De complete werken van Joost van Vondel. Vergelijking van de Verlossinge der - 1

Total number of words is 4145
Total number of unique words is 1769
34.6 of words are in the 2000 most common words
49.3 of words are in the 5000 most common words
56.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:
Gespreid geprinte tekst is gemarkeerd met _liggende streepjes_. Klein
kapitaal is weergegeven met HOOFDLETTERS. De originele spelling en
interpunctie is gehandhaafd. Een lijst met correcties bevindt zich aan
het einde van de tekst. De inhoudsopgave is door de bewerker toegevoegd.
Dit boek bevat referenties naar andere delen uit De complete werken
van Joost van Vondel, namelijk Project Gutenberg e-book 21800 en 30473.


DE COMPLETE WERKEN
VAN
JOOST VAN VONDEL.


INHOUD.

Vergelijking van de Verlossinge der Kindren Israels met de
Vrijwording der Vereenigde Nederlandsche Provinciën. 29a
Lofzang, toegeëigend aan Mr. Willem Bartiëns 29b
Op Mr. Willem Bartiëns 30b
Hymnus ofte Lof-gezang over de wijd-beroemde Scheepvaart der
Vereenigde Nederlanden 30b
Klinkert op de wonderlijke reize van den Hoornschen meerman
Willem Cornelisz. Schouten 33b
De Gulden Winkel der konstlievende Nederlanders 34a
De dichter wenscht zijnen Zwager Abraham de Wolf geluk
ende eeuwig welvaren 34a


VERGELIJKING VAN DE VERLOSSINGE DER KINDREN ISRAELS
MET
DE VRIJWORDING DER VEREENIGDE NEDERLANDSCHE PROVINCIËN.

Hoewel den vluggen tijd de uitkomste der Hebreeuwen,
Spijt Moysi[1] gulde[2] pen, met veel verloopen eeuwen
Heel uit te wisschen dacht: zoo is het evenbeeld
Van Israëls triomf zoo aardig weêr volspeeld
Op 't Nederlandsch tooneel[3], dat geene van dees beiden
Naauw van den andren is met waarheid te onderscheiden:
Wien schildert Farao naar 't leven, naakter af,
Als Flippo[4] den monarch? den eenen met zijn staf
Beheerscht den blaauwen Nijl; den andren draagt in handen
Den scepter, wiens gebied strekt over Tagus' stranden;
Den eenen Osiris eert met gebogen kniên;
Den ander zal den God des Tybers eere biên;
Den eenen maait int graf de onnoosle zuigelingen;
Den anderen, die nog aan 's moeders borsten hingen;
Den eenen Jacobs huis verdrukt met slavernij;
En d' ander 't Nederland verheert met tirannij;
Den wettigen godsdienst belet den eene duister,
En d' ander al verblind gehengt niet, dat de luister
Des Evangeliums gelijk een zon doorbreekt,
Noch dat de waarheid 't hoofd ten hemel ergens steekt.
Israël, zijnde dus in droefheid en in rouwe,
De vouten[5] schallen doet van 's Hemels hoog gebouwe;
"O Vader!" roepen zij, "wilt gij uit uwen tros[6]
De pijlen uwes toorns steeds op ons laten los,
