De complete werken van Joost van Vondel. Vergelijking van de Verlossinge der - 5

Total number of words is 4276
Total number of unique words is 1631
36.4 of words are in the 2000 most common words
51.9 of words are in the 5000 most common words
59.9 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
(KRACHT DER ZONDE.)
Ziet hoe Ulyssis maats en makkers met malkand'ren,
Door Cyrce's toover-drank, in wild gediert verand'ren.
2 _Pet._ 2.
De hond, die is gekeerd tot zijn uitspouwsel ras,
De zeuge weêr in 't slijk, als zij gewasschen was.
Ziet, hoe Ulyssis volk (in eenen storm versteken
Aan 't land Cyrceum[289] vast), door Cyrce's looze treken
En boozen toover-drank, verliezen 's lijfs gedaant;
Die menschen waren eerst, zijn beesten eer men 't waant.
Aanschouwer! zoo u dunkt, dat gij wel moogt[290] ontberen
Dees zeldzaam fabel, die (zoo 't schijnt) u niet kan leeren,
Hoort, hoe de wijsheid zelf zoo aardig hier op gloost[291],
Als inden kerker zij Boëthium[292] vertroost:
Zijn menschheid (zegt zij) is verdwenen en verslonden,
Die onderworpen is het juk der snoode zonden;
Die zich in 't kwaad verkeert[293], 't zij de eene of d' ander uur,
Terstond daar door verliest zijn mensch'lijke natuur:
Wie door begeerlijkheid pleegt onrechtveerdig grapen[294],
Is eenen wolf die zich geneeret[295] op de schapen:
Die twist en tweedracht maakt, die is alreê gestraft,
En eenen hond gelijk, die ieder een aanblaft:
Die vrolijk is, wanneer hij iemand iets ontlorden[296],
Te recht met eenen visch mag vergeleken worden;
Die toornig briescht en grimt, ja, maakt een groot geschreeuw,
Te recht inwendig draagt het hert van eenen leeuw;
Die stadig is bezorgd met vele onnutte vreezen,
Mag voor een blonde hinde of hert gehouden wezen:
Die trage is, lui en bot, in wezen en in schijn,
Dat moet in zijne huid wel eenen ezel zijn;
Die wispelturig is, met vele onstade[297] grillen,
Zal vande vogelen zoo vele niet verschillen;
Die in onreinigheid en vuiligheid opwast,
Is aan den snooden lust der vuiler[298] zeugen vast;
En aldus wordt den mensche (ik stemme met vele ouden)
Een beeste, of hij schoon 's lijfs gestalte heeft behouden.

LIV.
(PENELOPE'S TROUW.)
De daad Penelope's is een leerachtig[299] voorbeeld,
Want met heur kuischheid zij de onkuischeid heeft veroordeeld.
_Eccles._ 26.
Een deugdzaam fijne vrouw, die eerbaar is en kuisch,
Is 't beste goed des mans, en 't ciersel van heur huis.
Komt bij Penelope, o, vrouwkens! hier ter scholen,
Die, t'wijl Ulysses vast gaat twintig jaren dolen,
(Tien jaren om de blom van Menelai hof,
Waarom 't schoon Trojen werd geblixemd al tot stof;
En andre jaren tien door de ongestuime baren,
Waar meê hij stoffe geeft Homeri zoete snaren)
Heur zuiverheid behoudt; hoe lange hij vertoeft,
Zoo blijft zij hem getrouw; hoe hard zij wordt beproefd
Van zoo veel welpen[300], en ontstekende[301] benijders
Van heur sneeuwwitte vleesch, 't zijn al vergeefsche strijders,
Hoe zij gepijnigd wordt: "Ulysses is lang weg,
Misschien door Hectors zweerd gevallen in 't beleg,
Of op zijn wederkomst (dit hebdy[302] licht te gissen)
Verzopen inde zee, en g'eten[303] vande visschen;"
Maar als zij nu op 't lest zal laten inden strijd
Het heiligst, dat zij heeft Ulyssi toegewijd,
Zij hen uitstelt zoo lang, tot dat zij 't fijne webben
't Welk zij begonnen heeft, zal afgeweven hebben.
Hier meê zijn zij gepaaid; dus, wat zij inden dag
Weeft, dat ontweeft zij 's nachts, als 't niemanden[304] en zag.
O, pollen[305]! zijdy blind, gij meent den brand te blusschen,
Ziet, wat zij 's nachts ontvlecht, zoolang, tot ondertusschen
Ulysses weêr betreedt den dorpel van zijn huis,
En met zijn komst verlicht zijns vrouwen lastig kruis.
De minnaars druipen weg, zij zien haast wat daar thuis leît:
Dies komt de kroon heur toe van d' onverwonnen kuischeid.

