanderen! Heil! heil!"
Maar Burchard, door eenen schallenden klank zijner stem, gebood hun de
stilte en zeide:
"Zwijgt, mannen, ons werk is niet volvoerd. Met den graaf waren hier een
tiental vermaledijde Isegrims. Zij kunnen niet ontvlucht zijn; de
uitgangen der kapelle waren bezet; zij zijn dus verborgen. Doorzoekt
alle hoeken en kanten; en, vindt gij iemand, brengt hem hier voor mij.
Wie mij Walter Van Lokeren levert, of Gervaas Van Praet, of den
schrijver Frumold, dien geef ik drie marken zilvers!"
Zijne mannen, door het gezicht van twee lijken en van plassen bloed
aangehitst, en door de hoop op de aanzienlijke belooning verlokt,
begonnen hunne opzoekingen niet alleen in de kapelle, maar tevens in de
benedenkerk.
Walter Van Lokeren, na Tancmar de heetste vijand der Kerels, hield zich
verborgen achter het orgel. Een kerkdienaar had eenen mantel over hem
geworpen, en hij zat, op den houten vloer ineengekropen, onder dit wijde
kleedsel.
Hij hoorde hoe men zijnen naam uitriep en hem eenen ijselijken dood
toezwoer; het hart klopte hem van angst, en het koude zweet brak hem
uit. Alle hoop had hem echter niet begeven, want tot dan had geen zijner
vijanden er aan gedacht deze schuilplaats te doorzoeken.
Maar nu hoorde hij eene bende woedende mannen naderen. Welhaast beukten
zij zoo geweldig met hunne zwaarden op de orgelkas, dat elke slag als
een doodvonnis in de ooren van den armen ridder hergalmde.
Zeker dat zij hem gingen ontdekken, sprong hij op en liep dwars door
zijne vervolgers in de kapelle, met opgeheven armen tot God om hulp
roepende en zijne vijanden om levensgenade smeekende.
Burchard en Ingelram herkenden hem. Zij liepen hem achterna en huilden
als bloedzuchtige tijgers:
"Sla dood, sla dood, den snooden Isegrim!"
Walter Van Lokeren viel geknield voor den autaar, op het oogenblik dat
Burchard hem bereikte en hem met de eene hand bij het haar greep,
terwijl hij met de andere zijn zwaard ophief om hem den doodslag te
geven.
Een priester hield evenwel zijnen arm terug en smeekte, met tranen in de
oogen, om genade voor den ongelukkigen ridder; en, toen hij op het
wraakzuchtig antwoord van Burchard wel merkte dat het leven van den
hofbottelier niet te redden was, verzocht hij den moordenaar toch niet
langer aldus de kapelle met bloed te besmetten en het huis Gods te
ontheiligen.
Burchard en zijne beide eedgenooten, Ingelram en Isaac sleurden den
ridder bij het haar over den vloer der kapelle naar de uitgangdeur.
"O, mijn God, mijn God, erbarm u mijner!" kermde Walter Van Lokeren.
"Spaart mij, spaart mij!"
"Wij zullen u sparen zooals gij ons bij den graaf heb gespaard, valsche
lasteraar![57]" antwoordde hem Burchard.
Zij rukten hem van de trap, brachten hem voor de deur der kerk en hakten
daar allen te gelijk op hem, met zooveel woede, dat zijn lichaam schier
onkennelijk was, toen zij het verlieten om in de benedenkerk naar nieuwe
slachtoffers te zoeken.
Onderwijl hadden hunne mannen in de kapelle, achter den autaar de ware
schuilplaats der gevluchte ridders en hofbedienden ontdekt. Opvolgend
hadden zij uit dit donker hol, waarin men gewoon was de minst kostbare
sieraden der kerk te bergen, zeven of acht personen gerukt en ze te
midden der kapelle gesleurd, om te herkennen of er tusschen hen zich
niet een der ridders bevond voor wie Burchard de marken zilvers had
beloofd.
Deze ongelukkigen stonden daar nu bevend, met den doodsangst op het
gelaat, en schouwend op het lijk van hunnen vorst, dat nevens hen in
zijn bloed lag uitgestrekt. Zij twijfelden niet aan het wreede lot dat
hun was beschoren; de eenen knielden neder, de anderen vouwden de
handen, eenigen smeekten de priesters, die bij het sakristijn stonden,
hunne biecht te willen hooren; allen spraken met misbaar en tranen van
hunne kinderen of van hunne ouders ...
Onder hen bevonden zich Arnold en Ogier, des graven schrijvers; Bertyn
en Baldwyn, zijne kamerdienaars; Godbert, zijn schenker, en de jonge
Frumold, zijn schatbewaarder.
Deze laatste was een dergenen, voor wier levering Burchard drie marken
zilvers had beloofd; maar de moordenaars kenden hem niet. Daarom,
alhoewel zij hunne zwaarden en knijven boven de hoofden der gevangenen
zwaaiden, sloegen zij hen niet. Zij wilden op de komst hunnen aanleiders
wachten, opdat zij hun aanwezen wie van dezen hun onbekende lieden moest
vermoord of behouden worden.
Frumold, die zich op de knieën had laten vallen, sprak met luider stemme
zijne biecht, en bekwam dan ook de vergiffenis zijner zonden van eenen
priester.
Den ring van zijnen vinger trekkende, bood hij dien den geestelijke en
zuchtte:
"O, vader, ik smeek u, geef deze laatste herinnering aan mijne dochter
Aleidis! Zeg het ongelukkig kind dat ik haar zegen, dat ik daarboven God
voor haar zal bidden. Weze zij de arme ziel haars vaders gedachtig ..."
En na deze woorden deed hij vruchteloos geweld om nog te spreken: tranen
en snikken versmachtten zijne stem.