Gedenkt toch aan 't verbond, dat gij met uwer knechten
Voorvaders goedertier hier voormaals woudt oprechten;
Of zoo gij onzer naar uw goedheid niet gedenkt,
Ten minste de eere uws naams, o Heere! niet en krenkt!
Gedoogt niet, dat wij (ach!) den tijd van onze leven
Den vijanden tot roof en spijze zijn gegeven!"
Belgica van gelijk, met zuchten en geklag,
Den droeven _echo_ wekt, en stenet[7] nacht en dag:
"O Heere! laat op ons de liefelijke stralen
Uws aanschijns van den troon des hemels neder dalen;
Wij zijn, eilaas! bevlekt met ongerechtigheid,
Dus reinigt ons in 't bloed van Christi sterflijkheid;
Zijn eenige offerand' neemt aan, tot een voldoening
Onzer misdaden, en volkomene verzoening!"
God Jacobs stenen hoort, en tot voorvechters trouw
Wekt Amrams zonen beide, en die van 't huis Nassou
Den Nederlanders tot beschermeren en voogden,
Die samen hunnes volks verlossinge beoogden.
Die eer voor Memfis heeft gestreên als besten vriend,
Wordt eindlijk haar partij[8], en die voorheen gediend
Heeft 't streng Borgoensche hof, zich rustet tegen Spanjen:
O, wonderbaarlijk schikt[9] zich Mozes met Oranjen!
Den een strijdt voor de wet, den and'ren slaat de trom
En vrijdt[10] met zijnen arm het Evangelium;
Den een gaat den Hebreên de roode golven banen,
En d' ander leidt de zijn door eenen vloed van tranen,
Al recht door 't golvig meer van klibber[11] brein en bloed;
De slaven de een ontslaat, en de ander steekt den hoed
Der Vrijheid in de lucht, en eindlijk strekt zich[12] even[13]
Huns vijands ondergang te zamen tot den leven.
Farao voor een graf het roode meer beërft,
Filippus oud en grijs katijvig[14] henen sterft:
God wel verscheiden straft, d' een vroeg en d' ander spade,
Maar eindlijk overvalt hun beid' zijn ongenade.
Den zelven Koning, die 't rijk Israëls bevestten,
Heeft eindelijk uw zaak, o Belgica! ten lesten
Voleindigd in triomf: dies dy[15] niet langer kwelst[16],
Dewijl hij dijnen staat met zijne macht omhelst:
Hoe is de macht gegroeid van uw verbonden steden,
Sint dezen grooten held ging in de schoenen treden
Zijns vaders, welk (eilaas!) verraderlijk en straf
De zwarte nijdigheid geblixemd heeft in 't graf.
Help God! de wraak is u, gij zult hier namaals eischen
Het dier vergoten bloed met een gekromde zeissen.
Wat rest er nu, dan God te vlechten met bescheid[17]
Den loffelijken krans van ware dankbaarheid?
Vreest hem, die lichtlijk kan verstrooyen in der ijlen[18]
Het steunsel van uw zaak, den bos[19] geknoopte pijlen,
Peinst om den genen, die de volkren van Sion
Als slaven voeren liet geboeid naar Babylon.

