De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart - 02
Total number of words is 4862
Total number of unique words is 1434
41.1 of words are in the 2000 most common words
55.4 of words are in the 5000 most common words
62.3 of words are in the 8000 most common words
is ons welkom: dit beurt ons op; het vleit ons; het verwydert ons eenige
oogenblikken van ons verdriet: Oordeel des of gy my aangenaam waart! ik
voelde nu, dat ik nog vatbaar was voor blydschap. O dierbare aandoening!
Hoe, (gy wordt immers niet knorrig, Naatje lief?) hoe staatig, hoe weinig
toeschietent, hoe geheel anders gy ook waart, dan ik, in houding, in
kleding, in gelaat, toen echter scheent gy my de voorkomenheid, de
minzaamheid zelve.
Myne grootste, zoo niet eenigste behoefte, gy weet het nu zelf, is
lief te hebben, en gelieft te worden: myne liefde voor myne Moeder was
zo oprecht, zo teder, als die van eene dochter ooit zyn kan, maar die
liefde vervulde echter myn geheel hart niet.
Hare onbegrypelyke zwakheid, en myn gegronde eerbied waren de oorzaken
van dit verschynsel. Die bron stroomde niet hoog genoeg voor my, en
yder uur dreigde de dood die voor altoos te verstoppen. Gy werdt voor
my noodzaaklyk. Ik zag wel, dat Naatje Willis een geheel ander
voorkomen hadt dan Saartje Burgerhart, of alle die Juffertjes, daar
ik mede om plagt te gaan, voor deze toenemende krankheid myner lieve
Moeder: maar toen stak uwe statigheid niet heel sterk af by myne
dofheid; wel verre van de oorzaak optesporen, dacht ik er niet eens
aan: ik kende u; dat was genoeg.
Uwe achtingswaardige Moeder bezogt de myne: het afscheid was teder en
bedaart. Zy zag my schreijen, nam myne hand, sprak vriendelyk,
troostelyk, kuste my; ja, noemde my, _lief Meisje_.
Gedurende deze ziekte hadt myne Moeder Tante tot medevoogdes, nevens
den Heer Blankaart, aangestelt; haar des jaars zevenhonderd Guldens
toeleggende, tot ik kwam te trouwen, of, tot myne meerderjarigheid
indien Tante my by haar wilde innemen. Deeze schikking zal u niet
verwonderen, als gy bedenkt, hoe verzwakt myne Moeder was; als gy
bedenkt, dat Tante en ik toen zeer wel te recht konden: Tante hadt
Nicht lief, om dat die ziek en zwaarmoedig was, en Nicht, wel, die kon
niet denken, dat 'er zulke Tantes in de geheele waereld waren!
Weinige dagen na het bezoek uwer Moeder, storf de dierbare Lyderes,
des nagts, in 't byzyn van onze Pieternel en den Heer Blankaart, die
toen juist in de stad was, en ik bleef, nog geen zeventien jaar oud
zynde, ouderloos. Myn Voogd berustte in de dispositie myner Moeder,
doch heeft met Tante niet veel op. Zy noemt bykans nooit zyn naam, of
zy voegt er by, dat hy geen godsdienst heeft. Denk eens aan; en dat
van zo een allerbest man! Is 't geen schande?
Aanhoudent, stil aan myn hart bytent huisselyk verdriet, heeft maar te
veel van die goede lessen, die ik ontfing, uitgewischt. O vrede! o
kalmte der ziel, waar zyt gy zedert deeze drie laatste jaren geweest?
o myne Naatje, kan ik met nimmer wankelende treden den weg der pligten
altoos bewandelen; daar men mynen weg zoo hart, zo doornig, zo ruw
maakt? Nu 't is ook uit: myn gerekt geduld is ten einde; ik zal my dus
niet langer laten plagen. Neen! vast niet.
Ik kan u al myn verdriet niet vertellen; daar is in vele opzichten
zulk een _zweem_ van beuzelagtigheid by, dat gy, die zo gelukkig
leeft, niet kunt geloven, dat het my zo treft. Ik heb geen de minste
vryheid; komen myne Meesters, dan tiert zy als een zottin; ik mag niet
op myn Clavier spelen; ik mag my niet kleden, zo als ik gewoon ben; ik
mag niemand zien dan in haar byzyn. Gy weet dat ik altoos proper, en
eenigzins modieus gekleed wierd, maar hoe takelt zy my toe! Nu, zedert
de rouw uit is, moet ik in een grove lelyke Stoffen Japon lopen; myn
Pelise[6] is van eene ouden zyden faly myner Grootmoeder, (en is vol
vouwen en kerven,) gemaakt; zonder kap of lintje, met een tinnen haak
en oog maar vast gekonkelt. Myn linnen muts is zo groot, dat even het
puntje van myn neus er uitkykt. Ik heb dikke drommels van schoenen, en
dieren van groene kousen aan. Alle Kerkdagen moet ik gaan, en by dien
Leeraar[7] dien zy uitkiest. Maandag en Saturdag moet ik Tante, en die
Hottentot van een Bregt, na klungelen, om voor de Oeffenings-vrienden
alles gereed te zetten. Ik moet thee schenken, presenteeren, zotteklap
en lastertaal hooren ... maar genoeg. Dit evenwel nog: alle avonden
moet ik in malle Boeken lezen, die wel door verliefden in een Dolhuis
gemaakt schynen, doch die noemt myne Tante innige zielsdierbare
Schriftjes, kostelyke Pandjes, enz. By ydere zinscheiding zucht Tante,
en snurkt Bregt. Ik mag voor my zelf niets lezen, dan 't geen zy goed
keurt; uwe _Julia Mandeville_ heeft die vinnige kwezel op 't vuur
gebruit; och ja, voor myn' oogen deedt zy het. Ik beken, dat ik toen
niet heel zoetzinnig was, maar het geen kleentje roerde. Waarlyk,
Naatje, als ik hier bleef, wierd ik de grootste haneveer die er ooit
leefde, en 't is toch geheel tegen myn inborst; doch nood breekt wet.
Ik lyde juist geen honger, maar 't scheelt niet veel. Altoos is 'er
iets voor my alleen, nu onder dit, dan weder dat voorgeven. Is dat
voor my uittestaan? Weet gy wel, dat ik hier zevenhonderd Guldentjes
verteer, kind? Meermaal gaf zy my, in heilige woede, een brave klap om
de ooren, en ik ben echter bykans twintig jaar, kind, en zou Tante,
schaamde ik my dit niet, er even goed een weerom kunnen geven. Hoor,
ik heb aan myn Voogd geschreven, en wagt een gunstig antwoord.
Ik zal wel ergens belanden. Ik heb myne Kinderkennis vernieuwt met myn
Schoolmakkertje, Letje de Brunier. Die zegt, dat zy by eene zeer
fatsoenlyke Vrouw gelogeert is; eene Weduw, die op de Keizersgragt
woont. Juffrouw de Brunier schynt wel wat lugtig; maar dat's haar
zaak. De Weduwe zal my wel innemen; althans, Letje zal het haar
voorslaan. Ik laat my niet langer plagen: ik verteer te veel geld. Ik
ben immers niet kwaad, Naatje? maar zo te leven is my onmooglyk. Wat!
zou ik geen braaf mensch kunnen zyn, om dat ik de slavin myner Tante
niet zyn wil; om dat ik my naar myn zin wil kleden, 't geen myn Voogd
my gaarn inwilligt? Zou ik myn hair niet mogen opkappen, zonder dat
myn hart er by leedt? Vrees niet voor my, ik zal wel op de wagt staan.
Ik ken de liefde niet; denk er nooit om, breek myn hoofd nooit met
zulke snuisteryen. Ik begeer niets dan een leven, dat vry vrolyk en
schoon afloopt; goed gezelschap, aangename Boeken, en het vry gebruik
van het Clavier.
Dit voornemen heb ik; nu weet gy alles. Bekyf my, preek, vermaan,
bestraf, vlei my, ik zal alles lezen, u liefhebben, en--myn eigen zin
doen. Antwoord my toch ten eersten[8]: wat verlang ik naar een brief
van u! geadresseert in _la Reine de France_, chez Mademoiselle G----.
Niemand acht u hooger dan
_Uwe Vriendin_,
SAARTJE BURGERHART.
Noten:
[1] Wees.
[2] Hier: betamelijkheid.
[3] K.F. Wolff 1733--94; rat. suff. genoegz. rede.
[4] Luc. Wilh., Nut der Tegenspoeden, 1721--84.
[5] Bekeerd.
[6] 't Zelfde als faly: mantel.
[7] Dominee.
[8] Gauw.
ZESDE BRIEF.--Cornelia Slimpslamp schrijft aan Zuzanna Hofland
--Saartjes Tante, bij wie ze inwoont--hoe Saartje als jong kind al
niet deugde. Ze leest verkeerde boeken! Ze noodigt Zuzanna bij zich.