De priester, door medelijden geroerd, veinsde de ontvangene boodschap
onmiddellijk te willen volbrengen, en begaf zich naar de deur van den
trap, zonder dat iemand der moordenaars hem belette uit te gaan. Hij had
nog eenige hoop den schatmeester des graven te kunnen redden, en liep
met dat inzicht naar de proostdij, om Bertulf te gaan verwittigen en
zijne hulp in te roepen.
Al deze dingen waren geschied op minder tijd dan er noodig is om ze te
verhalen. Nog altoos heerschte er eene halve schemering in de kapelle,
alhoewel er reeds eene grijze klaarheid in de benedenkerk zich
verspreidde.
Nu kwam Burchard met zijne bloeddorstige vrienden terug in de kapelle.
Isaac Van Reninghe herkende des graven schatmeester. Hij sprong op hem
toe, rukte hem, onder het bulderen van schromelijke vermaledijdingen, de
kappe van het hoofd, greep hem bij het haar en sleepte hem over den
vloer, om hem buiten de kerk te gaan vermoorden.
Maar daar trad de proost Bertulf hem te gemoet, met den ouden Frumold,
des schatmeesters oom, die, ondanks zijne zwakheid, Isaac om de lenden
vatte en hem dwong zijn slachtoffer los te laten.
Burchard kwam toegeloopen. De proost zeide hem met tranen in de oogen:
"Neef, neef, wat hebt gij gedaan? Vreest gij dan niet dat de wrake Gods
om zulke misdaad ons geslacht verdelge als een ras van Caïn?"
"Geene laffe woorden!" riep Burchard zeer trotsch. "Willem Van Loo is
graaf van Vlaanderen. Aan hem alleen heb ik rekening mijner daden te
geven en, keurt hij goed wat ik doe, wie zou mij durven laken?"
"De dooden zijn noch door klachten noch door gebeden op te wekken",
zuchtte de oude Bertulf, "maar uit liefde tot uwen grijzen oom, spaar
het leven dezer arme lieden!"
"Frumold moet sterven!" gromde Ingelram Van Eessen.
"Ach, Isaac, mijn vriend", smeekte Frumold, "heb deernis met mij,
ontferm u mijner arme kinderkens, die op de wereld zullen blijven zonder
steun!"
"Hoe? medelijden met u?" schreeuwde Isaac Van Reninghe, spotlachend.
"Zijt gij het niet, die, meer nog dan anderen, ons bij den graaf hebt
gelasterd? Gij zult sterven, al boodt gij ons zooveel goud aan als de
kapelle kan bevatten. Kom, kom, naar de deur der kerk; ik alleen kloof u
het hoofd!"
Onderwijl had de proost nog eenige woorden met zijnen neef gewisseld.
Deze verhief de stem en, als een veldheer gebiedende, riep hij:
hun te doen stond; want dat mher Sneloghe zou weigeren, daarvan achtten
allen zich zeker.
Disdir Vos keerde tot zijne makkers en zeide:
"Vergeefsche moeite, heeren. Ik zelf begin te twijfelen of onze vriend
Robrecht niet zou kunnen gelijk hebben. Ware het inderdaad niet
raadzamer dat wij met gemeene toestemming van de gevaarlijke onderneming
afzagen?"
En daar hij bemerkte hoe een glimlach van misprijzen Burchards lippen
samentrok, haastte hij zich er bij te voegen:
"De verwijdering van mher Sneloghe bedroeft mij, ik beken het: maar ik
wil evenwel mijnen eed getrouw blijven."
"Welnu, heeren, opent men mij de deur, of niet?" vroeg Robrecht
dreigende. "Moet ik met mijn zwaard het slot verbrijzelen en mij door
geweld eenen vrijen weg banen?"
"Nutteloos, gansch nuttelloos, mijn vriend Sneloghe", zeide Burchard,
opstaande. "Ik heb den sleutel en zal de deur openen, niet voor u
alleen, maar voor ons allen, ongetwijfeld; en gij, Robrecht, zult des te
geruster kunnen slapen, daar gij u zult mogen beroemen ons door uwe
redenen te hebben overwonnen. Bezie mij zoo zonderling niet. Wat ik zeg,
is waarheid. Ik heb op uwe woorden diep nagedacht. Gij hebt mij
overtuigd dat zulke aanval bij verrassing, al gelukte hij ten volle,
meer kwaad dan goed aan onze zaak zou kunnen doen. Waarschijnlijk is
mher Isaac insgelijks van deze meening?"
"Inderdaad", antwoordde Isaac Van Reninghe.
"En indien mher Ingelram wil toestemmen om van de uitvoering van ons
ontwerp af te zien?"
"Alleen kan ik niets ondernemen", morde Ingelram, in schijn verstoord.
"Wat Disdir Vos betreft, die heeft reeds zijnen twijfel bekend", hernam
Burchard. "Aldus vriend Sneloghe, gij ziet het, wij laten op uwen raad
de voorgenomen poging varen. Wees gedankt, gij hebt ons teruggehouden
van eene onvoorzichtige daad. Dat Karel van Denemarken, als verdrukker
der Kerels, den dood verdient, wie zou dit durven loochenen? Maar gij
hebt gelijk, het is niet zoo dat wij zijn bloed moeten vergieten. Laat
ons nu dezen Steen verlaten, heeren, en ieder rustig zijnen weg gaan.
Het is reeds diep in den nacht."
Allen begaven zich naar de deur en verlieten de zaal.
Robrecht sprak niet. Hem verwonderde de plotselijke ommekeer in de
gemoedsstemming zijner gezellen. Lag daaronder eene list verborgen?