[1] Voor _Mozes'_.
[2] Naar de Hollandsche wanspraak voor _gulden_.
[3] D. i. op Nederlandschen bodem.
[4] Koning Filips II van Spanje.
[5] _Gewelven_; zie reeds vroeger.
[6] Voor _bundel_, _koker_.
[7] _steent_, _zucht_.
[8] Gelijk in het recht, voor _tegenpartij_, _wederstrijder_.
[9] _stelt_, _paart_.
[10] _bevrijdt_.
[11] _kleverig_.
[12] voor _wordt_.
[13] _juist_.
[14] _ellendig_ ('t Fr. _chetif_, en 't Lat. _captivus_, eig.
_gevangene_).
[15] Thans u.
[16] Rijmshalven voor _kwel_.
[17] _verstand_.
[18] Thans _ijl_, door wegslinking van den verbuigingsvorm.
[19] Voor _bundel_.


LOFZANG,
TOEGEËIGEND AAN MR. WILLEM BARTIËNS[1].

Dees, die met haar blond versiersel,
Reikt aan 't uitgespannen zwiersel,
Die azurig[2] zit verschoond[2],
En van de astren wordt gekroond;
Die, tot eenen staf, in handen
Voert de scepter met drie tanden[3],
En op vloeden twee[4] ten toon
Heeft verhemeld[5] haren troon;
Dees, wiens speelgenoots, met minnen,
Zijn Zeegoden en Godinnen,
En wiens vloeden heel verguld
Met veel rijkdoms[6] zijn vervuld;
Waarin zwart bepekte vogels[7]
Zweven met hun lichte vlogels,
Die Caucasus'[8] Dochters roem
Lieflijk plukken als een bloem,
Ja, aan 't Ooster-eind der wereld[9],
Daar Tithonis Bruid[10] bepereld
Haar blond hair met spansels[11] tooit,
En haar roode rozen strooit;--
Dees beroemde Maagd verheven
(Zeg ik) schept haar lust en leven,
Dat hij in heur schaduw rust,
Aan haar overvloedsche[12] kust,
Op haar aangename stranden,
Daar de voedster van de landen[13]
Breede waters maakt te klein,
Om te drijven haren trein[14],
Haren trein, die uit uw konste
Schept haar leven en haar jonste[15],
Zonder welk zij onbedocht[16]
Nimmermeer beklijven mocht.
Gij, o Citon[17]! hoog verheven,
Van een hoogen Geest gedreven,
Boven 't algemeen verstand
Gij alleen de Kroone spant.
In de cijfer-konst beraden[18]
Leert gij jeugd de rechte graden:
Hoe de groen-geloofde[19] krans
Kroont gerechtigheids Balans,
Om de rekening te slechten[20],
En Koophandel uit te rechten.
Bovendien, in Hollands veld
Gij de zuiver Lely[21] stelt.
Ziet ons bijkens eens getuigen,
Hoe zij Franschen honig zuigen,
Tot aan 't Pyreneesch gebergt,
Dat getopt den Hemel tergt:
Ziet eens, waar d' Hollander wandelt,
Hoe hij met den Franschman handelt.
Voorts dijn veder in den ink
Met de slang maakt eenen kringk,
Eenen kring in 't rond getogen,
Die ons 't eeuwig stelt voor oogen:
Gelijk zij op jaarsche maat
Haar verrimpeld kleed uitlaat,
En vernieuwt haar eerste wezen;
Alzoo zult gij hoog geprezen
Door uw konst onsterflijk zijn;
Want uw gulde letters fijn
Zal de schrijf-konst, als de sterren
Aan de uitbreidsels[22], wijd uitsperren:
Bovendien, o Hemels Licht!
Doet gij door uw konstig Dicht,
Beide ons vloeden[23] onbezweken
T' Hemelwaarts hun horen steken,
Boven Nylus, en den Taan[24],
Of den blonden Lidiaan[25].
Amsterdam zal u beklagen
Als zij u zal zien verslagen
Stout van de alvernielsche dood
In der aarden wijde schoot.
Nochtans zal men t'allen tijden
Uwen grooten lof belijden:
Hoe de Koopmanschap vermaard
Nutte vruchten heeft gebaard,
Door u en des Heeren zegen,
Die met zijnen gouden regen,
D' Amstel mildelijk besproeit,
Dat er nerings welvaart bloeit.
Adieu, Bartiëns, ik wil zwijgen,
Wijl gij gaat ten Hemel stijgen[26].
'k Wenschte, dat ik hier in schijn[27]
Slechts mocht uwen Echo zijn!

[1] De bekende rekenmeester, wiens Cijferboek nog in onze eeuw in
gebruik is, en die zelf een klinkdicht op _'t Pascha_ gerijmd had.
[2] _In hemelsblaauw gedoscht_.
[3] Die van den Zeegod nam.
[4] D.i. Y en _Amstel_.
[5] Anders _verheven_.
[6] Thans _veel rijkdom_, daar _veel_ allengs van zelfst. naamw.
(gelijk het oorspronkelijk was) tot bijv. naamw. geworden is.
[7] Nam. _schepen_.
[8] Met misplaatsten klemtoon op de 1e lettergreep.
[9] Nam. de Levant, door den toenemenden handel daarop.
[10] Aurora.
[11] _linten_.
[12] Voor _van_ of _vol overvloed_.
[13] D.i. de zee.
[14] _sleep_.
[15] _gunst_.
[16] Voor _onbedacht_ in den zin van _verwaarloosd_.
[17] Wellicht _Sidon_, als de vermeende uitvinder van maten en
gewichten.
[18] Voor _ervaren_.
[19] _van groene blaren_.
[20] _vereffenen_.
[21] die van Frankrijk, namelijk.
[22] _het uitspansel_, verg. reeds boven.
[23] Y en _Amstel_.
[24] _Don_ (_Tanaïs_).
[25] de goudvoerende Pactolus in Lydië.
[26] Voor: _u verheffen_ (verg. 25 regels vroeger).
[27] _kennelijk_, _blijkbaar_.