ZEVENDE BRIEF.
MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND AAN MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP.
_Dierbare Vriendinne!_
Wel, wat heb ik een dag gehad, een dag gehad: och! ik vrees dat de
Boze maar te veel vat op my gehadt heeft; ik was zo toornigjes, zo
toornigjes. Och ja, zo van myn hert afgedwaalt. Dogt ik dat, toen ik
dat meisje by me nam? Ik dogt, dat er wat goeds in was; want toen haar
Moeder ziek was, was zy zo stil en zo ingetogen, en kreeg ook onze
kleur[1] al; maar 't was ook maar onze kleur, en meer niet. Zy was my
nog te waereldsgezint; zo bedroeft was zy over hare Moeder; en moest
het Hellewicht niet gedagt hebben, dat ik haar beter was dan zeven
Moeders? Wat zeg jy, Zusje? Ik, die alles doe om hare lusten te doden
en te kruizigen. Och ja!
Ja, het stond my ook nooit wel aan, dat zy, als zy in het oude
Testament las, altyd met er neus in de Spreuken en den Prediker zat.
En ik vond het nog erger, toen Broeder Benjamin zei: "dat Salomon al
dat pligtmatige, waar van hy zo veel schreef, geschreven hadt, in den
tyds zyn's afvals; eenigjes en alleentjes om zyne Heidensche Wyven en
Bywyven te behagen, die wel zin daar aan hadden, in die blinkende
zonden, zei hy; en dat, toen Salomon zich bekeert hadt, hy ook van dat
betrachten, dat doen, zoude gezegt hebben: Ydelheid der ydelheden, dit
alles is ook ydelheid". Al dat doen, Zusje, laat de ziel maar leeg;
die draf van goeije werken zyn ook al todden en vodden van eigen
gerechtigheid, zo als de Zuster Alida met yver altoos zegt.
Zusje, wat is die Broeder Benjamin toch een groot mannetje! Nou, ik zal
zien te komen, en dan zullen wy spreken van herte tot herte. Ik heb u
en de broeders lief.
Z. HOFLAND.
PS. Het Theologiesch Verrekykertje van Zuster
Welgeleert gebruik ik met stichting: als je
weer eens een zoet Boekje hebt, hoor.
Noot:
[1] Geestesrichting.
ACHTSTE BRIEF.--Sara schrijft Aletta de Brunier, dat ze komt, als de
weduwe Sp. haar wil hebben.
NEGENDE BRIEF.--Deze verklaart zich bereid Sara te ontvangen, tegen
billijke vergoeding. Het zal haar wel bevallen.
TIENDE BRIEF.
MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ALETTA DE BRUNIER.
_Douce et tendre amie!_
_Je suis enrage_, op het oud Wyf--op myne Tante; ik wil geen week
langer blyven; 't is of ik in de hel woon. Myne Tante heeft zeer veel
van zyn Satansche Majesteits karakter; en Bregt verdient wel een
schonen dienst in zyn onderaardsch ryk ... Ja! bons wat aan; ik zal
niet antwoorden, ik zal ook niet open doen. Sus! daar hompelt zy, al
grommende, den trap weer af. Goeije reis naar beneden. Ik moet,
_chere_, u eens een _Scene_ tekenen, die u niet zal uit de hand
vallen.
Woensdag voormiddag raasde zy als eene bezeetene, om dat ik eenige
nieuwe Aria's speelde. (Dat's een Wyf, ook?) Zy werd geholpen door
haar Hottentot van een meid, die my dorst zeggen, dat zy ook danig
ontsticht was. Met wordt er gebelt. Bregt, die volmaakt een zog van
een Bollebuisjeswyf[1] gelykt, waggelde naar voor; en Tante gaf my een
verbruide oorvyg, om dat ik bleef spelen.... "Juffrouw, daar is
Sinjeur Benjamin."--"Wel hede, laat Broeder maar agter komen." Daar
kwam Broeder, een luije zuipzak van een Kerel, in een paarschen Japon;
(men zou wel zeggen, wie of zo een verlopen Slagers Knegt toch een
Japon heeft leren dragen.) "Welkom Broertje, wel hoe is het nu nog al
met je?"--"'t Gaat nog al; maar men hoofd, men hoofd!"--"Wel, dat is
droevig, maar je vergt je ook wat veel."--"Ja 't is myn Ambtsbezigheid;
en hoe vaart Zuster? Je schynt wel wat onthutst."--"Ja, dat ben ik ook,
't is niet altyd het effen wegje, Broertje." (Tegen Bregt.) "Ei meid,
is er niet wat? dan zou Broeder hier maar familiair blyven." (Tegen my.)
"Toe, lieve Saartje, was dat uittestaan, lieve Saartje, en myn wang
gloeide nog van den slag, bak jy nou ereis schielykjes wat dunne
Pannekoekjes, Broeder lust die zo graag." Ik sloot myn Clavier, en zei:
't is wel, Tante. Ik ging naar de Keuken, en bakte helder door: maar-ik
-at-die-al-bakkende-zelf-op. Dit is de eerste trek, die ik haar speelde,
hoe zelden ik myn genoegen kryg.
Ik moet hier alles doen; want Bregt is een lomp schepsel, en snuift
sterk. Toen ging ik, terwyl Bregt in huis klungelde, de tafel dekken.
Bregt eet met ons, want het is Zuster Bregtje, moet je weten, Letje.
Tartuff[2] zou een goed woord spreken, maar de Vent badt, (zo noemen
zy dat gehuilebalk,) wel een kwartier lang. Het geen hy jankte, geleek
veel meer naar het morrent gegnor van ondankbaar Vee, dan naar de
zuchten van een bewogen hart, 't geen zynen God looft.
Ik kreeg, _a l'ordinaire_[3], eeten op myn bord, twee schepjes
groente; met een slenter kout vleesch van 's daags te voren. Ik spelde
myn Servet voor: "als ik gelyk een kind eeten kryg, moet ik ook zien,
dat ik my niet bemors." "Och of gy een kind waart," zei de Smulpaap,
die onderwyl met zyn duim en vinger de boter van de _robe de
chambre_[4] eener Cottelette aflikte. "Dat zou heuchelyk zyn," zei
Tante; "ja wel heuchelyk," zei Zuster Bregitta. Toen kreeg ik nog wat
byeengeschraapte Spenage, en een stuk Cottelet. Zuster Zantje, en
Broeder namen onderwyl eens. Ik kryg nooit wyn. Tante zegt, dat het
niet goed is voor my, en dat kan wel zyn; want ik ben jong en gezont.
"Kom, Saartje, neem nou maar af; Bregtje is wat vermoeit; de sloof
wordt oud." Ik deed zo; zette het Dessertje op. "Waar bennen de
Flensjes, Saartje?" "Die bennen in myn maag, Tante." Snap myn servet
neer gegooit, (by ongeluk tegen Broeders palmhoute[5] pruik,) en het
onweer op myne Kamer ontweken. Gy weet, ik ben tamelyk vlug, dat my
toen te pas kwam. Knap de deur op slot. 's Avonds kwam de Hottentot
met een stuk brood en een glas zuur bier, er by voegende, "dat ik het
nooit kon verantwoorden, zo als ik een vroom mensch evel plaagde."
"Scheer je van myn kamer," zei ik, en duwde haar de deur uit. Het
brood (het was goed op de Flensjes,) at ik op. Het bier gaoide ik weg,
en dronk eens helder uit myn Caraffe: ging vroeg te bed, en sliep als
een roos. Daar aanstonds kreeg ik een boterham, met een kom Thee, die
wel omspoelzel lykt. Tante gaat uit, en wil my voor haar oogen niet
zien. Zo zitten nu de zaken. Mooglyk geef ik u deezen wel in eigen
handen, mooglyk niet: Ik weet niet hoe 't zal uitkomen.
Vast kom ik, de brief der goede Weduwe heeft my in dit voornemen
gesterkt. Ik zou al by u geweest zyn, maar ik wagt op een Brief; die
brief komt niet. Ik zal, voor ik dit huis verlaat, aan haar die ik
bedoel nog eens schryven ... doch dat kan ik by u evengoed doen.
Ja, lieve meid, gy hebt wel kostelyk gelyk! Men moet maar wel doen en
vrolyk leven. He, wat? op die Fynen is toch geen staat te maken;
echter zyn er (of jy 't niet geloofde,) zulke vrome zielen onder, die,
waren de hoofden dezer brave menschen zo goed georganiseert als hunne
harten, wel zuiver en godsdienstig zyn ... enfin, kort gezeit, Letje,
Salomon, de wyze Koning Salomon, is myn man: _men moet het goede
genieten van zyn leven, ende van zyn arbeid_;--daar mee is dat maar
uit, en afgedaan.