Zouden de eedgenooten evenwel den beraamden moord pogen te plegen? Hij
kon het beletten en zou niet nalaten dezen plicht te vervullen. Hij
behoefde slechts, zonder iemand te noemen, den kastelein Hacket te
verwittigen van het gevaar dat graaf Karel gedurende het feestmaal kon
bedreigen. Daartoe had hij tijd genoeg, en hij was zelfs niet verplicht
de nachtrust zijner ooms te gaan storen, vermits het bedoelde feestmaal
slechts overmorgen moest gehouden worden. De kastelein zou alle wegen
tot den burg doen bewaken en al de toegangen der Loove met genoegzame
macht bezetten. Indien dan de saamgezworenen op den burg traden, zouden
zij wel bemerken dat hun aanslag was bekend en op voorhand verijdeld.
Maar toen Robrecht in de straat door zijne gezellen nogmaals in schijn
rechtzinnig werd bedankt, en hij hen, na het murmelen van eenen goeden
nacht, ieder zijnen weg hoorde gaan, begon hij meer en meer te denken
dat zij waarlijk door zijne redenen waren overwonnen geworden. Alhoewel
hij nog eenigszins twijfelde, verheugde hem dit gepeins; want hij achtte
zich overtuigd dat hij in dit geval zijn land en zijn geslacht eenen
onschatbaren dienst had bewezen.
Disdir Vos, na afscheid van de anderen te hebben genomen, volgde
Robrecht en ging twee straten verre aan zijne zijde, hem vleiende en hem
prijzende over zijnen wijzen raad en over zijne standvastigheid; maar
mher Sneloghe antwoordde hem niet veel. Sedert dien avond toch was in
hem een onuitlegbaar, doch diep gevoel van afkeer tegen Disdir Vos
ontstaan. Waarom, dit wist hij niet wel; maar er groeide in zijn hart
een vermoeden van valschheid tegen Disdir.
Het was zelfs met eene soort van blijdschap dat hij bij de
St-Janskapelle afscheid nam van zijnen gezel en alleen zijnen weg
vervorderde, om over den Maalberg de Hoogstraat en zijnen steen te
bereiken.
Disdir Vos ging terug over de Kranebrug, maar nauwelijks had hij eenige
stappen in de enge Robijnstraat gedaan, of hij bleef staan en keerde
zich om; zijne gedachten veranderden echter weder en hij zette, in zich
zelven sprekende, zijnen weg voort.
"Ja, dat Burchard en de anderen weder te zamen zijn, daarvan ben ik
zeker", mompelde hij. "Zij hebben zich willen ontdoen van Robrecht en
van mij, die inderdaad nooit den minsten lust had om aan dit helsche
waagspel deel te nemen. Eilaas, ik heb mijnen slag gemist! Hij was zoo
goed berekend nochtans! Had Robrecht tot den moord des graven
toegestemd, ik hadde hem in eenen strik doen vallen, waaruit hij niet
levend zou losgeraakt zijn ... Maar wij zijn nog niet dood ... tijd
genoeg om mij te wreken ... zijn huwelijk is nog niet voltrokken ..."
Terwijl Disdir dus denkend en mijmerend voortstapte, wandelde er op den
Dyver, niet verre van de Eeckhoutstraat, een man over en weder, die met
inspanning zijner gezichtskracht door de duisternis poogde te dringen om
te zien of niemand in de verte naderde.
Hij had reeds eene lange wijl gewacht, toen hij meende een gerucht van
stappen te hooren. Sluipend week hij terug tot tegen de poort van eenen
Steen, op den hoek der Eeckhoutstraat.
Iemand naderde hem.
"Vliegt de Blauwvoet?" murmelde hij.
"Storm op zee!" antwoordde eene grove stem.
Hij duwde de poort open, trad met zijnen gezel binnen en sloot ze weder.
"De vrienden zijn reeds hier", morde de eene. "Wij gingen haast vreezen
dat u een ongeval was geschied."
"Ik dwaalde van mijne baan", antwoordde de andere. "Om de Markt te
ontwijken, sloeg ik het Palmstraatje in. Daar hoorde ik stappen van
menschen. Eene wacht misschien. Ik heb eenen langen omweg gedaan.--Nu,
geenen tijd meer verloren! Leid mij tot de vrienden."
Zij traden schuins door den neerhof en gingen in eene kamer, waar eene
kleine lamp brandde.
"De schalken zouden ons kunnen afspieden", zeide degene die den andere
had ingeleid. "Ik doof het licht uit.--Spreek zeer stil![52]"
Daar zaten zij nu in eene zoo volledige duisternis dat zij elkaar niet
konden zien.
"Gelukkiglijk zijn wij van de twijfelaars verlost", murmelde er een met
verdoofde stem. "Niets kan ons nog verhinderen ons besluit uit te
voeren. Haast gemaakt dus, en geene overbodige woorden."
"Maar de zaak van het feestmaal is verloren. Wat gaan wij doen?" vroeg
iemand.
"Ik heb tijd gehad, om alles te overwegen", antwoordde de man met de
zware stem. "Ziehier mijne meening. Wij moeten ons eerste ontwerp
hervatten. Karel van Denemarken, zijt des zeker, gaat alle dagen ter
vroegmis in de bovenkerk van St-Donaas. Iedereen mag er de mis bijwonen.
Het is met deze korte dagen dan nog bijna donker. Mijn paard staat
buiten de Zandpoort. Ik zal mij haasten naar Bethferkerke. Daar heb ik
eene bende onverschrokken Houtkerels onder de hand. Komt morgen in de
vroegmis op den burg; gij zult mij en mijne mannen daar, verspreid zien
onder de beuken en tusschen de geloovigen; misschien zult gij ons niet
herkennen. Het is gelijk, ik zal het sein geven door den dwingeland te
treffen. Op den roep van 'Harop! Harop!' sluit gij alle uitgangen af.