Op Mr. Willem Bartiëns.

Gij ziet het zichtbre deel van Bartiëns hier naar 't leven:
Van zijn onzichtbren geest heeft hij u zelf gegeven
Een print in 't Rekenboek, dat nergens faalt noch suft,
Maar volgt, ten dienst der jeugd, Euclides spits[1] vernuft.

[1] _scherp_.


HYMNUS OFTE LOF-GEZANG
OVER
DE WIJD-BEROEMDE SCHEEPVAART DER VEREENIGDE NEDERLANDEN.

O bondigh[1] Nederland, die al des werelds perken
Beschaduwt, en doorvliegt met uw bepekte vlerken,
En om den aarden-kloot met uw meerminnen zweeft
Tot daar nature dy haar rijkste schatten geeft;--
Gedoogt, dat ik al-om den middel mag verbreeden,
Waar bij den welstand groeit van uw scheeprijke steden.
En gij, o Amiraal[2]! die op de winden zwiert,
En van 't lazurig veld[3] de zoute toomen stiert,
Mijn reize gunstig zijt: op dat ik met verblijden
Mag aan een goede kust het anker laten glijden,
Al-waar ik naauw geland zal mijn beloft voldoen,
En 't heilig altaar-plat met heeten wyrook voên.
Toen 't menschelijk geslacht hadde onder zijn bestieren
De vogelen gebracht, en de ongetemde dieren,
Wat rest'er (riepen zij), dan dat wij eindlijk meê
Vermeesteren in 't net de visschen van der zee?--
't Was niet zoo haast gezeid, de een ging de zoete stroomen
Berijden, half beangst, met uitgeholde boomen:
Een ander, met een vlot van schorsen al bemorst,
Zich naauwelijks in 't diep van strande geven dorst,
Die, met een lichte bark van barstig bokken-leder
Heel vremd te gaar gepast, vast golfden op en neder,
Zoo lange tot zij 't want optrokken met de visch,
En met een versche vangst bekroonden haren disch.
Maar de onverzaadlijkheid des menschen, niet te vreden
Met nooddruft zijnes lijfs, in zijn behoeflijkheden,
Hier mede niet vernoegd, dus bij zich zelven spreekt:
Wat is 't doch dat ons let? wat is 't dat ons ontbreekt?
Dat in een vreemd gewest wij elders niet en zoeken,
't Gene ons klimaat ontbeert, in de een of ander hoeken?
Of zal de schrik des doods, 't woeste opgeblazen meer,
Het ruischen van de wind, en 't bulderende weêr,
Van een zoo stoute daad ons eizen doen en beven?
Neen, neen! naar rijkdom streeft, of wenscht niet meer te leven,
Ontziet de diepte niet, al is haar aanzicht straf:
Zij helpe ons tot meer heils, of strekke ons tot een graf!
Heel weinig is 't verschil, of na dit tijdlijk slaven
Wij worden in der aarde, of in de zee begraven,
En ons en is voorwaar het aardrijk niet alleen,
Maar ook de vloeden zelfs gegeven tot een leen.
Elk rept van stonden aan zijn handen tot den werke,
De een timmert, klutst, en bouwt een tweede Noachs arke,
Een ander stijgt omhoog ten wolken met de mast,
Die maakt den wouwe-steert[4], het roer, van achter vast,
Den eenen 't anker smeedt, die draait de kenpsche[5] zeelen,
En d' ander 't vlakke zeil de winden gaat bevelen.
Doet een nieuw-wereld op, gaat bruisschen door het nat,
En keert fluks wederom met alderhande schat.
Van een zoo nutte kunst, krijgt haast de nieuwe maren
Sesostris, de monarch der oude Egyptenaren:
Die door 't Arabisch meer een vlote kielen sleept,
En met zijn oorlogs-heer naar Indus overscheept,
Keert veilig weder t' huis, als vele uitheemsche rijken
Hij onderworpen had den scepter van Afrijken.
Dit 's wel den eersten prince of koning, die de zeên
Heeft met een houten peerd betreden en bereên,
Die als een heldre toorts geluchtet[6] heeft voor-henen;
Welk zijn op 't spoor gevolgd de machtige Turrhenen[7],