LV.
(VRIENDSCHAP.)
't Oprechte Vriendschaps beeld drukt hier zijn eigenschappen
Op 't alderlevendst uit; o, volget zijn voetstappen!
_Proverb._ 17.
Een trouw en oprecht vriend heeft lief tot allen tijden,
En als een broeder is altijd bereid tot lijden.
Een Statua tot Room was weerdig aan te merken:
't Oprechte Vriendschaps beeld, weldadig in zijn werken,
Was eenen jongeling, met een blijde aangezicht;
D'wijl ware vriendschap niet door oudheid en bezwicht[306]:
Zijn kleed was vrolijk groen: de vriendschap is steeds jeugdig
En elk een aangenaam; in zijn zoet voorhoofd vreugdig,
De grijze wintertijd en zomer was geprent,
D'wijl vriendschap in onspoed en voorspoed blijft ontrent[307];
Op zijnes herten kolk gedrukt stond _bij en verre_,
D'wijl vriendschap verre en bij schijnt als een morgensterre;
In zijnder kleed'ren boord stond dood en leven beid',
D'wijl 't leven noch de dood geen ware vriendschap scheidt.

LVI.
(DAMON EN PYTHIAS.)
Hoe twee gemakkers[308] zijn malkandren trouw gebleven,
En hebben in 's doods nood de een d'ander niet begeven.
_Joan._ 15.
Waar zag men grooter liefd' (hoe vurig zij ooit brande!)
Dan daar men stelde 't lijf voor zijnen vriend te pande!
In eenen diepen put lag Damon vast gebonden,
Zijn borg bleef Pythias; hij werd na huis gezonden,
Mits dat hij keeren zoude, en uit de vangenis
Des kerkers zijnen vriend verlossen voor gewis:
De wederkomst vertrok[309], den tijd, die was verstreken,
Maar Pythias (eilaas!) bleef in de vreeze steken:
Zijn vonnis was gemaakt, hij werd geleid ter dood,
Maar Damon t'wijlen komt, en ziet hem in den nood:
"Heer koning!" (zeide hij) "tast mij aan zonder zorge,
Ik, schuldenaar, ontsla hem van zijn trouwe borge!
Ik ben den rechten man, ik heb de dood verschuld[310],
Dies mijnen vrund ontslaat, en 't recht in mij vervult!"
De koning, al verbaasd bezag dees lieve vrinden,
Die trouw tot in der dood malkanderen beminden,
Dies hij verwonderd was, en in zich zelven loeg,
En om zoo trouwen daad hun beidegaêr ontsloeg.
Dus eenen trouwen vriend is beter als veel broedren,
En kostelijker schat dan al des werelds goedren.

LVII.
(KLUCHTIGE WIJSHEID.)
Empedocles bewijst hier, met een kluchte fijn,
Dat daar het vierschaar slaapt, de rechters ezels zijn.
_Jerem._ 22.
Om dat Josiæ zoon 't gerecht niet wil handhaven,
Als eenen ezel hij op 't veld zal zijn begraven.
Empedocles, voor 't recht of vierschaar, onversaagd
Als taalman kwam voor een, die hard was aangeklaagd;
Daar komende vand[311] hij de rechters t' zamen slapen,
Dies sprak hij kluchtig, om hun listig te betrapen[312]:
"Een reiziger, als hij om reizen was bedocht,
Huurde eenen ezel, die hem spoedig dragen mocht;
Maar onderwegen hij, amachtig[313] en schier flaauwe,
Koos voor des middags brand des ezels koele schaauwe:
Den eigenaar des muils[314] die van der zonnen vlam
Schier smolt, die zeide, dat 's beests lommer hem toe kwam;
Den andren wilde hem daarmede niet gerijven.
Dus om eens ezels schaauw' men twee zag heftig kijven"...
Hiermede Empedocles zweeg, of hij was vermoord;
De rechter hoorde toe, en sprak: "vertelt ons voort".
Doen loeg de filosoof, en voegde nog bij dezen:
"Recht eenen ezel gij moogt vergeleken wezen;
Want in eens ezels schaauw schept gij veel meer vermaak,
Als gij deedt, toen gij sliept in des misdaders zaak".
O, dat was recht gezeid! zij mogen 't nog wel hooren:
Vrij, Musa! waar hij zit, daar vat hem hij zijn ooren!