Geen Isegrim mag ontsnappen. Aanvaardt gij het voorstel, leggen wij dan
nog eens daarop de handen te zamen[53]."
Zij zochten tastend elkander en zwoeren zwijgende den gruwelijken eed.
"Op weg nu! Verlaten wij, de eene na den andere, dezen Steen. Ik vertrek
eerst; want mij is de tijd het kostelijkst. Tot morgen, heeren; ik
betrouw op u als op mij zelven."
Hij werd door een der aanwezigen tot buiten de poort geleid en liep met
lichte doch haastige stappen vooruit in de duisternis.
VOETNOTEN:
[Voetnoot 51: "Isaac, Burchard, Willem Van Wervick, Ingelram en hunne
medeplichtigen ... riepen tot dien eed den jongen Robrecht; maar de
edele jonkman, verschrikt en tranen stortende, zeide: verre van mij het
inzicht onzen vorst te verraden! Indien gij van uw opzet niet afziet,
zal ik uw verraad den graaf openbaren."
GALBERTUS. in de _Mém rel. à l'hist. de France,_ tom. VIII, p. 258.]
[Voetnoot 52: "Binnentredende, doofden zij hunne vuren uit, opdat
degenen, die in het huis waakten, hen niet zouden herkennen."
GALBERTUS, p 259.]
XIII
De kerk van St-Donaas, binnen den burg, was een schoone, groote tempel
van Romaansche bouwstijl.
Hare middelbeuk was zeer verheven; maar van wederzijde verlengde zich
eene lage, donkere nevenbeuk, waarvan het neergedrukte welfsel op korte
pijlers rustte. Daarboven liep, rondom de geheele kerk, eene opene
gaanderij, vanwaar de geloovigen even goed als beneden de priesters aan
den autaar konden zien en de goddelijke diensten bijwonen.
De Zuidelijke zijde dezer gaanderij had men van het overige gedeelte
afgescheiden, en tot eene kapelle voor den graaf van Vlaanderen
ingericht.
Zij was versierd met een prachtig altaar en met schoone
heiligenbeelden. Een kostbaar gesnedene knielbank voor den graaf prijkte
in haar midden, bijna aan den voet des altaars. Er stonden aan beide
zijden gestoelten voor de lieden van het hof en, meer naar den gemeenen
ingang, vele rijen houten banken voor de geloovigen, die 's graven misse
wilden bijwonen; maar vooral voor de arme menschen, die gewoon waren
hier in menigte te komen, met de hoop van den vorsten aalmoezen te
genieten.
Deze verhevene kapelle, die men de opperkerk noemde, had eenen ingang
voor het volk, die met eenen engen steenen trap onder de lage beuk der
benedenkerk uitkwam; maar dicht bij het altaar was eene tweede deur,
uitsluitelijk bestemd ten gebruike des graven. Een gewelfde gang liep
van daar over de Hoogpoort naar het paleis, op zulke wijze dat vorst
Karel, uit zijne slaapkamer tredende, zich ter kerk kon begeven zonder
het plein van den burg te moeten overstappen.
De nacht was ongewoon donker geweest, ter oorzake van eenen dikken mist,
die reeds van den avond te voren als een somber baarkleed over de aarde
was nedergezakt.
Nu ging de morgenstond aanbreken; maar nog was de nevel zoo dik, dat men
nauwelijks op een paar stappen verre de voorwerpen als onduidelijke
schaduwen kon onderscheiden.
In de opperkerk van St-Donaan hadden de broeders en klerken van het
klooster een aantal waskaarsen op en nevens het altaar aangestoken, in
afwachting dat het uur der vroegmis verscheen.
Vele geloovigen,--poorters uit de naburige straten, of arme menschen,
waartusschen ook eenige vrouwen,--traden onder de donkere poort der kerk
en beklommen langzaam den steenen trap, om in 's graven kapelle de misse
te gaan hooren.
Maar wat niemand bemerkte was, dat nu en dan vele mannen met bruine
mantels en breede hoeden den steenen trap voorbijstapten om zich in de
duisternis onder de lage nevenbeuk der benedenkerk te gaan verbergen.
Eenigen dezer scheidden zich echter zonder spreken bij de groote
ingangpoort van hunne makkers en bestegen den trap. Onder het opklimmen
fluisterden zij nog elkander geheime woorden toe, doch zoohaast zij de
deur der opperkerk bereikten, hielden zij zich alsof zij elkander
geheel vreemd waren, en stapten stil en met zedige houding, ieder in
eene verschillende richting, door de geloovigen, om plaats op eene der
knielbanken te zoeken.
Zoo naderde er nu een man, die op eenen stok leunde, tot eene der
voorste banken en knielde neder tusschen twee vrouwen. Zij bezagen hem,
voor zooveel het schemerlicht der waskaarsen het hun toeliet; zijne
hooge gestalte verwonderde hen. Maar de man moest ziek of zeer oud zijn;
want hij ging diep gebogen, en dat hij noodlijdend was, kon men genoeg
bemerken aan zijnen gelapten en gescheurden mantel. Ongetwijfeld kwam
hij, evenals vele andere arme lieden, in de kapelle om deelachtig te
worden aan de aalmoezen welke de graaf gewoon was in de vroegmis uit te
deelen.
Van zulke zonderlinge arme lieden bevonden er zich nu een zeker getal in
de kapelle tusschen de geloovigen verspreid; maar alhoewel de eerste
dagschemering als een flauwe melkachtige schijn zich aan de
buitenvensters vertoonde, was het nog zoo donker in het diepe der
kapelle, dat men zelfs de lieden, nevens wie men onmiddellijk was
gezeten, niet duidelijk kon onderscheiden.