't Wordt donker, en ik kryg geen licht in myn kamer; ik kan des niet
langer schryven. Hoe zal dat gaan als ik beneden kom? Ik zal eerst
Tante goeden avond zeggen, en als zy draaglyk is, by haar gaan zitten
breijen; zoo niet, dan ga ik in de zydkamer, de lantaarn brandt toch
in het voorhuis, open myn Clavier, en speel op 't gevoel maar weg.
Maak myn Compliment aan Mejuffrouw de Weduwe Spilgoed; en zeg haar zo
veel gy nodig oordeelt, zo gy deezen nog, voor ik u omhels, in handen
krygt. Nagt, lieve ziel.
Tout a Toi, S. BURGERHART.
Noten:
[1] Poffertjeswijf.
[2] Benjamin = huichelaar (Moliere).
[3] Als gewoonlijk.
[4] 't Vleezige.
[5] P.-H.-kleurige.
[Illustratie: Snap mijn servet neer gegooit, (bij ongeluk tegen Broeders
palmhoute pruik,) en het onweer op mijne kamer ontweeken.
Illustratie van C. Bogerts, naar teekening van J. Buys, in de 1e uitgave
van 1782.]
ELFDE BRIEF.
MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART.
_Ge-eerde Heer, zeer waarde Voogd!_
De steen is geworpen: ik ben 't ontvlugt, en acht het pligtmatig u
alles te melden. Gister namiddag ben ik hier in myn nieuw Logement
gearriveert: Ik zal alles vertellen.
Ik twyffel dikwyls, of Tante my deeze laatste weken niet zo geplaagt
heeft, om my deezen stap te eerder te doen doen. Het volgende deedt
my nog te eerder tot een besluit komen. Ik ontmoette in een Fransche
winkel, daar ik een paar handschoenen kogt, eene myner School-
vriendinnetjes, zekere Letje de Brunier. Het lieve meisjes Vader was
de Heer Phillips de Brunier, geen ongeacht Commissionaris[1] op
Duitschland en Italien: Ik leg haren brief aan my, ook die der Weduwe,
daar zy by logeert, hier in; op dat gy zoudt weten al wat er my van
bekent is. Nu de Vertelling.
Gister middag ging Tante uit eeten. Ik kleedde my aan, stak wat linnen
by my, ook myne juweelen, die ik van u gekregen heb, voor gy naar
Frankryk ging, doch die ik nooit heb aangehad, met een weinig gelds,
(want zy geeft my niets,--geen duit.) Bregt hadt de stoutheid om my te
vragen: "waar ga jy heen?"--"Dat raakt jou niet."--"Dan zel je ook in
huis blyven."--"Heb jy 't hart, en belet my dat eens." Ik kan wel boos
worden, maar niet kyven; en ziende dat Bregt haar talent te werk
stelde, bedagt ik my: "Bregt, zei ik, heeft Tante je die ordres
gegeven, dan moet ik haar de reden vragen, als zy t'huis komt; wat
zullen wy eeten?"--"Kliekjes", zei zy. "Goed, ik heb honger; maar wy
zullen Tantes gezondheid eens drinken; toe meid, haal eens een fles
wyn, jy hebt zeker den sleutel."--"Ik doe niet, juffrouw Saartje: (nu
ik van putten[2] sprak, kreeg ik aanstonds deezen tytel!) "Jy jokt,
Bregt; als Tante er van spreekt, zal ik haar den wyn betalen."--"Je
Tante heeft altoos zelf den sleutel; maar als Juffrouw my niet
beklappen zou, ik kan er toch wel by."--"Ik je beklappen! wel, dan
moest ik wel gek zyn; kryg maar, toe, schielyk." Zy ging. Ik had al
lang gemerkt, dat Zuster Bregtje aan de fep was; ik tastte haar des
van de zwakke zyde aan. Doch, pasjes was zy in den Kelder, of ik,
flink de deur in slot, en de grendels er op. Toen ging ik het huis
uit, en haalde de huisdeur agter my toe. Hoe het verder met de Zuster
gegaan is, weet ik niet.
Ik heb, op Tantes tafeltje, een kaartje laten leggen, om dat zy niet
ongerust zyn zoude. Zy heeft my schrikkelyk geplaagt: mooglyk zal zy
zich dit herinneren; en wat hoef ik haar te kwellen, nu ik uit haar
magt ben: Is 't niet waar, myn Heer?
Wat verlang ik naar een Brief van u! De Muziek heb ik ontfangen. o Wat
zyt gy een goed man! Kon ik u mondeling zeggen, hoe zeer ik u acht, en
hoe gelukkig ik my reken van te zyn,
MYN HEER!
_Uwe Ootmoedige Dienaresse en Pupil_,
SARA BURGERHART.
PS. Myn adres zal ik hier ook by leggen.
Noten:
[1] Handelsagent.
[2] Zuipen, pimpelen.
TWAALFDE BRIEF.--Anna Willis waarschuwt Saartje: ze is zoo jong;
ze moet zich nogeens bedenken; misschien trouwt ze gauw; gaat 't
verkeerd, dan krijgt Sara de schuld. Bij die wed. Sp. leven ze
luchtigjes, ook Aletta is maar luchtig. Hoe denkt Blankaart erover?
Zij zal 't haar moeder vertellen: _misschien wil die Saar wel
hebben_.--Deze brief blijft wat lang uit.
DERTIENDE BRIEF.--Sara beklaagt er zich over en wordt boos om Anna's
koelheid. _Haat_ me desnoods, zegt ze, maar _veracht_ me niet.
Eindelijk komt Anna's brief en Sara schrijft haar.
VEERTIENDE BRIEF.
MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS.
_Dierbare Willis!_
Zoo ontfang ik den uwen. Kunt gy my nog liefhebben? Hemel, wat ben ik
ongelukkig! Zedert de dood my myne Moeder ontnam, liep my alles tegen.
Waarom ontfing ik uwen Brief niet eerder? dien voor my zo
allernodigsten Brief, o Myne voortvarentheid!... Wat meer geduld, en
wie weet hoe gelukkig ik nu zyn zoude. Maar durfde ik daar op hopen?
By u te zyn;--onder het zorgende oog uwer Moeder. Dat is nu te laat!
En ik moest nog de Zedemeestres spelen! Ik moest, zo onkundig van myn
hart, het uwe beproeven! Ik moest--och, lieve Naatje, vergeef het my;
zoek toch naar eenige verschoning voor my, ik kan niets vinden. Ik
heb, voor een jong mensch, al veel verdriets gehad, en al veel
ongelyks geleden; maar nu, nu ondervind ik voor 't eerst, dat
zelfverwyting eene zeer grievende smart veroorzaakt; alles is daar
beuzeling by. Als ons hart zegt, men doet u ongelyk, gy verdient dit
niet, dan is de belediging zelf, vreugd, by de bewustheid dat wy haar,
die ons lief heeft, kwalyk behandelen; ook terwyl zy zich bevlytigt om
ons te helpen. Dit gevoel, hoe pynlyk, troost my echter; het maakt my
uwer vergeving waardig.
Verscheur myn laatsten Brief. Laat hy zyn als niet geschreven: ik was
moedeloos. Wat zal het my nu helpen, uwe bedenkingen te wikken?
Helaas, Naatje, de stap is gedaan! Ik ontken niet, dat ik hier zeer
vergenoegt ben; maar uw Brief, uw Brief! Ik had dan mogen hopen altoos
by u te zyn? Gy weet hoe gaarn ik by u, by uwe lieve Moeder ben! En is
Willem t'huisgekomen? (van hem eens nader.) Waarlyk, ik heb het hier
zeer wel, hoewel het is nog vroeg, eerst de vierde dag; indien ik het
vergelyk by de laatste jaren: doch by u te zyn ... 't is vrugteloos.
Dit maakt my droefgeestig, en verbetert myn lot niet; ik schrei er
van.
Mejuffrouw de Weduwe schynt een zeer goedaartig mensch, zy ziet er
allervriendelykst uit; ik denk, dat zy byna veertig jaar oud is. Zy
heeft fraaije manieren; zy is eene Vrouw van fatsoen en opvoeding, dat
ziet men. Zy spreekt niet veel, doch 't geen zy zegt is goed gezegt.
Zy leest veel, en in verscheidene talen; heeft de Waereld gezien;
speelt keurlyk op 't Clavier; is zindelyk over haar huishouden,
naarstig; modieus, doch niet opzichtig gekleedt; een weinig gekapt,
wel te vreden met ons, zo als wy met haar. Gezelschappen heb ik hier
nog niet gezien. Juffrouw Letje is een lief vriendelyk meisje, niet
zoo levendig als ik: zy zucht meermaal; waarom weet ik nog niet. Zy
leest gaarn, zingt fraai, en is, alles in eens gezeit, als de meeste
meisjes, die niet veel goed of kwaad bedryven. De twee andere Dames
heb ik nog maar eens aan 't middagmaal gezien: beiden hebben goede
manieren; en, schoon ik de jongste ben, behandelen ze my met veel
beleeftheid. Zy gaan veel uit, schynt het. Letje is meer t'huis nu
zy my heeft, dan van te voren, zegt de heusche Weduwe Spilgoed.