LVIII.
(WARE WELDADIGHEID.)
Archilla heeft uit liefde en broederlijker zorgen[315],
Goedhertig zijnen vriend geholpen in 't verborgen.
_Matth._ 6.
Werpt met uw rechterhand de gaven in Gods koffer,
Dat zelfs de slinker niets en weet van uwen offer.
Archilla (zoo men zegt), die, milde en rijk van goedren,
Stond de bedroefden bij als waren't zijne broedren,
Naauw speurende, hoe dat in grooten nood gebrocht
Was zijnen lieven vriend, hem vlijtig heeft bezocht,
En heim'lijk onder zijn zit-kussen weggescholen[316]
Een goede somme munts[317], als of hij 't had gestolen.
Hij heeft een rijk thresoor[318], die zoo zijn goed besteedt,
Dat hij 't naauw zelver speurt, noch zijnen vriend schier weet[319];
De gifte blijft hem bij, zijn weldaad onvergeten
Hem weder in den schoot wordt dobbel toegemeten.
Des armen dorstig hart, dat is des wijzen flesch,
Zijn gelden hij verspaart in zijnes naasten tesch[320],
Hem zelven hij besteelt, en maakt veel goede vrinden:
Die hier zijn goed verliest, die zal't hier namaals vinden.

LIX.
(BELOFTE MAAKT SCHULD.)
Hier ziedy 't schoon voorbeeld, den grooten Roomschen[321] Tempel
Van 't Menschelijk Verbond, ons tot een goed exempel.
_Eccles._ 5.
Het geen gij God belooft en wilt geenszins vertrekken[322],
Want een mishagen heeft den Heere aan de gekken[323].
Numa Pompilius liet stichten, binnen Romen,
Den tempel des Verbonds, zeer schoon en uitgenomen[324];
Hij was heel cirkel-rond in zijnen ommeloop,
't Gewelf te zamen hing gebonden knoop aan knoop[325].
De Romers kwamen hier, 't was eenen fijnen regel,
Al 'tgeen hier werd beloofd hield vast als eenen zegel.
Fy! schamen moeten zich, die nu met hunnen mond
Beloven dit of dat, en breken 't weêr terstond.
Wie iemand iets belooft (past wel op deze leere!)
Is door zijn eigen woord verbonden aan den Heere.
Wie zijn beloft dan breekt, die breekt een heilig slot,
En spot met geenen mensch, maar met den hoogen God.
Dus als gij iets belooft, ziet of gij 't ook kunt boeten[326],
Want 't is een schuld, die gij zult God betalen moeten.
Wie zijn verbond niet acht, en zijn beloft vergeet,
Heeft een twee-snijdend zweerd voor zijnen hals gesmeed.

LX.
(IJDELE ROEM.)
Aanmerkt, hoe Firmius, gelijk de dwaze doren[327],
Ons zijne kracht laat zien, en zijne sterkheid hooren.
_Jerem._ 9.
De sterke wachte zich (hoe krachtig hij zich noeme),
Dat in zijn groote kracht hij niet te zeer en roeme.
Zoo sterk was Firmius van lichaam en van leden,
Dat, klits-klats, klits-klats, hij met hameren liet smeden
Op een zwaar aanbeeld, daar zijn lichaam onder lag;
Want nooit verstaalder mensch men immermeer en zag.
Maar of schoon zulken kracht hij hadde vande Godheid
Ontvangen, niettemin was 't wel eene groote zotheid,
Dat hij met zulk gevaar beproefde zijne kracht;
De wijze man[328] zijn doen bespottet en belacht:
De kracht des lichaams ons nature niet geschonken
En heeft, op dat wij daar meê heerlijk zouden pronken,
Noch om door ijdele eer daardoor te zijn beromd[329],
Maar nutten[330] dankbaar die, daar 't ons te passe komt.