Het uur der vroegmis moest verschenen zijn; want alles was gereed op het
altaar. Een koorknaap hield zelfs de hand aan het zeel eener klok, om op
het eerste sein te kleppen; ja, in de opene deur van het sakristijn,
vertoonde zich nu en dan een priester in plechtgewaad, die als met
ongeduld naar de deur blikte, om te zien of de graaf nog niet kwam.
Ook de arme man met den gescheurden mantel scheen door ongeduld
aangejaagd; want, ofschoon hij diep voorover op zijne knielbank gebogen
lag, hief hij bij het minste gerucht het hoofd op en liet het dan weer
nederzakken, onder het slaken van een versmacht gemor. De nevenszittende
vrouwen meenden, dat hij zuchtte van verdriet, omdat degene, van wien
hij hulp voor zijnen nood verhoopte, zoolang zich liet wachten.
Maar zij bedrogen zich in hun medelijden; want in het hart, dat onder
den gescheurden mantel onstuimig klopte, woelde de vurigste haat en
gloeide de dorst naar bloed. Indien de graaf, door Robrecht Sneloghe
gewaarschuwd, of door onpasselijkheid belet, in de vroegmis niet
verscheen, dan ontsnapte hij aan de wraakzucht van zijnen vijand, en
verijdeld werd de zoo wel beraamde aanslag! Alle hoop was dan voor
Burchard verloren; want het leger van Atrecbt was misschien reeds in
Vlaanderen, en graaf Karel, door zulke macht van ridders omringd en
beschut, zou niet meer naakbaar zijn voor een balling, die in het diepe
van Kerlingaland eene schuilplaats zou moeten zoeken.
Terwijl de moordzuchtige Burchard dus in zich zelven het dreigend lot
vermaledijdde en eene klimmende hopeloosheid in zijn hart voelde zinken,
kwam er uit het sakristijn een priester, dien hij voor den hofkapelaan
herkende. Deze verdween in de deur welke toegang gaf tot het paleis.
Burchard twijfelde niet of hij wilde naar de reden van des graven
afwezigheid gaan vernemen. En inderdaad, hij misgreep zich niet; want de
priester begaf zich voor de gang naar de nachtvertrekken des vorsten. In
eene voorzaal ontmoette hij Jan Cauwenoghe, den kamerdienaar des graven,
die op zijne vraag antwoordde:
"Onze heer graaf heeft zeer slecht geslapen dezen nacht: hij gevoelt
zich niet wel en is later dan naar gewoonte opgestaan; maar nu is hij
gekleed en komt oogenblikkelijk. Er is geen belet: ga maar binnen, heer
kanunnik."
De priester klopte en opende de deur. Hij vond den graaf staande te
midden der kamer, terwijl een andere dienaar hem hielp om de kap op zijn
hoofd te schikken.
"Ik vraag u verschooning, kapelaan", zeide de vorst. "Laat ik u wachten,
het is mijne schuld niet. Nog een paar minuten."
"Maar indien Uwe Hoogheid onpasselijk is", bemerkte de priester, "ware
het beter nog wat te bedde te blijven en te rusten."
"Neen, neen, heer kanunnik, ik voel heden, meer dan andere dagen den
nood om God te bidden. Ik heb zoo slecht geslapen, den gansenen nacht
gedroomd van ijselijke dingen, koortsig geweest en gewoeld, als ware het
bed mij eene pijnbank geworden[54]. Kanunnik, gij kent de Kerels, gij;
zouden zij inderdaad bekwaam zijn om mij bij verrassing te dooden?"
"U dooden?" herhaalde de priester verschrikt. "Vreest gij dit, heer
graaf?"
"Men heeft het mij gezegd; nu heb ik herhaalde malen er van gedroomd."
[Illustratie: ...Met gekloofd hoofd op den vloer der kerk ... (Bladz.
267.)]
"Het is misschien eene waarschuwing des hemels!" zuchtte de kanunnik.
"Blijf in uwe kamer, heer vorst, de kapel is vol volk. Wie weet?"
"Is er niet dagelijks volk in de kapelle? God houdt mijn leven in Zijne
handen", zeide graaf Karel met eenen glimlach. "Heeft Hij er over
beschikt, dan kan een moordenaar mij even goed hier treffen als in de
kerk. Zou ik nalaten mijne Christelijke plichten te vervullen, omdat een
zwarte droom mijne nachtrust heeft gestoord Ik volg u, kapelaan."
Hij duwde eene andere deur open en zeide tot de ridders die daar op
zijne bevelen stonden te wachten:
"Heeren, wij zijn gereed en gaan ter misse. Gelieft ons te volgen."
Hierop trad hij met den kapelaan uit de kamer. Na hem kwamen de volgende
personen: Tancmar Van Straten, zijn geheimraadsheer; Gervaas Van Praet,
zijn opperkamerling; Walter Van Lokeren, zijn hofbottelier, met dezes
broeder Eustaas Frumold, Arnold en Ogier, zijne schrijvers en
rekenmeesters met nog vier of vijf andere hofbedienden.
Toen de graaf in de kapelle verscheen, klepte men het klokje, dat bij
het sakristijn hing.... Een onwillige kreet ontsnapte den man met den
gescheurden mantel; maar hij boog onmiddellijk het hoofd zoo diep dat,
al hadde er meer licht in de kapelle geheerscht, men toch zijne
wezenstrekken niet zou herkend hebben.
Graaf Karel knielde neder op weinig afstand van het altaar; de lieden
van zijn gevolg namen plaats in het gestoelte. De mis begon....
De priesters zongen de morgengebeden, en de vorst, zijne stem met de
hunne parende, zeide de psalmen Davids op, terwijl in het overige der
kerk de diepste stilte heerschte. Toen de misse eenigszins gevorderd was
en graaf Karel met luider stemme den _pater_ opzeide, verliet Tancmar
Van Straten het gestoelte, haalde eene zijden beurs uit zijne tasch en
legde, volgens de dagelijksche gewoonte, eene handvol deniers op het
rustbord van 's vorsten knielbank.