't Is raar! alles is zo wel naar myn zin, en echter ik ben niet
gerust. U heb ik kwalyk behandelt, en weet niet hoe of gy my
beschouwt. Acht ik u dan hoog? heb ik uwe achting voor myn geluk
nodig?
Letje kwam daar by my; ziende dat ik geschreit had, was zy zeer met my
bewogen. "Wat scheelt er aan, Liefje," zei zy. "Och niets," zei ik,
"maar ik ben my zelf moede, o die Brief, die Brief!" Zy zag dien
leggen, maar weet te wel wat de betaamlykheid eischt, om onbescheiden
te zyn. Zy zag my aan, vatte myne hand, en 't was of zy my iets wilde
zeggen, doch, zich bedenkende: "Kom, Burgerhart," hervatte zy, "gy zyt
niet vrolyk: ik ben 't ook niet altoos, en dien wel by u te zyn om het
te wezen. Wil ik die solo eens zingen, die gy zo graag hoort? dat zal
u wat van u zelf verwyderen." Droevige toevlucht! dit toont wel dat
het hier, hier onder de borst, niet richtig is. Ik verlang en beef
teffens voor een Brief van u. Och! schryf alles wat gy maar wilt, zo
gy my maar in waarheid kunt schryven dat gy nog bemint
_Uwe Vriendin_,
S. BURGERHART.
VIJFTIENDE BRIEF.--Sophia Willis-Van Zon--Anna's Moeder--schrijft
Blankaart over Sara. Saartje heeft haar tante verlaten en woont nu
bij de wed. Spilgoed--wat ze _niet_ goedkeurt. Zij zelf kan Sara niet
nemen, want behalve voor achterklap vreest ze voor haar zoon Willem.
Willem is verliefd op Saar, en hij heeft geen geld, zij wel;
bovendien: _die twee passen niet voor elkaar_. Sara moet een man
hebben die haar aan kan; Willem is een lobbes.
ZESTIENDE BRIEF.--Anna Willis schrijft een allerdeugdzaamst en
vriendelijk antwoord aan Sara: ze gevoelt zich na dien boozen brief
nog meer aangetrokken tot haar. Geeft haar den raad: "_leen nooit
geld van anderen, kom dan bij mij_."
ZEVENTIENDE BRIEF.
MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART.
_Myn Heer!_
De Apostel zegt: "dat wy allen ommegang met Zondaren niet kunnen
vermyden, want dan zouwen wy buiten de Waereld gaan moeten." En schoon
ik my zo kan vinden in de woorden van dien Heiligen sukkelaar, zo als
Broeder Benjamin Koning David wel eens noemt; zo kan vinden, zeg ik,
in de woorden daar hy zegt: "ik kome niet op den weg der Zondaren:" zo
vind ik het nu in mynen weg noodzaaklyk, myne oogen naar het Afgodisch
Vrankryk te slaan, ende my als te begeven onder hen, die het teken des
Beestes aan hun voorhoofd dragen.
Je weet, myn Zusters man vondt het zo, om u tot eersten Voogd voor
zyne Dochter te verkiezen, en hare Moeder maakte my mede-Voogdesse,
bevelende, wil ik spreken, haar aan myne liefde en bescherming. Daar
voor kreeg ik 's Jaars een matig stuivertje van honderd halve
ryertjes; och ja! Dit was weinig genoeg; want het Meisje was
weelderigjes opgevoet: ik moest, om haar, nog al meer omslag maken,
dan ik zo in myn eigen gedoente gewoon ben; och ja! Maar, wat is 't?
men doet veel uit liefde ende tot liefde. Had ik maar vruchten mogen
zien, dan zou ik my alles nog kunnen troosten. Doch al myne moeite, al
myne zorg was te vergeefsch. De Meid heeft een Keistenen hart, geheel
voor de Waereld; en zo lang ik zoo met dat lastig Zeeschip getobt en
gewroet hebbe, ben ik zo van myn hart afgeweest. 't Is of de Zegen uit
myn huis is. Ja, ik heb van haar kwaad humeur veel verdragen; maar ze
is weg gevlugt.
Voorleden vrydag was ik by eene hele vrome Mevrouw ten eeten, met
Broeder Benjamin en nog ettelyke vromen, om een goed woord te spreken.
Ik beval aan myne meid, onze Bregt, op Saartje te passen. Wat gebeurt
er? Ik kom 's avonds met den Broeder welletjes en vriendelykjes thuis,
ga naar 't zaaltje, roep; kryg geen antwoord. Eindelyk door myn gang
gaande, hoor ik iemand die roept: "Juffrouw, och Juffrouw! ik zit in
de kelder." Ik doe de deur open, daar zat myn meid in den donker
opgesloten, en was zo ontstelt, dat zy my pasjes kon zeggen, dat die
ondeugende Sara haar in de kelder gesloten hadt, en zelf de deur was
uitgegaan. De meid was zo bezet van den drank, dat ik wel denken kan,
dat zy haar die heeft ingeperst, en toen in de kelder gebragt, op dat
Bregtje haar niet in hare snode vlugt zoude beletten.
Nu is zy in een godloos huis, daar gedanst en gespeelt wordt, daar de
Juffrouwen een el hoog gekapt gaan, en met alle vromen den spot
dryven. Ik zou haar wel laten weer halen; maar ik dank den Here, dat
zy maar weg is. Nu zal ik weer rust en stilte in myn hutje hebben, en
myn eigen wegje gaan. Maar jy moet haar straffen, dat is jou pligt. Ik
eisch het volle geld tot zy trouwt, of vyfentwintig jaar is; zy is uit
'er zelf weggegaan: nou, dat spreekt van zelf. Ik geef u aan u zelf,
en haar den Duivel over, wiens lievrei zy al aan heeft. Ik sny haar
af. Zy zal geen duit van myn goedje hebben. Nou, 't geld wagt ik op
den vervaldag. Hoe heuchelyk zou het zyn, indien gy ook in onzen
Wyngaart arbeidde; maar uwe vervreemding van het goede laat my niet
toe u anders te noemen dan
MIJN HEER,
Ik ben, uwe beterschap en bekering wenschende,
ZUZANNA HOFLAND.
ACHTTIENDE BRIEF.--Blankaart antwoordt wed. Willis: hij is zeer
vereerd. _Zelf heeft hij vroeger een oogje op Sophia gehad_; wie weet
wat er nog gebeurt!--Hij is het met haar eens: Willem is op Saar
verliefd, dat heeft hij gemerkt. Geld was 't ergste niet, maar als ze
niet bij elkaar passen--'t zij zoo! Dan niet aanmoedigen. Laat Sophia
een oogje op Saar houden; hij wil Willem wel voorthelpen.
NEGENTIENDE BRIEF.
DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND.
_Mejuffrouw!_
Wel zeit het Hollandsch spreekwoord: "Hoe later op den dag hoe
schoonder Volk." Maar wat heb ik met uw gelol en uw heilige sukkelaar
te doen? Wat geef ik om uw Broer Benjamin? Weet gy wat, Juffrouw
Hofland, uwe hele ouwe voddenwinkel van kweeslary raakt my niets, geen
oogvol. Hou uwe brieven maar t'huis, ik weet alles in 't lang en in 't
breed. Het Kind heeft deugdelyk gedaan. Zy moet meer gedulds hebben
dan ik, anders hadt zy zo lang niet eens by u gebleven; dat 's maar
uit. Waar ik in Amsterdam geweest, ik zou haar zelf uit uwe klaauwen
gehaalt hebben, en in myn huis gebragt; al hadt gy en uw volk my braaf
oogenblikken van ons verdriet: Oordeel des of gy my aangenaam waart! ik
voelde nu, dat ik nog vatbaar was voor blydschap. O dierbare aandoening!
Hoe, (gy wordt immers niet knorrig, Naatje lief?) hoe staatig, hoe weinig
toeschietent, hoe geheel anders gy ook waart, dan ik, in houding, in
kleding, in gelaat, toen echter scheent gy my de voorkomenheid, de
minzaamheid zelve.
Myne grootste, zoo niet eenigste behoefte, gy weet het nu zelf, is
lief te hebben, en gelieft te worden: myne liefde voor myne Moeder was
zo oprecht, zo teder, als die van eene dochter ooit zyn kan, maar die
liefde vervulde echter myn geheel hart niet.