LXI.
(MISBRUIKTE KRACHT.)
De sterke Milon hier een ieder wil ontluiken[331],
Dat elk verhoeden zal zijn gaven te misbruiken.
_Judic._ 16.
Of schoon de Nazareen[332] had veel gewelds bedreven,
Zoo bracht zijn sterkheid hem ten laatste toch om 't leven.
De sterkheid Milons wordt gedacht van ons voorouders,
Die eenen grooten stier, geladen op zijn schouders,
Licht op eens hoogen bergs verheven spitse droeg,
Alwaar hij met zijn vuist hem dood ter aarden sloeg,
En eindelijk zijn maal daarmede heeft gehouwen[333]:
D' hoofd-slapen hij bewrong met dik gedraaide touwen,
En zijn hoofd-zenuwen zoo krachtig hij verhief,
Dat alles brak in twee, het was dan leed of lief[334]:
Hoe geerne wilde ik zien, dat iemand hem ontrukte
Den appel, dien hij met vier vingeren omdrukte:
Maar door verwaandheid (laas!) hem eindelijk, hoe vroom[335],
Zijn eigen kracht bedroog, toen eenen dikken boom
Om scheuren hij met beî zijn handen heeft gegrepen;
Want als de klove sloot bleef hij daar in genepen,
In 't woeste en eenzaam woud verlaten in zijn smert,
Tot hij een gretig[336] aas der wilder[337] dieren werd.
Dus wie zijn kracht misbruikt, gedijt ze nog in 't ende
Tot zijnes[338] meesters straf, met droefheid en ellende.

LXII.
(GIERIGHEID.)
't Is Tantalus, die hier in 't water werd gepijnd,
Die dorst en honger lijdt, en nimmermeer verdwijnt[339].
_Sap._ 11.
Daar hier de mensche in heeft gezondigd in dit dal,
Hij wederom zijn straf daarin ook dragen zal.
Eilacen! Tantalus, die niet[340] en kan verwinnen[341],
Ligt inde Helle-vliet begraven totter kinnen[342];
Hem hongert en hem dorst, dat hij van smerten krijst[343],
En nimmermeer wordt hij gelavet[344] noch gespijsd,
Maar stadig aan getergd: hij staat diep inden gronde
Des waters, en de vrucht hangt boven zijnen monde:
Zoo hij naar 't water bukt, ontzinket hem de stroom,
En grijpt hij naar de vrucht, zoo wijkt den Appel-boom.
Maar, lieve! zegt mij doch, is niet des gier'gen herte
Als Tantalus gepijnd, en heeft gelijke smerte?
Vermits 't vervloekte goud, daar hij op is belust,
Nog nooit heeft zijnen dorst en honger uitgebluscht;
Hij gaapt altijd naar goud, en hoe veel gele slijke
Hij vreet en inneslokt, zoo'n is hij nimmer rijke,
Maar in zijn goed verarmd: zoo dikwijls als hij hapt
Naar goud en zilver, hem 't genoegen wordt ontsnapt[345]:
Hij derf[346] naauw zijnen darm met 's lichaams nooddruft vullen,
En warmt hem bij den heerd naauw bij een hand-vol krullen:
Hij heeft altijd het goud als eenen wolf bij 't oor,
Hij rammelt nacht en dag in zijn vervloekt tresoor:
Het goud is zijnen God, dat eert hij langs hoe kloeker,
Hij kankert[347] de gemeent met overbaat[348] en woeker,
En als hij sterven zal, zoo is al zijn beklag,
Dat hij zijn geld hier laat, en niet meê dragen mag.