Dit was een teeken voor de arme lieden, die nu van tusschen de banken en
zoo stil mogelijk den graaf naderden om eene aalmoes uit zijne hand te
ontvangen.
Ook de hoogstaltige man met den gescheurden mantel stond op. Zich diep
gebogen houdende en leunende op eenen staf, als hadde hij moeite om
zijne verstijfde beenen te sleepen, stapte hij langzaam vooruit en
schikte zich tusschen andere noodlijdenden, achter des graven rug.
Eene zieke vrouw, met een kind op den arm, stak het eerste hare hand
uit, om den denier te ontvangen, dien graaf Karel haar toereikte....
Maar op dit oogenblik wierp Burchard den gescheurden mantel zich van de
schouders; een zwaard bliksemde in zijne handen, en hij sloeg het neder
met zulk wreed geweld, dat de arme graaf, zonder zelfs eene klacht te
kunnen uiten, met gekloofd hoofd op den vloer der kerk achterover
stortte ...[55]
De arme lieden vluchtten weg van het autaar en vervulden de kapelle met
den weekreet: "Wacharm! Wacharm! Wacharm!"
Maar boven dit noodgekerm heerschte de machtige stem van Burchard, die
schreeuwde:
"Harop! Harop! Leve Willem Van Loo, graaf van Vlaanderen! Heil Willem!
Heil! Heil!"
In de benedenkerk hergalmden even ras dezelfde kreten, alsof van daar
honderd verwarde stemmen het akelig moordgeroep hadden beantwoord.
Door de afschuwelijkheid zelve der ongehoorde misdaad verstomd dachten
de ridders des graven in den eerste op geene tegenweer welke zij
overigens als onmogelijk aanzagen. Zij waren terzijde gesprongen, om de
slingeringen van Burchards zwaard te ontwijken; twee of drie waren zelfs
langs de naaste deur in bet paleis gevloden om daar hulp te zoeken.
Tancmar Van Straten wilde hen volgen; maar Ingelram Van Eessen, die nu
met vijf of zes man toeschoot, gaf hem eenen wreeden zwaardslag. Met
geopenden schouder viel de hofraadsheer levenloos in zijn bloed ten
gronde[56].
De geloovigen liepen kermend naar den uitgang en verpletterden elkander
bij de nauwe deur om te ontvluchten. Velen waren reeds op den steenen
trap geraakt; maar daar ontmoetten zij de mannen van Burchard die, als
een woeste drom, de vliedenden terug naar boven dreven en achter hen met
woedend wraakgeschreeuw de kapelle binnenstormden.
In deze drukke verwarring was het onmogelijk iemand te herkennen of te
vervolgen; de moordenaars zelven werden voortgewoeld en onweerstaanbaar
tot tegen den autaar gedrongen. Dit gaf den meesten van 's graven lieden
tijd en middel om te ontkomen; doch, dewijl Ingelram Van Eessen de deur
naar het paleis hield bezet, zagen zij zich gedwongen een anderen weg te
zoeken of zich te verbergen. Dan eerst werd de uitgang naar de
benedenkerk vrij; ook bleef er, een oogenblik daarna, niemand meer in de
bovenkerk dan de moordenaars en drie of vier priesters, die bevend en
weenend op het bloedige lijk van Karel staarden, zonder het evenwel te
durven raken.
De moordenaars, vreugdedronken over hunne gemakkelijke zegepraal, deden
niets dan juichen en schreeuwen:
"Heil Willem, heil den nieuwen graaf van Vlaanderen! Heil! heil!"
Maar Burchard, door eenen schallenden klank zijner stem, gebood hun de
stilte en zeide:
"Zwijgt, mannen, ons werk is niet volvoerd. Met den graaf waren hier een
tiental vermaledijde Isegrims. Zij kunnen niet ontvlucht zijn; de
uitgangen der kapelle waren bezet; zij zijn dus verborgen. Doorzoekt
alle hoeken en kanten; en, vindt gij iemand, brengt hem hier voor mij.
Wie mij Walter Van Lokeren levert, of Gervaas Van Praet, of den
schrijver Frumold, dien geef ik drie marken zilvers!"
Zijne mannen, door het gezicht van twee lijken en van plassen bloed
aangehitst, en door de hoop op de aanzienlijke belooning verlokt,
begonnen hunne opzoekingen niet alleen in de kapelle, maar tevens in de
benedenkerk.
Walter Van Lokeren, na Tancmar de heetste vijand der Kerels, hield zich
verborgen achter het orgel. Een kerkdienaar had eenen mantel over hem
geworpen, en hij zat, op den houten vloer ineengekropen, onder dit wijde
kleedsel.
Hij hoorde hoe men zijnen naam uitriep en hem eenen ijselijken dood
toezwoer; het hart klopte hem van angst, en het koude zweet brak hem
uit. Alle hoop had hem echter niet begeven, want tot dan had geen zijner
vijanden er aan gedacht deze schuilplaats te doorzoeken.
Maar nu hoorde hij eene bende woedende mannen naderen. Welhaast beukten
zij zoo geweldig met hunne zwaarden op de orgelkas, dat elke slag als
een doodvonnis in de ooren van den armen ridder hergalmde.
Zeker dat zij hem gingen ontdekken, sprong hij op en liep dwars door
zijne vervolgers in de kapelle, met opgeheven armen tot God om hulp
roepende en zijne vijanden om levensgenade smeekende.
Burchard en Ingelram herkenden hem. Zij liepen hem achterna en huilden
als bloedzuchtige tijgers:
"Sla dood, sla dood, den snooden Isegrim!"