Hare onbegrypelyke zwakheid, en myn gegronde eerbied waren de oorzaken
van dit verschynsel. Die bron stroomde niet hoog genoeg voor my, en
yder uur dreigde de dood die voor altoos te verstoppen. Gy werdt voor
my noodzaaklyk. Ik zag wel, dat Naatje Willis een geheel ander
voorkomen hadt dan Saartje Burgerhart, of alle die Juffertjes, daar
ik mede om plagt te gaan, voor deze toenemende krankheid myner lieve
Moeder: maar toen stak uwe statigheid niet heel sterk af by myne
dofheid; wel verre van de oorzaak optesporen, dacht ik er niet eens
aan: ik kende u; dat was genoeg.
Uwe achtingswaardige Moeder bezogt de myne: het afscheid was teder en
bedaart. Zy zag my schreijen, nam myne hand, sprak vriendelyk,
troostelyk, kuste my; ja, noemde my, _lief Meisje_.
Gedurende deze ziekte hadt myne Moeder Tante tot medevoogdes, nevens
den Heer Blankaart, aangestelt; haar des jaars zevenhonderd Guldens
toeleggende, tot ik kwam te trouwen, of, tot myne meerderjarigheid
indien Tante my by haar wilde innemen. Deeze schikking zal u niet
verwonderen, als gy bedenkt, hoe verzwakt myne Moeder was; als gy
bedenkt, dat Tante en ik toen zeer wel te recht konden: Tante hadt
Nicht lief, om dat die ziek en zwaarmoedig was, en Nicht, wel, die kon
niet denken, dat 'er zulke Tantes in de geheele waereld waren!
Weinige dagen na het bezoek uwer Moeder, storf de dierbare Lyderes,
des nagts, in 't byzyn van onze Pieternel en den Heer Blankaart, die
toen juist in de stad was, en ik bleef, nog geen zeventien jaar oud
zynde, ouderloos. Myn Voogd berustte in de dispositie myner Moeder,
doch heeft met Tante niet veel op. Zy noemt bykans nooit zyn naam, of
zy voegt er by, dat hy geen godsdienst heeft. Denk eens aan; en dat
van zo een allerbest man! Is 't geen schande?
Aanhoudent, stil aan myn hart bytent huisselyk verdriet, heeft maar te
veel van die goede lessen, die ik ontfing, uitgewischt. O vrede! o
kalmte der ziel, waar zyt gy zedert deeze drie laatste jaren geweest?
o myne Naatje, kan ik met nimmer wankelende treden den weg der pligten
altoos bewandelen; daar men mynen weg zoo hart, zo doornig, zo ruw
maakt? Nu 't is ook uit: myn gerekt geduld is ten einde; ik zal my dus
niet langer laten plagen. Neen! vast niet.
Ik kan u al myn verdriet niet vertellen; daar is in vele opzichten
zulk een _zweem_ van beuzelagtigheid by, dat gy, die zo gelukkig
leeft, niet kunt geloven, dat het my zo treft. Ik heb geen de minste
vryheid; komen myne Meesters, dan tiert zy als een zottin; ik mag niet
op myn Clavier spelen; ik mag my niet kleden, zo als ik gewoon ben; ik
mag niemand zien dan in haar byzyn. Gy weet dat ik altoos proper, en
eenigzins modieus gekleed wierd, maar hoe takelt zy my toe! Nu, zedert
de rouw uit is, moet ik in een grove lelyke Stoffen Japon lopen; myn
Pelise[6] is van eene ouden zyden faly myner Grootmoeder, (en is vol
vouwen en kerven,) gemaakt; zonder kap of lintje, met een tinnen haak
en oog maar vast gekonkelt. Myn linnen muts is zo groot, dat even het
puntje van myn neus er uitkykt. Ik heb dikke drommels van schoenen, en
dieren van groene kousen aan. Alle Kerkdagen moet ik gaan, en by dien
Leeraar[7] dien zy uitkiest. Maandag en Saturdag moet ik Tante, en die
Hottentot van een Bregt, na klungelen, om voor de Oeffenings-vrienden
alles gereed te zetten. Ik moet thee schenken, presenteeren, zotteklap
en lastertaal hooren ... maar genoeg. Dit evenwel nog: alle avonden
moet ik in malle Boeken lezen, die wel door verliefden in een Dolhuis
gemaakt schynen, doch die noemt myne Tante innige zielsdierbare
Schriftjes, kostelyke Pandjes, enz. By ydere zinscheiding zucht Tante,
en snurkt Bregt. Ik mag voor my zelf niets lezen, dan 't geen zy goed
keurt; uwe _Julia Mandeville_ heeft die vinnige kwezel op 't vuur
gebruit; och ja, voor myn' oogen deedt zy het. Ik beken, dat ik toen
niet heel zoetzinnig was, maar het geen kleentje roerde. Waarlyk,
Naatje, als ik hier bleef, wierd ik de grootste haneveer die er ooit
leefde, en 't is toch geheel tegen myn inborst; doch nood breekt wet.
Ik lyde juist geen honger, maar 't scheelt niet veel. Altoos is 'er
iets voor my alleen, nu onder dit, dan weder dat voorgeven. Is dat
voor my uittestaan? Weet gy wel, dat ik hier zevenhonderd Guldentjes
verteer, kind? Meermaal gaf zy my, in heilige woede, een brave klap om
de ooren, en ik ben echter bykans twintig jaar, kind, en zou Tante,
schaamde ik my dit niet, er even goed een weerom kunnen geven. Hoor,
ik heb aan myn Voogd geschreven, en wagt een gunstig antwoord.
Ik zal wel ergens belanden. Ik heb myne Kinderkennis vernieuwt met myn
Schoolmakkertje, Letje de Brunier. Die zegt, dat zy by eene zeer
fatsoenlyke Vrouw gelogeert is; eene Weduw, die op de Keizersgragt
woont. Juffrouw de Brunier schynt wel wat lugtig; maar dat's haar
zaak. De Weduwe zal my wel innemen; althans, Letje zal het haar
voorslaan. Ik laat my niet langer plagen: ik verteer te veel geld. Ik
ben immers niet kwaad, Naatje? maar zo te leven is my onmooglyk. Wat!
zou ik geen braaf mensch kunnen zyn, om dat ik de slavin myner Tante
niet zyn wil; om dat ik my naar myn zin wil kleden, 't geen myn Voogd
my gaarn inwilligt? Zou ik myn hair niet mogen opkappen, zonder dat
myn hart er by leedt? Vrees niet voor my, ik zal wel op de wagt staan.
Ik ken de liefde niet; denk er nooit om, breek myn hoofd nooit met
zulke snuisteryen. Ik begeer niets dan een leven, dat vry vrolyk en
schoon afloopt; goed gezelschap, aangename Boeken, en het vry gebruik
van het Clavier.
Dit voornemen heb ik; nu weet gy alles. Bekyf my, preek, vermaan,
bestraf, vlei my, ik zal alles lezen, u liefhebben, en--myn eigen zin
doen. Antwoord my toch ten eersten[8]: wat verlang ik naar een brief
van u! geadresseert in _la Reine de France_, chez Mademoiselle G----.
Niemand acht u hooger dan
_Uwe Vriendin_,
SAARTJE BURGERHART.
Noten:
[1] Wees.
[2] Hier: betamelijkheid.
[3] K.F. Wolff 1733--94; rat. suff. genoegz. rede.
[4] Luc. Wilh., Nut der Tegenspoeden, 1721--84.
[5] Bekeerd.
[6] 't Zelfde als faly: mantel.
[7] Dominee.
[8] Gauw.
ZESDE BRIEF.--Cornelia Slimpslamp schrijft aan Zuzanna Hofland
--Saartjes Tante, bij wie ze inwoont--hoe Saartje als jong kind al
niet deugde. Ze leest verkeerde boeken! Ze noodigt Zuzanna bij zich.
ZEVENDE BRIEF.
MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND AAN MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP.
_Dierbare Vriendinne!_
Wel, wat heb ik een dag gehad, een dag gehad: och! ik vrees dat de
Boze maar te veel vat op my gehadt heeft; ik was zo toornigjes, zo
toornigjes. Och ja, zo van myn hert afgedwaalt. Dogt ik dat, toen ik
dat meisje by me nam? Ik dogt, dat er wat goeds in was; want toen haar
Moeder ziek was, was zy zo stil en zo ingetogen, en kreeg ook onze
kleur[1] al; maar 't was ook maar onze kleur, en meer niet. Zy was my
nog te waereldsgezint; zo bedroeft was zy over hare Moeder; en moest
het Hellewicht niet gedagt hebben, dat ik haar beter was dan zeven
Moeders? Wat zeg jy, Zusje? Ik, die alles doe om hare lusten te doden
en te kruizigen. Och ja!
Ja, het stond my ook nooit wel aan, dat zy, als zy in het oude
Testament las, altyd met er neus in de Spreuken en den Prediker zat.