LXIII.
(DRONKENSCHAP.)
Een schaap, aap, zwijn, of leeuw de dronk maakt vanden man,
Als 't nat is in zijn lijf, zijn wijsheid in de kan.
_Proverb._ 23.
De wijn heel zoet en glad wel door de keele leekt,
in den buik hij dan gelijk een slange steekt.
Men zegt, dat eenen boer of eenen botten kinkel,
Die woonden op het land, (hij heeten Eloog[349] Schinkel)
Met vierderleye mist van beesten heeft gevet
Den wijngaard: wie te veel van dezen wijn, ik wed[350],
Zal zuipen (zeide hij), ik wed dat van vier dieren
Hij één naar-apen[351] zal, in alle zijn manieren:
Het zij hij wordt gelijk een slecht, onnoozel schaap;
Het zij hij lustig bootst[352] als eenen drol'gen aap;
Het zij hij vuil, onnut, en onrein als een verken,
Of eenen grammen leeuw gelijk werde in zijn werken;
Want wie met vele wijns verladet[353] zijnen geest,
Wordt in zijn dronkenschap het een of 't ander beest.
Indien de dronkaart wist, of kon te dege ramen,
Hoe hem de dronk misstaat, hij zoud' hem[354] moeten schamen.

LXIV.
(ARION.)
De Dolfijn in het meer, bewogen vande snaren,
Den harper Arion[355] draagt door de blaauwe baren.
_Jon._ 1.
Drie dagen Jonas inden walvisch was gedolven,
Die eindelijken hem spoog uit de watergolven.
De herper[356] Arion[355] den Ocean ging kruisen
In een Corinthsche bark, ontziende niet het bruisschen
Des grondeloozen meirs, opdat hij aan het strand
Zijn stappen zetten mocht in 't schoon Hesperisch land:
Maar naauw en[357] is hij t' scheep, of heim'lijk hij en hoorden,
Dat hem het schip-volk 's nachts bestemde te vermoorden,
Dies hij van angst en vrees schier kroop in eene schulp,
Als hij verlaten zich, van alle menschen hulp,
Vond in zijns lijfsgevaar; wat raad in dees verbazing!
Hij gaat terstond (als door een Goddelijke inblazing)
Zijn lichaam cieren, en toemaken hupsch[358] en schoon,
Gelijk hij was gewoon, als hij den zoeten toon
Zijns gulden citers in een schouwplaats plag te wekken,
Opdat zijn ciersel nog tot zijns lijks eer mocht strekken,
En dat hij als de zwane, in zijnen lesten nood,
Met eenig droevig lied beklagen mocht zijn dood.
Dus zijnde toebereid, dus zijnde toeberustet[359]
Hij tot den schipliên zegt: "Matrozen, mij gelustet
Tot d' eere Apollinis[360] een lied te heffen aan."
Maar als hij naauwlijks nog ten halve heeft gedaan,
De zonne in Tethis schoot, met zijne vuur'ge peerden,
Daalt zachtelijken neêr, om daar zijn rust te aanveerden;
Het boots-volk, al verwoed, gelijkerhand toe treedt,
Eer nog zijn donker zeil de nacht hadde uitgespreed,
En komt gewapend aan, om zijnen draad[361] te korten,
Dies hij van boven neêr zich in de zee gaat storten:
Maar eer met zijn gansch lijf hij nog in 't water plost[362]
Hij van de dolfijns wordt gedragen en getrost[363],
De een neemt hem op den rugge, en de ander door de baren
(Als of zij dezen dienst hem dobbel schuldig waren)
Geleidden hem door 't nat: dies, eer hij ommekijkt,
Is't schip zoo wijd van hem, dat het een schelp gelijkt.
Hij heft zijn aanschijn op, en vrolijken[364] van verren
Aanschouwt de zilv'ren mane en zoo veel gulden sterren,
Dies hij gedenkt, dat Gods gerechtigheid wijd zweeft,
En niet met één oog ziet, maar zoo veel oogen heeft
Als sterren in de lucht, daarmede hij bespiedet
Al 't geen wat op der eerde of in de zee geschiedet:
't Welk in dit groot gevaar hem een kloek herte maakt,
Tot hij behouden zoo t'wijl[365] aan den oever raakt.
O, domme mensch! leert hier; kruipt eens uit uwer schelpen[366],
Hoe uwen naaste gij in nood behoort te helpen.