Walter Van Lokeren viel geknield voor den autaar, op het oogenblik dat
Burchard hem bereikte en hem met de eene hand bij het haar greep,
terwijl hij met de andere zijn zwaard ophief om hem den doodslag te
geven.
Een priester hield evenwel zijnen arm terug en smeekte, met tranen in de
oogen, om genade voor den ongelukkigen ridder; en, toen hij op het
wraakzuchtig antwoord van Burchard wel merkte dat het leven van den
hofbottelier niet te redden was, verzocht hij den moordenaar toch niet
langer aldus de kapelle met bloed te besmetten en het huis Gods te
ontheiligen.
Burchard en zijne beide eedgenooten, Ingelram en Isaac sleurden den
ridder bij het haar over den vloer der kapelle naar de uitgangdeur.
"O, mijn God, mijn God, erbarm u mijner!" kermde Walter Van Lokeren.
"Spaart mij, spaart mij!"
"Wij zullen u sparen zooals gij ons bij den graaf heb gespaard, valsche
lasteraar![57]" antwoordde hem Burchard.
Zij rukten hem van de trap, brachten hem voor de deur der kerk en hakten
daar allen te gelijk op hem, met zooveel woede, dat zijn lichaam schier
onkennelijk was, toen zij het verlieten om in de benedenkerk naar nieuwe
slachtoffers te zoeken.
Onderwijl hadden hunne mannen in de kapelle, achter den autaar de ware
schuilplaats der gevluchte ridders en hofbedienden ontdekt. Opvolgend
hadden zij uit dit donker hol, waarin men gewoon was de minst kostbare
sieraden der kerk te bergen, zeven of acht personen gerukt en ze te
midden der kapelle gesleurd, om te herkennen of er tusschen hen zich
niet een der ridders bevond voor wie Burchard de marken zilvers had
beloofd.
Deze ongelukkigen stonden daar nu bevend, met den doodsangst op het
gelaat, en schouwend op het lijk van hunnen vorst, dat nevens hen in
zijn bloed lag uitgestrekt. Zij twijfelden niet aan het wreede lot dat
hun was beschoren; de eenen knielden neder, de anderen vouwden de
handen, eenigen smeekten de priesters, die bij het sakristijn stonden,
hunne biecht te willen hooren; allen spraken met misbaar en tranen van
hunne kinderen of van hunne ouders ...
Onder hen bevonden zich Arnold en Ogier, des graven schrijvers; Bertyn
en Baldwyn, zijne kamerdienaars; Godbert, zijn schenker, en de jonge
Frumold, zijn schatbewaarder.
Deze laatste was een dergenen, voor wier levering Burchard drie marken
zilvers had beloofd; maar de moordenaars kenden hem niet. Daarom,
alhoewel zij hunne zwaarden en knijven boven de hoofden der gevangenen
zwaaiden, sloegen zij hen niet. Zij wilden op de komst hunnen aanleiders
wachten, opdat zij hun aanwezen wie van dezen hun onbekende lieden moest
vermoord of behouden worden.
Frumold, die zich op de knieën had laten vallen, sprak met luider stemme
zijne biecht, en bekwam dan ook de vergiffenis zijner zonden van eenen
priester.
Den ring van zijnen vinger trekkende, bood hij dien den geestelijke en
zuchtte:
"O, vader, ik smeek u, geef deze laatste herinnering aan mijne dochter
Aleidis! Zeg het ongelukkig kind dat ik haar zegen, dat ik daarboven God
voor haar zal bidden. Weze zij de arme ziel haars vaders gedachtig ..."
En na deze woorden deed hij vruchteloos geweld om nog te spreken: tranen
en snikken versmachtten zijne stem.
De priester, door medelijden geroerd, veinsde de ontvangene boodschap
onmiddellijk te willen volbrengen, en begaf zich naar de deur van den
trap, zonder dat iemand der moordenaars hem belette uit te gaan. Hij had
nog eenige hoop den schatmeester des graven te kunnen redden, en liep
met dat inzicht naar de proostdij, om Bertulf te gaan verwittigen en
zijne hulp in te roepen.
Al deze dingen waren geschied op minder tijd dan er noodig is om ze te
verhalen. Nog altoos heerschte er eene halve schemering in de kapelle,
alhoewel er reeds eene grijze klaarheid in de benedenkerk zich
verspreidde.
Nu kwam Burchard met zijne bloeddorstige vrienden terug in de kapelle.
Isaac Van Reninghe herkende des graven schatmeester. Hij sprong op hem
toe, rukte hem, onder het bulderen van schromelijke vermaledijdingen, de
kappe van het hoofd, greep hem bij het haar en sleepte hem over den
vloer, om hem buiten de kerk te gaan vermoorden.
Maar daar trad de proost Bertulf hem te gemoet, met den ouden Frumold,
des schatmeesters oom, die, ondanks zijne zwakheid, Isaac om de lenden
vatte en hem dwong zijn slachtoffer los te laten.
Burchard kwam toegeloopen. De proost zeide hem met tranen in de oogen:
"Neef, neef, wat hebt gij gedaan? Vreest gij dan niet dat de wrake Gods
om zulke misdaad ons geslacht verdelge als een ras van Caïn?"
"Geene laffe woorden!" riep Burchard zeer trotsch. "Willem Van Loo is
graaf van Vlaanderen. Aan hem alleen heb ik rekening mijner daden te
geven en, keurt hij goed wat ik doe, wie zou mij durven laken?"
"De dooden zijn noch door klachten noch door gebeden op te wekken",
zuchtte de oude Bertulf, "maar uit liefde tot uwen grijzen oom, spaar
het leven dezer arme lieden!"
"Frumold moet sterven!" gromde Ingelram Van Eessen.