En ik vond het nog erger, toen Broeder Benjamin zei: "dat Salomon al
dat pligtmatige, waar van hy zo veel schreef, geschreven hadt, in den
tyds zyn's afvals; eenigjes en alleentjes om zyne Heidensche Wyven en
Bywyven te behagen, die wel zin daar aan hadden, in die blinkende
zonden, zei hy; en dat, toen Salomon zich bekeert hadt, hy ook van dat
betrachten, dat doen, zoude gezegt hebben: Ydelheid der ydelheden, dit
alles is ook ydelheid". Al dat doen, Zusje, laat de ziel maar leeg;
die draf van goeije werken zyn ook al todden en vodden van eigen
gerechtigheid, zo als de Zuster Alida met yver altoos zegt.
Zusje, wat is die Broeder Benjamin toch een groot mannetje! Nou, ik zal
zien te komen, en dan zullen wy spreken van herte tot herte. Ik heb u
en de broeders lief.
Z. HOFLAND.
PS. Het Theologiesch Verrekykertje van Zuster
Welgeleert gebruik ik met stichting: als je
weer eens een zoet Boekje hebt, hoor.
Noot:
[1] Geestesrichting.
ACHTSTE BRIEF.--Sara schrijft Aletta de Brunier, dat ze komt, als de
weduwe Sp. haar wil hebben.
NEGENDE BRIEF.--Deze verklaart zich bereid Sara te ontvangen, tegen
billijke vergoeding. Het zal haar wel bevallen.
TIENDE BRIEF.
MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ALETTA DE BRUNIER.
_Douce et tendre amie!_
_Je suis enrage_, op het oud Wyf--op myne Tante; ik wil geen week
langer blyven; 't is of ik in de hel woon. Myne Tante heeft zeer veel
van zyn Satansche Majesteits karakter; en Bregt verdient wel een
schonen dienst in zyn onderaardsch ryk ... Ja! bons wat aan; ik zal
niet antwoorden, ik zal ook niet open doen. Sus! daar hompelt zy, al
grommende, den trap weer af. Goeije reis naar beneden. Ik moet,
_chere_, u eens een _Scene_ tekenen, die u niet zal uit de hand
vallen.
Woensdag voormiddag raasde zy als eene bezeetene, om dat ik eenige
nieuwe Aria's speelde. (Dat's een Wyf, ook?) Zy werd geholpen door
haar Hottentot van een meid, die my dorst zeggen, dat zy ook danig
ontsticht was. Met wordt er gebelt. Bregt, die volmaakt een zog van
een Bollebuisjeswyf[1] gelykt, waggelde naar voor; en Tante gaf my een
verbruide oorvyg, om dat ik bleef spelen.... "Juffrouw, daar is
Sinjeur Benjamin."--"Wel hede, laat Broeder maar agter komen." Daar
kwam Broeder, een luije zuipzak van een Kerel, in een paarschen Japon;
(men zou wel zeggen, wie of zo een verlopen Slagers Knegt toch een
Japon heeft leren dragen.) "Welkom Broertje, wel hoe is het nu nog al
met je?"--"'t Gaat nog al; maar men hoofd, men hoofd!"--"Wel, dat is
droevig, maar je vergt je ook wat veel."--"Ja 't is myn Ambtsbezigheid;
en hoe vaart Zuster? Je schynt wel wat onthutst."--"Ja, dat ben ik ook,
't is niet altyd het effen wegje, Broertje." (Tegen Bregt.) "Ei meid,
is er niet wat? dan zou Broeder hier maar familiair blyven." (Tegen my.)
"Toe, lieve Saartje, was dat uittestaan, lieve Saartje, en myn wang
gloeide nog van den slag, bak jy nou ereis schielykjes wat dunne
Pannekoekjes, Broeder lust die zo graag." Ik sloot myn Clavier, en zei:
't is wel, Tante. Ik ging naar de Keuken, en bakte helder door: maar-ik
-at-die-al-bakkende-zelf-op. Dit is de eerste trek, die ik haar speelde,
hoe zelden ik myn genoegen kryg.
Ik moet hier alles doen; want Bregt is een lomp schepsel, en snuift
sterk. Toen ging ik, terwyl Bregt in huis klungelde, de tafel dekken.
Bregt eet met ons, want het is Zuster Bregtje, moet je weten, Letje.
Tartuff[2] zou een goed woord spreken, maar de Vent badt, (zo noemen
zy dat gehuilebalk,) wel een kwartier lang. Het geen hy jankte, geleek
veel meer naar het morrent gegnor van ondankbaar Vee, dan naar de
zuchten van een bewogen hart, 't geen zynen God looft.
Ik kreeg, _a l'ordinaire_[3], eeten op myn bord, twee schepjes
groente; met een slenter kout vleesch van 's daags te voren. Ik spelde
myn Servet voor: "als ik gelyk een kind eeten kryg, moet ik ook zien,
dat ik my niet bemors." "Och of gy een kind waart," zei de Smulpaap,
die onderwyl met zyn duim en vinger de boter van de _robe de
chambre_[4] eener Cottelette aflikte. "Dat zou heuchelyk zyn," zei
Tante; "ja wel heuchelyk," zei Zuster Bregitta. Toen kreeg ik nog wat
byeengeschraapte Spenage, en een stuk Cottelet. Zuster Zantje, en
Broeder namen onderwyl eens. Ik kryg nooit wyn. Tante zegt, dat het
niet goed is voor my, en dat kan wel zyn; want ik ben jong en gezont.
"Kom, Saartje, neem nou maar af; Bregtje is wat vermoeit; de sloof
wordt oud." Ik deed zo; zette het Dessertje op. "Waar bennen de
Flensjes, Saartje?" "Die bennen in myn maag, Tante." Snap myn servet
neer gegooit, (by ongeluk tegen Broeders palmhoute[5] pruik,) en het
onweer op myne Kamer ontweken. Gy weet, ik ben tamelyk vlug, dat my
toen te pas kwam. Knap de deur op slot. 's Avonds kwam de Hottentot
met een stuk brood en een glas zuur bier, er by voegende, "dat ik het
nooit kon verantwoorden, zo als ik een vroom mensch evel plaagde."
"Scheer je van myn kamer," zei ik, en duwde haar de deur uit. Het
brood (het was goed op de Flensjes,) at ik op. Het bier gaoide ik weg,
en dronk eens helder uit myn Caraffe: ging vroeg te bed, en sliep als
een roos. Daar aanstonds kreeg ik een boterham, met een kom Thee, die
wel omspoelzel lykt. Tante gaat uit, en wil my voor haar oogen niet
zien. Zo zitten nu de zaken. Mooglyk geef ik u deezen wel in eigen
handen, mooglyk niet: Ik weet niet hoe 't zal uitkomen.
Vast kom ik, de brief der goede Weduwe heeft my in dit voornemen
gesterkt. Ik zou al by u geweest zyn, maar ik wagt op een Brief; die
brief komt niet. Ik zal, voor ik dit huis verlaat, aan haar die ik
bedoel nog eens schryven ... doch dat kan ik by u evengoed doen.
Ja, lieve meid, gy hebt wel kostelyk gelyk! Men moet maar wel doen en
vrolyk leven. He, wat? op die Fynen is toch geen staat te maken;
echter zyn er (of jy 't niet geloofde,) zulke vrome zielen onder, die,
waren de hoofden dezer brave menschen zo goed georganiseert als hunne
harten, wel zuiver en godsdienstig zyn ... enfin, kort gezeit, Letje,
Salomon, de wyze Koning Salomon, is myn man: _men moet het goede
genieten van zyn leven, ende van zyn arbeid_;--daar mee is dat maar
uit, en afgedaan.
't Wordt donker, en ik kryg geen licht in myn kamer; ik kan des niet
langer schryven. Hoe zal dat gaan als ik beneden kom? Ik zal eerst
Tante goeden avond zeggen, en als zy draaglyk is, by haar gaan zitten
breijen; zoo niet, dan ga ik in de zydkamer, de lantaarn brandt toch
in het voorhuis, open myn Clavier, en speel op 't gevoel maar weg.
Maak myn Compliment aan Mejuffrouw de Weduwe Spilgoed; en zeg haar zo
veel gy nodig oordeelt, zo gy deezen nog, voor ik u omhels, in handen
krygt. Nagt, lieve ziel.
Tout a Toi, S. BURGERHART.
Noten:
[1] Poffertjeswijf.
[2] Benjamin = huichelaar (Moliere).
[3] Als gewoonlijk.
[4] 't Vleezige.
[5] P.-H.-kleurige.
[Illustratie: Snap mijn servet neer gegooit, (bij ongeluk tegen Broeders
palmhoute pruik,) en het onweer op mijne kamer ontweeken.
Illustratie van C. Bogerts, naar teekening van J. Buys, in de 1e uitgave
van 1782.]
ELFDE BRIEF.
MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART.
_Ge-eerde Heer, zeer waarde Voogd!_
De steen is geworpen: ik ben 't ontvlugt, en acht het pligtmatig u
alles te melden. Gister namiddag ben ik hier in myn nieuw Logement
gearriveert: Ik zal alles vertellen.