Na dees de Tyriers[8], en zoo is voorts verbreid
Dees vinding meer en meer, om hare nuttigheid.
En wie erkent doch niet den grooten heil en zegen,
Die hier door werd bereikt, en lichtelijk verkregen?
Waar zij in zwange raakt, of uitsteekt hare borst,
Werd ieder dorp een stad, elk reeder eenen vorst,
Vruchtrijke markten van onnutte en dorre stranden;
Getuigen zuldy[9] zijn, vereende Nederlanden!
Wiens voorste[10] zee-steên, hier na 't leven afgemaald[11],
De aanschouwer al verbaasd met zijn gezicht bestraalt[12],
Verbaasd, omdat hij zoo veel toorens ziet gewassen
Uit laag verzopen[13] land, uit poelen, en morassen,
't Schat-geldrijk Amsteldam, Rotterodam 't beroemd,
Enkhuizen 't haring-rijk, 't kloek Middelburg, genoemd
Der Zeeuwen beste pand, en Vlissing, 't wel gelegen
Om raken af en aan, door de ongebaande wegen;--
In deze peerlenkreits voornamelijken gants
Of aldermeest bestaat de zee-vaart dezes lands.
Van ouder tijden staâg, in oorloge en in vrede,
Elk dezer steden was een wijd vermaarde reede,
Vermids den oceaan goed-jonstig tot haar vloeit,
Waar door zij meer en meer allengs zijn aangegroeid,
En, neffens veel tribuuts[14], niet weinig luisters gaven
Den vorstelijken naam van haar gehulde[15] graven,
Derwelker eer en roem zich spreidde wijd en zijd,
En hielden ridderlijk den zegen[16] in den strijd.
Waarom de Caesars[17] ook, en ander Potentaten,
Haar bond-genootschap lief en weerd was boven maten.
Twee Diederijken zijn (of immers als men[18] leest)
Gezwagers van de kroon der Franken eer geweest;
Arnolf, de derde, had twee keizeren te gader,
Tot eenen zwager d' een, den andren tot schoon-vader;
Wilhelm de tweede, graaf van Holland, werd alom[19]
Beroepen tot Monarch van 't Duitsche Keizerdom.
En waar door anders zijn dees graaffelijke heeren
Geklommen op den trap en hoogsten berg van eeren,
Als door de zegening der scheep-vaart, die den schoot
Der landen maakte rijk, en hare vorsten groot!
En Carolus, genaamd de vijfde van den rijke
Des keizerlijken stoels, die niemand zijns gelijke
Tot zijnen tijden heeft in mogendheid erkend,
Wien zelfs zijn heiligheid, der kerken hoofd Clement[20],
De pratte koningen van Frankrijk en Naveerne[21],
Zoo andre vorsten meer, zich onderwierpen geerne,
Voor wie eerbiedig heeft de Kleefsche vorst geknield[22];
Die gansch Europa niet alleen in vreeze hield,
Maar zelve ook alle vier de hoeken van der eerde
Zijn wapens voelen dede, en 't staal van zijnen zweerde;
Die als monarche droeg van 't driemaal heilig graf
De koninklijke kroon, den titel, en den staf;
Die (zegge ik) heeft geproefd[23] wat nut, in zijne tochten
En krijger, jaarlijks dees provincen aan hem brochten.
Waarom hij niet vergeefs, verstandig en bekwaam,
Philippum zijnen zone, en een'gen erfgenaam
Vermaande, geenzins niet den Iber toe te laten
Met zijnen trotschen kop 't beheerschen dezer staten,
De welke lange om 't lijf niet passen zou den rok
Van zulk een forsch gebied, als 't Spaansche ondraaglijk jok;
Maar 's vaders lesse heeft de zone haast vergeten,
Die 't uitheemsch bloed beveelt 's lands rechten en geweten;
Dies slachtet[24] Neder-land 't getergde Spaansche ros,
't Welk voelende zijn kracht, breekt al zijn toomen los,
Begeeft zich buiten spoor (de meester mag niet gelden),
En briesschende gewint den sleutel van de velden[25];
De ridder ligt vertreên, vermeesterd t'zijner spijt,