"Ach, Isaac, mijn vriend", smeekte Frumold, "heb deernis met mij,
ontferm u mijner arme kinderkens, die op de wereld zullen blijven zonder
steun!"
"Hoe? medelijden met u?" schreeuwde Isaac Van Reninghe, spotlachend.
"Zijt gij het niet, die, meer nog dan anderen, ons bij den graaf hebt
gelasterd? Gij zult sterven, al boodt gij ons zooveel goud aan als de
kapelle kan bevatten. Kom, kom, naar de deur der kerk; ik alleen kloof u
het hoofd!"
Onderwijl had de proost nog eenige woorden met zijnen neef gewisseld.
Deze verhief de stem en, als een veldheer gebiedende, riep hij:
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De Kerels van Vlaanderen - 20
- Parts
- De Kerels van Vlaanderen - 01Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4450Total number of unique words is 152847.6 of words are in the 2000 most common words66.4 of words are in the 5000 most common words73.5 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 02Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4457Total number of unique words is 152748.9 of words are in the 2000 most common words65.2 of words are in the 5000 most common words72.0 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 03Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4447Total number of unique words is 138747.4 of words are in the 2000 most common words65.8 of words are in the 5000 most common words73.3 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 04Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4433Total number of unique words is 146148.8 of words are in the 2000 most common words66.8 of words are in the 5000 most common words75.0 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 05Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4438Total number of unique words is 131150.6 of words are in the 2000 most common words69.9 of words are in the 5000 most common words78.3 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 06Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4426Total number of unique words is 143549.0 of words are in the 2000 most common words66.8 of words are in the 5000 most common words74.7 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 07Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4475Total number of unique words is 139446.9 of words are in the 2000 most common words65.8 of words are in the 5000 most common words74.4 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 08Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4493Total number of unique words is 137350.0 of words are in the 2000 most common words67.3 of words are in the 5000 most common words76.4 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 09Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4440Total number of unique words is 128251.4 of words are in the 2000 most common words69.9 of words are in the 5000 most common words78.2 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 10Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4452Total number of unique words is 155444.1 of words are in the 2000 most common words62.3 of words are in the 5000 most common words70.6 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 11Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4464Total number of unique words is 147647.1 of words are in the 2000 most common words65.4 of words are in the 5000 most common words72.9 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 12Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4485Total number of unique words is 139048.1 of words are in the 2000 most common words64.4 of words are in the 5000 most common words73.7 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 13Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4442Total number of unique words is 139648.3 of words are in the 2000 most common words66.2 of words are in the 5000 most common words74.5 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 14Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4494Total number of unique words is 139948.2 of words are in the 2000 most common words66.0 of words are in the 5000 most common words74.2 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 15Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4418Total number of unique words is 133450.2 of words are in the 2000 most common words68.9 of words are in the 5000 most common words78.2 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 16Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4402Total number of unique words is 149342.6 of words are in the 2000 most common words60.4 of words are in the 5000 most common words68.6 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 17Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4459Total number of unique words is 139550.3 of words are in the 2000 most common words68.3 of words are in the 5000 most common words75.7 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 18Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4502Total number of unique words is 131152.0 of words are in the 2000 most common words68.5 of words are in the 5000 most common words77.5 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 19Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4524Total number of unique words is 144447.3 of words are in the 2000 most common words67.1 of words are in the 5000 most common words73.0 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 20Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4439Total number of unique words is 137848.5 of words are in the 2000 most common words65.3 of words are in the 5000 most common words74.1 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 21Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4520Total number of unique words is 138748.3 of words are in the 2000 most common words65.6 of words are in the 5000 most common words74.1 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 22Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4491Total number of unique words is 134949.3 of words are in the 2000 most common words66.7 of words are in the 5000 most common words75.7 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 23Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4485Total number of unique words is 142746.8 of words are in the 2000 most common words63.4 of words are in the 5000 most common words70.3 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 24Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4477Total number of unique words is 132949.7 of words are in the 2000 most common words67.7 of words are in the 5000 most common words75.6 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 25Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4492Total number of unique words is 137248.8 of words are in the 2000 most common words67.6 of words are in the 5000 most common words75.5 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 26Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4463Total number of unique words is 142948.6 of words are in the 2000 most common words66.3 of words are in the 5000 most common words75.1 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 27Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4466Total number of unique words is 144846.0 of words are in the 2000 most common words62.7 of words are in the 5000 most common words71.3 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 28Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4445Total number of unique words is 137947.4 of words are in the 2000 most common words66.1 of words are in the 5000 most common words74.2 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 29Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4563Total number of unique words is 132049.3 of words are in the 2000 most common words66.8 of words are in the 5000 most common words75.6 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 30Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4490Total number of unique words is 137549.6 of words are in the 2000 most common words68.3 of words are in the 5000 most common words76.9 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 31Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4481Total number of unique words is 144047.2 of words are in the 2000 most common words65.7 of words are in the 5000 most common words73.5 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 32Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4492Total number of unique words is 147646.2 of words are in the 2000 most common words64.1 of words are in the 5000 most common words72.5 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 33Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4441Total number of unique words is 141345.5 of words are in the 2000 most common words64.5 of words are in the 5000 most common words72.3 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 34Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4476Total number of unique words is 139447.5 of words are in the 2000 most common words67.8 of words are in the 5000 most common words75.6 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 35Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4549Total number of unique words is 137046.1 of words are in the 2000 most common words62.7 of words are in the 5000 most common words71.8 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 36Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4452Total number of unique words is 142848.0 of words are in the 2000 most common words67.6 of words are in the 5000 most common words75.3 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 37Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4444Total number of unique words is 131949.8 of words are in the 2000 most common words68.5 of words are in the 5000 most common words77.5 of words are in the 8000 most common words
- De Kerels van Vlaanderen - 38Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 3206Total number of unique words is 127343.6 of words are in the 2000 most common words58.5 of words are in the 5000 most common words65.9 of words are in the 8000 most common words