LXV.
(POLYCRATES.)
Hier zit Polycrates, die der fortuinen rad
Gestadig mede liep, en[367] nimmer onspoed had.
_Proverb._ 1.
Der dwazen voorspoed mag haar[368] geenszins baten niet,
Maar zal ten leste hen nog brengen in't verdriet.
Men zegt Polycrates, gelukkig boven allen,
De onstadige fortuine is altijd toegevallen:
Als hij op eenen tijd in vriendschap zich verbond
Met zijnen goeden vriend, hij, boven hand en mond,
Om deze vriendschap vast en trouwlijk te bevesten
Nog zijnen gouden ring in 't water wierp ten lesten:
Maar als hij naderhand, naar koninklijken eisch[369],
Zeer aardig aan den disch zat binnen zijn paleis,
Vand hij den zelven ring, die was in 't meer geworpen,
In 't lijf van eenen visch zeer zeldzaam opgeslorpen[370].
O wonderlijk bedrijf! het schijnt wel voor gewis,
Dat menig mensche tot geluk geboren is:
Den eenen jaagt' er naar, en 't loopt steeds voor hem henen,
En't komt den and'ren t' huis, zelfs eer hij 't zoude meenen.
De ziende schiet naar 't wit en raakt een bonte kraai;
De blinde koning wordt, en treft den papegaai.

LXVI.
(KLEIN MAAR REIN.)
't Klein vischken Remora kan lichtelijk terstond
Bekrijgen een groot schip, en stooten't in den grond.
_Job._ 12.
Gaat, vraagt uw moeder de aarde, opdat zij 't u bediede,
De visschen zullen u vertellen het geschiede.
Het vischken Remora, lang eenen halven voet,
Heeft eenen hoorn in 't hoofd, daar 't groot geweld meê doet;
Want het Antonij[371] groot galioen verletten,
Daar 't opgeblazen kwam met volle zeilen zetten
In 't Adriatisch meer, en boorde 't schier te grond:
Waarom Erasmus dit, met zijnen gulden mond,
Tot een gelijkenis gebruikt heeft, zonderlingen[372]
Bij 't kleine lid, de tong, die zulke groote dingen
In korten tijd beschikt, gelijk als 't roer, dat 't schip
In een goê haven stiert, of 't op een herde klip
Schip-breuke lijden doet. Laat ons hier altijd leeren,
Dat in 't klein schepsel meest uitmunt de kracht des Heeren!

LXVII.
(WIJZE RAAD.)
Demosthenes hier bij gelijkenis verklaart,
Dat zonder wijzen niet een stad mag[373] zijn bewaard.
_Sap._ 6.
Veel beter wetenschap dan kracht in hare werken;
De wijze van gelijk is beter als den sterken.
Als Ph'lippus had verzocht de Atheensche wijze tolken,
Sprak bij gelijkenis Demostheen tot den volke:
"De schapen waren met de honden eens getreên
In een verbond, dies zij de wolven t' zaam bestreên:
Maar als de wolven nu, hoe krachtig inde wapen,
Het krijgen niet en holp[374], zij met de onnoos'le schapen
Besloten eenen vreed'; dies zij van stonden aan
De honden mosten hun[375] kwijtmaken en ontslaan:
De schapen deden zoo; maar als zij nu bloot zaten,
En hadden onbedacht de honden heel verlaten,
De wolven wederom aankwamen met geweld,
En hebben zoo de kudd' verslonden op het veld."
Hier meê Demosthenes bewees uit der naturen[376],
Dat hun niet baten mocht de sterkheid van haar muren,
Indien zij lieten gaan de wijzen van der Stad;
Want daar geen wijsheid is, daar zijn de wallen plat.