De meester is den hengst, de hengst den meester kwijt.
Enkhuizen is de burg, daar d' eere van Oranjen[26]
Langs over komt te lande, en schut[27] de macht van Spanjen,
De geld-kasse Amsteldam, in 't geven rijk en mild,
't Zeeuwsch Vlissingen, van 't land de grendel of den schild,
't Vermaarde Rotterdam, 't kloek Middelburg, en de ander,
Van de algemeene zaak voorstanders met malkander;
Meet hun vermogen af, en rekent, ik verzwijg
Wat al verslonden heeft de veertig-jaar'ge krijg[28];
Krijg, tegen dien monarch, die waagde tot den lesten
Wat zijn Thresoor verzwolg van Oosten, en van Westen,
Tot dat hij uitgeput, verpandet en verschuld,
Ons eind'lijk met den hoed der vrijheid heeft gehuld.
Gedurende den storm der dulle krijgs-rumoeren,
Zij veilig als voor-heen de stroomen staâg bevoeren,
Dewijle, 't beste deel der havens op haar zij,
Hun-lieden niets gebrak, als voor-wind en getij,
Beneffens dat zij, heer van de onbetuinde hoven[29],
In kloekheid lagen meest haar[30] vijanden te boven,
Waarom zij af en aan, nu uit nu weder in,
Doorploegden 't vochte veld met voorspoed en gewin.
't Oneindelijk[31] getal van dees gevlerkte kielen,
Die in den woesten plas gelijk de visschen krielen,
Den Deenschen koning gaf verwondering genoeg,
Toen hij'r zes honderd sterk op zijnen stroom besloeg[32],
Behalven de ander die hun streken elders namen,
En tseffens uit het Vlie hun ankers lichten t' zamen,
Ik zwijg de reste nog, die mede al om profijt
In 't Westen liepen uit, op eenen zelven tijd.
Toen 't vliegende gerucht ons met een luid geschreye
Bracht tijding van de vlote, en groote scheeps-armeye[33],
Waar mede Quinti[34] zone alreê zich had beloofd
De kroon van Engeland te drukken om zijn hoofd,
De staten met der haast tot weder-stand begrepen
Te reeden tien maal tien gewapende oorlogs-schepen,
Om rustig op den Teems den pratten Castiljaan
Het aangezicht te biên, en zien alzoo te slaan,
En tellende hun macht, bevonden al verwonderd
Van weerbaar schepen meer als driemaal negen honderd,
Daar 't minste van geschat tienmaal tien vaten groot,
Gaat bruischen voor den wind, gereed in tijd van nood:
Ik laat de buizen staan, de krabbers, en de booten,
Die om den visch-vang nog op 't zoute water vloten,
Ik laat de binnen-vaart van de een tot de ander stad,
Van 't een in 't ander meer door 't schoon gemarmerd[35] nat,
Van heuden[36], pleiten, boots, smak-zeilen[37], ofte[38] stevens[39],
En duizend andre meer tot onderhoud des levens.
In 't gulden Jubel-jaar[40], doe[41] onzen held[42] met macht
Zijn overwonnen heer op 's vijands bodem bracht,
Men langs de Vlaamsche kust laveeren en verdeilen
Een vlote zag, bijna van dertig honderd zeilen,
Waar van het boots-volk vrank en veilig mocht aanzien
Twee legers aan de strand malkand'ren 't voorhoofd biên,
Daar Maurits aan de een zijde omringd is van de baren,
Aan de ander van den zwerm der toegeruste scharen,
Daar eenen donder roers[43] ten wolken weder-schalt,
Daar een blaauw hagel-bui van looden kogels valt,
Daar 't polver[44] van 't geschut gaat eenen bliksem geven,
Dat hemel, aarde, en zee, staan t' zitteren[45], en beven;
Help! wat een wonder was 't, toen langs de vlakke zee
Des vijands ordening gebroken werd in twee,
Zijn Hoogheid[46] al verbaasd het vlieden had verkoren,
En zijnen veldheer liet met 't gansche heer verloren:
Den Arragon[47] gevaên, zijn krijgs-volk in het zand