Ik twyffel dikwyls, of Tante my deeze laatste weken niet zo geplaagt
heeft, om my deezen stap te eerder te doen doen. Het volgende deedt
my nog te eerder tot een besluit komen. Ik ontmoette in een Fransche
winkel, daar ik een paar handschoenen kogt, eene myner School-
vriendinnetjes, zekere Letje de Brunier. Het lieve meisjes Vader was
de Heer Phillips de Brunier, geen ongeacht Commissionaris[1] op
Duitschland en Italien: Ik leg haren brief aan my, ook die der Weduwe,
daar zy by logeert, hier in; op dat gy zoudt weten al wat er my van
bekent is. Nu de Vertelling.
Gister middag ging Tante uit eeten. Ik kleedde my aan, stak wat linnen
by my, ook myne juweelen, die ik van u gekregen heb, voor gy naar
Frankryk ging, doch die ik nooit heb aangehad, met een weinig gelds,
(want zy geeft my niets,--geen duit.) Bregt hadt de stoutheid om my te
vragen: "waar ga jy heen?"--"Dat raakt jou niet."--"Dan zel je ook in
huis blyven."--"Heb jy 't hart, en belet my dat eens." Ik kan wel boos
worden, maar niet kyven; en ziende dat Bregt haar talent te werk
stelde, bedagt ik my: "Bregt, zei ik, heeft Tante je die ordres
gegeven, dan moet ik haar de reden vragen, als zy t'huis komt; wat
zullen wy eeten?"--"Kliekjes", zei zy. "Goed, ik heb honger; maar wy
zullen Tantes gezondheid eens drinken; toe meid, haal eens een fles
wyn, jy hebt zeker den sleutel."--"Ik doe niet, juffrouw Saartje: (nu
ik van putten[2] sprak, kreeg ik aanstonds deezen tytel!) "Jy jokt,
Bregt; als Tante er van spreekt, zal ik haar den wyn betalen."--"Je
Tante heeft altoos zelf den sleutel; maar als Juffrouw my niet
beklappen zou, ik kan er toch wel by."--"Ik je beklappen! wel, dan
moest ik wel gek zyn; kryg maar, toe, schielyk." Zy ging. Ik had al
lang gemerkt, dat Zuster Bregtje aan de fep was; ik tastte haar des
van de zwakke zyde aan. Doch, pasjes was zy in den Kelder, of ik,
flink de deur in slot, en de grendels er op. Toen ging ik het huis
uit, en haalde de huisdeur agter my toe. Hoe het verder met de Zuster
gegaan is, weet ik niet.
Ik heb, op Tantes tafeltje, een kaartje laten leggen, om dat zy niet
ongerust zyn zoude. Zy heeft my schrikkelyk geplaagt: mooglyk zal zy
zich dit herinneren; en wat hoef ik haar te kwellen, nu ik uit haar
magt ben: Is 't niet waar, myn Heer?
Wat verlang ik naar een Brief van u! De Muziek heb ik ontfangen. o Wat
zyt gy een goed man! Kon ik u mondeling zeggen, hoe zeer ik u acht, en
hoe gelukkig ik my reken van te zyn,
MYN HEER!
_Uwe Ootmoedige Dienaresse en Pupil_,
SARA BURGERHART.
PS. Myn adres zal ik hier ook by leggen.
Noten:
[1] Handelsagent.
[2] Zuipen, pimpelen.
TWAALFDE BRIEF.--Anna Willis waarschuwt Saartje: ze is zoo jong;
ze moet zich nogeens bedenken; misschien trouwt ze gauw; gaat 't
verkeerd, dan krijgt Sara de schuld. Bij die wed. Sp. leven ze
luchtigjes, ook Aletta is maar luchtig. Hoe denkt Blankaart erover?
Zij zal 't haar moeder vertellen: _misschien wil die Saar wel
hebben_.--Deze brief blijft wat lang uit.
DERTIENDE BRIEF.--Sara beklaagt er zich over en wordt boos om Anna's
koelheid. _Haat_ me desnoods, zegt ze, maar _veracht_ me niet.
Eindelijk komt Anna's brief en Sara schrijft haar.
VEERTIENDE BRIEF.
MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS.
_Dierbare Willis!_
Zoo ontfang ik den uwen. Kunt gy my nog liefhebben? Hemel, wat ben ik
ongelukkig! Zedert de dood my myne Moeder ontnam, liep my alles tegen.
Waarom ontfing ik uwen Brief niet eerder? dien voor my zo
allernodigsten Brief, o Myne voortvarentheid!... Wat meer geduld, en
wie weet hoe gelukkig ik nu zyn zoude. Maar durfde ik daar op hopen?
By u te zyn;--onder het zorgende oog uwer Moeder. Dat is nu te laat!
En ik moest nog de Zedemeestres spelen! Ik moest, zo onkundig van myn
hart, het uwe beproeven! Ik moest--och, lieve Naatje, vergeef het my;
zoek toch naar eenige verschoning voor my, ik kan niets vinden. Ik
heb, voor een jong mensch, al veel verdriets gehad, en al veel
ongelyks geleden; maar nu, nu ondervind ik voor 't eerst, dat
zelfverwyting eene zeer grievende smart veroorzaakt; alles is daar
beuzeling by. Als ons hart zegt, men doet u ongelyk, gy verdient dit
niet, dan is de belediging zelf, vreugd, by de bewustheid dat wy haar,
die ons lief heeft, kwalyk behandelen; ook terwyl zy zich bevlytigt om
ons te helpen. Dit gevoel, hoe pynlyk, troost my echter; het maakt my
uwer vergeving waardig.
Verscheur myn laatsten Brief. Laat hy zyn als niet geschreven: ik was
moedeloos. Wat zal het my nu helpen, uwe bedenkingen te wikken?
Helaas, Naatje, de stap is gedaan! Ik ontken niet, dat ik hier zeer
vergenoegt ben; maar uw Brief, uw Brief! Ik had dan mogen hopen altoos
by u te zyn? Gy weet hoe gaarn ik by u, by uwe lieve Moeder ben! En is
Willem t'huisgekomen? (van hem eens nader.) Waarlyk, ik heb het hier
zeer wel, hoewel het is nog vroeg, eerst de vierde dag; indien ik het
vergelyk by de laatste jaren: doch by u te zyn ... 't is vrugteloos.
Dit maakt my droefgeestig, en verbetert myn lot niet; ik schrei er
van.
Mejuffrouw de Weduwe schynt een zeer goedaartig mensch, zy ziet er
allervriendelykst uit; ik denk, dat zy byna veertig jaar oud is. Zy
heeft fraaije manieren; zy is eene Vrouw van fatsoen en opvoeding, dat
ziet men. Zy spreekt niet veel, doch 't geen zy zegt is goed gezegt.
Zy leest veel, en in verscheidene talen; heeft de Waereld gezien;
speelt keurlyk op 't Clavier; is zindelyk over haar huishouden,
naarstig; modieus, doch niet opzichtig gekleedt; een weinig gekapt,
wel te vreden met ons, zo als wy met haar. Gezelschappen heb ik hier
nog niet gezien. Juffrouw Letje is een lief vriendelyk meisje, niet
zoo levendig als ik: zy zucht meermaal; waarom weet ik nog niet. Zy
leest gaarn, zingt fraai, en is, alles in eens gezeit, als de meeste
meisjes, die niet veel goed of kwaad bedryven. De twee andere Dames
heb ik nog maar eens aan 't middagmaal gezien: beiden hebben goede
manieren; en, schoon ik de jongste ben, behandelen ze my met veel
beleeftheid. Zy gaan veel uit, schynt het. Letje is meer t'huis nu
zy my heeft, dan van te voren, zegt de heusche Weduwe Spilgoed.
't Is raar! alles is zo wel naar myn zin, en echter ik ben niet
gerust. U heb ik kwalyk behandelt, en weet niet hoe of gy my
beschouwt. Acht ik u dan hoog? heb ik uwe achting voor myn geluk
nodig?
Letje kwam daar by my; ziende dat ik geschreit had, was zy zeer met my
bewogen. "Wat scheelt er aan, Liefje," zei zy. "Och niets," zei ik,
"maar ik ben my zelf moede, o die Brief, die Brief!" Zy zag dien
leggen, maar weet te wel wat de betaamlykheid eischt, om onbescheiden
te zyn. Zy zag my aan, vatte myne hand, en 't was of zy my iets wilde
zeggen, doch, zich bedenkende: "Kom, Burgerhart," hervatte zy, "gy zyt
niet vrolyk: ik ben 't ook niet altoos, en dien wel by u te zyn om het
te wezen. Wil ik die solo eens zingen, die gy zo graag hoort? dat zal
u wat van u zelf verwyderen." Droevige toevlucht! dit toont wel dat
het hier, hier onder de borst, niet richtig is. Ik verlang en beef
teffens voor een Brief van u. Och! schryf alles wat gy maar wilt, zo
gy my maar in waarheid kunt schryven dat gy nog bemint
_Uwe Vriendin_,
S. BURGERHART.
VIJFTIENDE BRIEF.--Sophia Willis-Van Zon--Anna's Moeder--schrijft
Blankaart over Sara. Saartje heeft haar tante verlaten en woont nu
bij de wed. Spilgoed--wat ze _niet_ goedkeurt. Zij zelf kan Sara niet
nemen, want behalve voor achterklap vreest ze voor haar zoon Willem.