LXVIII.
(DWAZE OPHEF.)
Leergierige! leert hier, aan een gecierde rave,
Dat gij u niet verheft in iemands anders have.
_Eccles._ 11.
In cierlijk schoon gewaad verheugt u niet al t' seffen[377],
Noch wilt u in den dag der eeren niet verheffen.
De zwart geveêrde raaf, gecierd met veler vogels
Veel-verfde pluimen, aan zijn borst en om zijn vlogels,
Zich dwaselijk verheft, als hij in 't kristalijn
Van eene zilveren beek ziet zijnen schoonen schijn,
Gedenkende niet eens, hoe 't einde wil gelukken,
Als elken vogel komt zijn veêren weder plukken.
O zoete fabel! die op 't hoofd zoo dapper treft
Den genen, die op 't goed eens anders zich verheft,
En niet gedachtig is, als elk het zijn zal halen,
Hij naakt zal wederom met schanden[378] moeten dalen.
Hoe menig vogel nog de dunne locht doorsnijdt,
Die, waar hij alle zijn geleende pluimen kwijt,
Die hij op woeker heeft, hij waar geen overvlieger,
Maar speelde _bankeroet_, gelijk een recht bedrieger.

LXIX.
(RECHTVAARDIGE STRAF.)
De moordische[379] Harpy, gesteld tot ieders baak,
Hoe des verslaagnen bloed in 't einde roept om wraak.
_Math._ 26.
't Zweerd in uw schede steekt: want wie daarmede slaat,
In 't einde daar in valt, en jammerlijk vergaat.
De moordische Harpy heur zelve gulzig mestten
Met menschen vleesch en bloed, zoo lang tot zij ten lesten
Kwam drinken uit een borne, en zag in kristallijn
Heur spiegelende schaâuw en held'ren wederschijn;
Dies, wanende dat daar heur zuster lag begraven,
Die inden zilvren vloed heur dorst had willen laven,
Zij haast van rouwe storf[380]. Doodslagers, spiegelt u!
Wanneer gij 't beelde Gods zoo eiselijk en gruw'
Maait in het duister graf, en onze moeder eerde
Bevlekt met 't roode bloed, dat druipt van uwen zweerde;
Gedenkt aan uwen loon, en ziet dit schouwspel aan!--
Daar in de mensch misdoet, daar zal hij in vergaan.

LXX.
(MENSCH EN MUIL.)
Ziet Apulejus hier, met toover-zalve vuile,
Besmeeren zijn naakt lijf, en werden eenen muile[381].
2 _Reg._ 17.
Toen Satan Jacobs huis tot tooverije bracht,
Nam God hun midden weg uit 't menschelijk geslacht.
Toen Apulejus zich met toover-vet besmeerde,
In eenen ezel hij lichamelijk verkeerde,
En loopt zoo naar den stalle, om eten uit de kreb,
Daar hij gestooten werd, op zijne magre reb[382],
Van zijn beslagen paard; dies vlucht hij tot Hippone
't Goddinnen beeld, 'twelk daar staat in den stal ten toone,
Opdat, door middel van de rozen (zoo hij waant),
Daar 't beeld mede is gecierd, zijn vorige gedaant
Hij dus bekomen mocht: maar naauw licht hij zijn voeten,
Of de stal-jongen komt hem met stokslagen groeten,
Zoo lange tot hij hoort een wonderlijk gedruisch
Van dieven, die terstond bezetten 't gansche huis,
En rooven zoo veel schats, en rooven zooveel goeden[383]
Dat neffens hunnen last zij dezen ezel loeden[384],
En stouwen hem zoo voorts, met kluppel-slagen vast[385],
Langs eenen steilen weg, met zulken zwaren last.
Philebum dient hij nu; nu vlucht hij gaauw en wakker
Voor 't mes van eenen kok; nu dient hij eenen bakker,
Nu eenen hovenier; nu draagt hij, op zijn ruig
En mager ruggebeen, eens krijgers wapen-tuig;
Nu zal den armen muil des ridders zadel vueren[386], enz.
En ondertusschen heeft[387] zoo duizend avonturen
In zijne beestelijkheid; den kommer en d' ellend,
De slagen, d'ongemak, den honger neemt geen end',
Daarmeê hij wordt bezwaard: nu kleunt men hem met stokken,
Nu is hij in 's doods nood, nu rot hij vande pokken[388],
Zoo lange dat op 't lest hem Ceres weder bald[389]
Door eenen rozen-hoed[390] brengt tot zijn mensch gestalt'.
Maar zegt mij, Zang-goddinne! als ik hier recht naar vorssche,
Wat voor geheimenis schuilt onder deze schorse?--
Die willig zijnen hals buigt onder 't snoode jok
Der zonden, wordt bekleed met eenen ezels rok,
Verliest zijn mensch'lijkheid, en met veel ongemakken
Door 's werelds wilde woud reist met veel zware pakken:
Zijn vrijheid is hij kwijt, en maakt, alzoo getrost,
Een ezel van zich zelf, die, om den magren kost,
Zoo grooten slavernij en dienst is onderworpen:
Hij dwaalt, hij rent, hij loopt, door steden en door dorpen,
In duizenderlei pijne, in duizenderlei smert,
Tot dat hij, moê geslaafd, in 't lest aandachtig werd[391],
Bedenkende, hoe hij zijn menschheid heeft verloren,
Dies hij de Godheid bidt om weder zijn herboren;
En als hij zoo 's vleesch lust (den schoonen rozen-hoed,
Die m' uit de doornen plukt) verslindt in zijn gemoed,
Hij tot zich zelven komt, en wordt, naar zijnen wensche,
Van eenen slaafschen muil zoo weder vrije mensche.--