Begraven hier en daar, ons helden de overhand.
Al zacht, mijn Zang-godin! laat uwen ijver dalen,
Gij loopt al veel te wijd, blijft binnen dijne palen,
Laat slapen[48] dezen wolf, en niet den gene wekt
Die 't Neder-lands tooneel zoo bloedig heeft bevlekt.
Den visch-vang voor-geroerd[49] van zooveel haring-buizen,
(Die op den blaauwen rug des oceaans, als huizen
Gedreven hier en daar, op hoop van vrijen buit
Op Sint Jans nacht haar want met vreugden worpen[50] uit)
Ik niet verzwijgen kan: O wat een gulden nering
En voedsel brengt ons toe de koninklijke hering!
Hoe menig duizend ziel bij dezen handel leeft,
En, winnende zijn brood, God dank en eere geeft!
Oprechte Zebedeên[51]! die stadig op 't verbolgen
Zee-waters woesten plas[52] bespoeld wordt van de golgen[53],
Die Petrum volgt op 't spoor, en schier den meesten tijd
Uw vliênde leven op den diepen afgrond slijt,
Den Hemel zegen u, vermids gij zoo goed-aardig,
Uws lichaams nooddruft wint, onnoozel en rechtvaardig,
En van den lieven God met dankbaarheid ontvangt
't Zij weinig ofte veel, wat gij in 't garen vangt.
Toen Draak en Candisch[54] vast nieuw-werelden ontdekten,
Om 's werelds ommeloop haar[55] vleugelen uitrekten,
En keerden elk op 't lest van een zoo nutte reis
Met zijde-zeilen aan West-munster, 't groot paleis;
De bondgenooten[56] ook begonden te verlangen,
Om op een goede hoop van winning aan te vangen,
't Geen hun naburig volk nu meermaals had bestaan,
Te meer dewijl zij, vrank en niemand onderdaan,
Niet hadden om te zien naar 's Roomschen paus statuiten,
Dewelke af-gunstig haar van d' Indie-vaart uitsluiten.
Den yver daaglijks groeit, waarom den heelen rei
Der Cosmografen[57] fluks (om China en Cathay[58]
Langs 't Noorden op te doen) zich onderling beraden,
Daar om den doorgang elk te vinden is beladen[59].
De een acht het voorgebergt Tabin te Noordwaart ligt,
En de ander schijnt dit vremd, vermids hij is bericht
Dat vóór veel eeuwen lang, is, op de Duitsche stranden,
Den Indiaan gezien bij storm-wind komen landen.
De hope van gewin zoo wijd de zake brocht,
Dat tot tweemalen toe dees streke werd bezocht,
Wijd onder 't Beersche[60] licht: maar laas! met weinig bate,
Niet wijders op gedaan als der Nassouwen strate.
Maar Willem Barendszoon, als voogd en principaal,
Den Noord-pool, met nog een, gaat voor de derde maal
Bestoken op vier min als vier-maal twintig trappen[61],
En daalt ter Hellen waart, daar nergens menschen stappen,
Daar hem Corneliszoon[62] in nood en lijfsgevaar
Om al des werelds schat geensins wil volgen naar[63];
Dan Barendszoon, die niet vindt raadzaam zich te wenden,
Tot Nova-Zembla toe, verzeilt aan 's werelds enden.
Nature wordt beroerd: "zal ik dan gansch verkracht
(Zegt zij) ten lesten zijn vant menschelijk geslacht?
Zal dan een sterflijk dier de palen over-springen,
Die eenmaal heeft gesteld de moeder aller dingen?
Zal dan geen plaatse zijn op 's werelds aangezicht,
Daar dezen woesten hoop zijn zolen niet en licht?
Nature zal veeleer, veeleer als dit gedoogen,
Geheel ontwapend zijn van alle haar vermogen!"
't Is naauwelijks gezeîd, een wonderbaar geweld
Van hagel, storm en wind de zee ten wolken welt;
De een schotse op de ander tast, tot eenen ijzen[64] toren
Of glinsterenden berg, daar 't schip op blijft verloren.
Geen deerlijk zien hier geldt, zij zijn int ijs geraakt,
Dies van gepijnden nood men fluks een deugde maakt;