Willem is verliefd op Saar, en hij heeft geen geld, zij wel;
bovendien: _die twee passen niet voor elkaar_. Sara moet een man
hebben die haar aan kan; Willem is een lobbes.
ZESTIENDE BRIEF.--Anna Willis schrijft een allerdeugdzaamst en
vriendelijk antwoord aan Sara: ze gevoelt zich na dien boozen brief
nog meer aangetrokken tot haar. Geeft haar den raad: "_leen nooit
geld van anderen, kom dan bij mij_."
ZEVENTIENDE BRIEF.
MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART.
_Myn Heer!_
De Apostel zegt: "dat wy allen ommegang met Zondaren niet kunnen
vermyden, want dan zouwen wy buiten de Waereld gaan moeten." En schoon
ik my zo kan vinden in de woorden van dien Heiligen sukkelaar, zo als
Broeder Benjamin Koning David wel eens noemt; zo kan vinden, zeg ik,
in de woorden daar hy zegt: "ik kome niet op den weg der Zondaren:" zo
vind ik het nu in mynen weg noodzaaklyk, myne oogen naar het Afgodisch
Vrankryk te slaan, ende my als te begeven onder hen, die het teken des
Beestes aan hun voorhoofd dragen.
Je weet, myn Zusters man vondt het zo, om u tot eersten Voogd voor
zyne Dochter te verkiezen, en hare Moeder maakte my mede-Voogdesse,
bevelende, wil ik spreken, haar aan myne liefde en bescherming. Daar
voor kreeg ik 's Jaars een matig stuivertje van honderd halve
ryertjes; och ja! Dit was weinig genoeg; want het Meisje was
weelderigjes opgevoet: ik moest, om haar, nog al meer omslag maken,
dan ik zo in myn eigen gedoente gewoon ben; och ja! Maar, wat is 't?
men doet veel uit liefde ende tot liefde. Had ik maar vruchten mogen
zien, dan zou ik my alles nog kunnen troosten. Doch al myne moeite, al
myne zorg was te vergeefsch. De Meid heeft een Keistenen hart, geheel
voor de Waereld; en zo lang ik zoo met dat lastig Zeeschip getobt en
gewroet hebbe, ben ik zo van myn hart afgeweest. 't Is of de Zegen uit
myn huis is. Ja, ik heb van haar kwaad humeur veel verdragen; maar ze
is weg gevlugt.
Voorleden vrydag was ik by eene hele vrome Mevrouw ten eeten, met
Broeder Benjamin en nog ettelyke vromen, om een goed woord te spreken.
Ik beval aan myne meid, onze Bregt, op Saartje te passen. Wat gebeurt
er? Ik kom 's avonds met den Broeder welletjes en vriendelykjes thuis,
ga naar 't zaaltje, roep; kryg geen antwoord. Eindelyk door myn gang
gaande, hoor ik iemand die roept: "Juffrouw, och Juffrouw! ik zit in
de kelder." Ik doe de deur open, daar zat myn meid in den donker
opgesloten, en was zo ontstelt, dat zy my pasjes kon zeggen, dat die
ondeugende Sara haar in de kelder gesloten hadt, en zelf de deur was
uitgegaan. De meid was zo bezet van den drank, dat ik wel denken kan,
dat zy haar die heeft ingeperst, en toen in de kelder gebragt, op dat
Bregtje haar niet in hare snode vlugt zoude beletten.
Nu is zy in een godloos huis, daar gedanst en gespeelt wordt, daar de
Juffrouwen een el hoog gekapt gaan, en met alle vromen den spot
dryven. Ik zou haar wel laten weer halen; maar ik dank den Here, dat
zy maar weg is. Nu zal ik weer rust en stilte in myn hutje hebben, en
myn eigen wegje gaan. Maar jy moet haar straffen, dat is jou pligt. Ik
eisch het volle geld tot zy trouwt, of vyfentwintig jaar is; zy is uit
'er zelf weggegaan: nou, dat spreekt van zelf. Ik geef u aan u zelf,
en haar den Duivel over, wiens lievrei zy al aan heeft. Ik sny haar
af. Zy zal geen duit van myn goedje hebben. Nou, 't geld wagt ik op
den vervaldag. Hoe heuchelyk zou het zyn, indien gy ook in onzen
Wyngaart arbeidde; maar uwe vervreemding van het goede laat my niet
toe u anders te noemen dan
MIJN HEER,
Ik ben, uwe beterschap en bekering wenschende,
ZUZANNA HOFLAND.
ACHTTIENDE BRIEF.--Blankaart antwoordt wed. Willis: hij is zeer
vereerd. _Zelf heeft hij vroeger een oogje op Sophia gehad_; wie weet
wat er nog gebeurt!--Hij is het met haar eens: Willem is op Saar
verliefd, dat heeft hij gemerkt. Geld was 't ergste niet, maar als ze
niet bij elkaar passen--'t zij zoo! Dan niet aanmoedigen. Laat Sophia
een oogje op Saar houden; hij wil Willem wel voorthelpen.
NEGENTIENDE BRIEF.
DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND.
_Mejuffrouw!_
Wel zeit het Hollandsch spreekwoord: "Hoe later op den dag hoe
schoonder Volk." Maar wat heb ik met uw gelol en uw heilige sukkelaar
te doen? Wat geef ik om uw Broer Benjamin? Weet gy wat, Juffrouw
Hofland, uwe hele ouwe voddenwinkel van kweeslary raakt my niets, geen
oogvol. Hou uwe brieven maar t'huis, ik weet alles in 't lang en in 't
breed. Het Kind heeft deugdelyk gedaan. Zy moet meer gedulds hebben
dan ik, anders hadt zy zo lang niet eens by u gebleven; dat 's maar
uit. Waar ik in Amsterdam geweest, ik zou haar zelf uit uwe klaauwen
gehaalt hebben, en in myn huis gebragt; al hadt gy en uw volk my braaf
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart - 03
- Parts
- De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart - 01Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4552Total number of unique words is 156739.9 of words are in the 2000 most common words53.7 of words are in the 5000 most common words60.1 of words are in the 8000 most common words
- De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart - 02Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4862Total number of unique words is 143441.1 of words are in the 2000 most common words55.4 of words are in the 5000 most common words62.3 of words are in the 8000 most common words
- De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart - 03Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4918Total number of unique words is 144638.9 of words are in the 2000 most common words54.3 of words are in the 5000 most common words61.1 of words are in the 8000 most common words
- De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart - 04Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4816Total number of unique words is 144440.9 of words are in the 2000 most common words54.9 of words are in the 5000 most common words62.1 of words are in the 8000 most common words
- De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart - 05Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4942Total number of unique words is 137440.8 of words are in the 2000 most common words54.4 of words are in the 5000 most common words61.9 of words are in the 8000 most common words
- De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart - 06Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4972Total number of unique words is 133842.4 of words are in the 2000 most common words57.0 of words are in the 5000 most common words62.9 of words are in the 8000 most common words
- De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart - 07Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4870Total number of unique words is 139840.0 of words are in the 2000 most common words54.3 of words are in the 5000 most common words61.2 of words are in the 8000 most common words
- De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart - 08Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4705Total number of unique words is 126743.1 of words are in the 2000 most common words58.9 of words are in the 5000 most common words65.8 of words are in the 8000 most common words
- De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart - 09Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4902Total number of unique words is 123144.3 of words are in the 2000 most common words59.8 of words are in the 5000 most common words67.5 of words are in the 8000 most common words
- De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart - 10Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4989Total number of unique words is 133942.3 of words are in the 2000 most common words56.6 of words are in the 5000 most common words62.8 of words are in the 8000 most common words
- De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart - 11Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 5222Total number of unique words is 132244.1 of words are in the 2000 most common words58.9 of words are in the 5000 most common words65.6 of words are in the 8000 most common words
- De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart - 12Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 5102Total number of unique words is 125342.9 of words are in the 2000 most common words56.9 of words are in the 5000 most common words63.3 of words are in the 8000 most common words
- De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart - 13Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4996Total number of unique words is 135943.0 of words are in the 2000 most common words57.4 of words are in the 5000 most common words64.1 of words are in the 8000 most common words
- De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart - 14Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 3750Total number of unique words is 106846.4 of words are in the 2000 most common words60.7 of words are in the 5000 most common words66.1 of words are in the 8000 most common words