LXXI.
(WATER EN VUUR.)
Van 't water en van 't vuur een kluchtige verhaling,
Waar uit wij naakt verstaan der Heid'nen blinde dwaling.
_Sapien._ 13.
Gansch ijdel is de mensche, en blind gelijk een rots,
In welke niet en is de kennis onzes Gods.
Het vuur bij den Perziêrs (als die niet[392] beters wisten)
Als God werd hoog ge-eerd; het welk met grooter listen
Van eenen priester werd zeer aardiglijk bespot:
Want hij met water vocht[393] gevuld heeft eenen pot,
Die al vol gaatkens was, gestopt met wasch te zamen,
En maakten hem een hoofd, zeer aardig na 't betamen.
Den Afgod, zoo hij was (ziet, dat gij niet en lacht),
Heeft hij voor 't heete vuur zeer kluchtig voorts gebracht.
Het wasch versmolt terstond, het water sprong daar henen,
En bluschte zoo geheel den God des Vuurs met eenen.
Dies werd de water-kruik (ô wonderlijk bestier!)
Voortsaan bij den Perziêrs ge-eerd in plaats van 't vier.
't Gaat zoo nog hedendaags, wanneer wij daar opmerken,
Elk een die houdet[394] vast[395] noch altijd met den sterken.

LXXII.
(SCHILDERKUNST.)
Hoe eenen herder eerst het levendige beeld
Der schoone schilderkonst in Grieken[396] heeft geteeld.
_Ezech._ 4.
Een effen tafel neemt, en luistert naar mijn stem,
Trekt daar naar 't leven op de stad Jeruzalem.
Terwijl, in Grieken-land, de herder gaat verknapen[397]
Zijn kudd', naar 't leven hij de schim van zijne schapen
Natuurlijk trekt in 't zand: als nu de schaâu vertrok,
Had hij een wollig vlies gemaald met zijnen stok.
Aldus werd aldereerst, met heur veel-verfde wieken,
De schoone Schilder-konst gebaard bij d' edel Grieken,
Pictura[398], die voortsaan[399] met een blijde aangezicht
De wereld heeft verheugd, en wonderlijk gesticht:
Die ons gezicht bedriegt, als 't platte schijnt verheven,
Het stomme spreken, en het doode schijnt te leven,
Het gene stille staat, als of het zich beroert;
Dies is zij weerdig, dat men heur ten Hemel voert.

LXXIII.
(APPELLES EN DE SCHOENMAKER.)
Schoen-makers! luistert, hoe de kloekste schildersgeest
U allen blijven leert bij uwen houten leest.
1 _Corinth._ 7.
Een ieder blijve in 't geen (zoo lange als hij hier leeft),
Daar hem de lieve God zelf in beroepen heeft.
Apelles, schilders-prins, zijn naakte Venus schoone
Bracht voor 't gemeene volk in't openbaar ten toone,
Maar eenen schoeyer[400] heeft zijn werk berispet plat[401],
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Vergelijking van de Verlossinge der - 6