Men klutst een houten hut, getroostet zich te erneeren[65]
Met witte vossen vleesch, te strijden met de beeren,
In dezen dooden hoek, vol ijs en sneeuwgebergt,
Daar 't licht drie maanden ruim zijn gulden toorts verbergt,
En t' zomers wederom, met uitgeworpen stralen,
Gaat honderd nachten lang zijn winter-schuld betalen;
Nog even wel en mag door geenen zonne-schijn
Die hard bevrozen kolk geensins ontdooyet[66] zijn,
Gezwijge, datmen hier zoude ergens loof of fruiten
Uit onzes moeders schoot zien groeyen ofte spruiten.
Na dat nu Barendszoon de kille Noordsche locht
Driemaal drie maanden[67] lang met sneeuw-jacht heeft bezocht,
Hij, als in lijfs gevaar, zich zelven gaat te buiten,
't Schip tot een bake laat, en keert met open schuiten,
Door zoo veel graauwe zeên, daar hem uit 's werelds kruis
God in zijn ruste haalt; zijn hulpers[68] komen 't huis.
De Batavieren[69], die terwijlen niet en rusten,
Met vier kasteelen[70] gaan bezoeken Indi-kusten,
De mid'lijn kruisen zij, en nemend haren loop
Vast door-gaans langs de Kape of kust van Goede Hoop,
Door Houtmans kloek beleid zoo nutten reis volstrekken,
Die keerende, andermaal gaat deze vaart ontdekken,
En, blijvende op den weg[71], laat 't lieve vaderland
't Geruchte zijnes naams, als een dierweerdig[72] pand.
't Beginsel zijnde aldus kloekmoedig aangegrepen.
Men schepen tweemaal vier gaat door de baren slepen,
Daar Neck[73] ter goeder tijd den gulden dageraad
Zoo spoedig mede groet, en wederom verlaat,
Dat in jaar-maanden zes en negen, met verblijen,
Hij 't land den offer biedt en reuk der specerijen,
Die één gewaget[74] heeft krijgt vier daar voren[75] weêr;
Dies ieder is verheugd, en geeft den Hemel de eer.
Mijn glas[76] te zeer verloopt, wat wil ik veel vermanen,
Hoe Olivier van Noord, de Straat der Magellanen[77]
Langs Chili en Peru bezeild heeft, en den kloot
Der aarden omgewield met een vier-scheepsche vloot.
Ik zwijg, hoe dikmaal 't Weste ontbloot is van gesteente,
Van peerlen, en van goud, tot welstand der gemeente,
Castiliën zwelt van nijd, dat zoo een rijke leen
Als 't gulden Indus is, schier ieder wordt gemeen:
Dat deze gouden tuin in de allerzoetste luchten
Ons in den schoot verleent zoo veelderhande vruchten:
Dies schat noch moeit en spaart, om sluiten eens op 't lest
Den draai-boom vande vaart van Oosten, en van West.
De bondgenooten hier niet weinig op en letten,
Maar de eilanden alsins met wapenen bezetten,
Tot welken einde ook nu (om zijn ervarenheid)
Den kloeken Geraert Reynst gegeven is 't beleid,
Als opper-amiraal, om de Indische kwartieren
Ten besten van 't gemeen verstandig te bestieren;
De lieve Hemel hem doch zonder ongeval
Ter plaatsen brengen wil daar hij regeeren zal,
Op dat 't gezelschap mag door hem des Heeren zegen
Met dankbaarheid ontvaên, als eenen zoeten regen,
En wassen meer en meer, gelijk men groenen ziet
Den schoon gebloeiden eik aan eenen water-vliet.
Oud Grieken-land! treedt voort, treedt voort met uw zeilaziën.
Maar kinder-spel bij al ons drijvende bosschaziën[78],
Die door 't gekrolde[79] blaauw gaan voeren haren last,
Getimmerd op een ree, daar nergens hout en wast,
En jaarlijks niet te min wel duizend werden sterker,
Gelijk bereeknen mag den vlijtigen aanmerker[80].
Ulysses, Hercules, of Tyfis, wie gij zijt,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Vergelijking van de Verlossinge der - 2