De complete werken van Joost van Vondel. Vergelijking van de Verlossinge der - 4

Total number of words is 4427
Total number of unique words is 1581
39.0 of words are in the 2000 most common words
53.3 of words are in the 5000 most common words
60.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
En die zich houdt omleeg de blixem niet en treft.
Des werelds loop is twee put-eemeren[174] gelijke,
Het leegste[173] klimt omhoog, het hoogste valt in 't slijke.

XXXI.
(DE IJZREN EEUW.)
Ziet hier den ijz'ren Eeuw, daar de eene d'ander tergt,
De Wereld is vol strijds, en heel in 't kwaad verergd.
_Gen._ 4.
Des werelds vierde deel sloeg Caîn, en was niet wijzer;
Hij bouwde de eerste stad, en Tubal vond het ijzer.
Toen 't ijzer kwam in 't licht, uit 't ingewand der aarden[175],
Klep, klep! het aanbeeld ging, men smeedde niet dan zwaarden;
Rechtveerdigheid uit vrees weêr naar den hemel trekt,
Het aardrijk werd terstond met menschenbloed bevlekt,
De krijg werd opgekweekt, men ging de zinnen scherpen,
En met den blinden mol een aarden wal opwerpen,
Het kalfs-vel werd gerekt, men maakte flucx een trom,
De mensch werd loos in 't kwaad, en in de wijsheid dom;
Men kreeg een bonten vlag gewonden om de stengen,
Men ging vierkantig 't heer in zijn slagorden brengen,
De horen onraad blies, de trommel sloeg alarm,
De vreeze werd verdoofd en 't bloed in 't herte warm;
Het eene heer verwan, het ander is gevloden,
Het veld, dat werd bedekt met menig duizend dooden,
Men riep er niet dan moord, daar werd een groot geschreeuw,
En zoo kwam op de hand de dullen[176] ijz'ren eeuw.

XXXII.
(WIJZE MATIGHEID.)
Pythagoras zit hier, de disch, die is hier knap[177]
Verzorgd met eenen weg[178], wat vruchts, en eenen nap.
_Marc._ 1.
De Dooper, die den weg voor Godes Zoon kwam banen,
Had anders geene spijze als honig en sprinkhanen.
Pythagor', Samos' roem, te wonderlijken[179] haten[180]
De onnutte gulzigheid, die niet en kan als vraten[181];
Met eenen sobren disch hij wel tevreden was,
Hij speende zich van vleesch, en visch; bij 't veldgewas,
In ware dankbaarheid hij heiliglijken[182] leefde,
En met der herten[183] aan een goed genoegen[184] kleefde.
O gulden soberheid! gij zijt u zelf een maat:
Als de ander eerst begint, zoo zijdy[185] al verzaad.
De spijze is niet zoo zeer om 't lichaam vet te mesten
(Gelijk een kermis-gans, die kruipen moet ten lesten[186]),
Als zij[187] geschapen is, dat elk een van heur proeft
Alleen zoo veel, als 't lijf tot onderhoud behoeft.

XXXIII.
(GEDULD OVERWINT ALLES.)
Ziet Socrates (eilaas!) besprongen van de boosheid
Der wijven, met geduld verwinnen hun godloosheid.
_Syr._ 25.
Veel liever wil ik nog bij leeuwen en bij draken,
Als bij een booze vrouw mijn rust en woonplaats maken.
Die een kwâ vrouwe heeft, genoeg heeft aan zijn wee;
Den armen Socrates (eilacen!) heefter twee,
Hij is er meê gescheept, hij moet er ook meê varen,
Door zoo veel holle zeên, door zoo veel waterbaren:
D' een tessche[188] is hallef blind, en de andre feeks is leep[189],
D' een slaat hem met de roede, en de andre met de zweep:
Nog was hij wel te vreên, hoe zeer zij op hem brulden,
Zijn herte is onbeweegd, en alles kan hij 't dulden:
Kneust de een hem met de vuist, en de ander met den voet,
Zoo houdt hij evenwel een ongekwetst gemoed:
Hij lijdt, zij slaan; hij zwijgt, zij voeren heuren snater;
Hij zit op 't drooge land, zij gieten hem met water;
Ten laatste zegt hij eens: "wanneer de locht verbolgt[190],
De regen in 't gemeen na eenen donder volgt."
Aldus geduldigheid met zoete en zachte zinnen
Heur kruis verlichten kan, en tegenspoed verwinnen:
Hij wreekt zijn leed genoeg, die stille, met verdrag,
Niet zijnen smaad en wreekt, daar hij 't aan wreken mag.

XXXIV.
(PLATO VERSCHALKT.)
Hoe dat Diogenes bewees (naar zijnen wensche),
Dat eenen naakten haan was een Platonisch mensche.
_Jac._ 3.
Wie met zijn tonge niet in woorden missen kan,
Is al geheel volmaakt, ja, een volkomen man.
Den wijsgeer Plato, om zijn jongeren te leeren,
Zeîde: een tweevoetig Dier naakt, bloot, en zonder veêren
Is de geschapen Mensch: dees voorgestelde les
Ter ooren al terstond kwam van Diogenes:
Den drol[191] en is niet slinksch, hij past[192] op deze stukken,
En gaat fluks eenen haan al levendig uit plukken
Zijn pluimen uit het lijf en daarmeê, slechten jool[193]!
Of hij geen vijf en kost[194], loopt naar de Atheensche school,
En werpt den naakten haan voor Plato's voeten henen:
"Dat's een Platonisch mensch, naakt (zegt hij) met twee beenen".
Nooit iemand zoo bespraakt, diens tong niet eens en lispt,
En niemand ooit zoo wijs, die niet mocht zijn berispt.

XXXV.
(BOOM EN MENSCH.)
Dees stomme beeltenis spreekt (als in eenen droom):
De boom is als de mensch, de mensch is als de boom.
_Math._ 3.
Een ieder boom, die niet draagt goede vruchten hier,
Ten leste werd gekerfd en dan verbrand in 't vier.
Het redelijke dier, den mensch verkeerd genomen[195],
Gelijkt wel eenen boom, hoe aardig wil dit komen:
Den boom spruit uit der aard, de mensch uit 's moeders graf;
De boom groent en verdort, de mensch komt en gaat af;
De boom zijn takken heeft, die hij zoo wijd uitspanden[196],
Den mensch zijn voeten ook, en zijne palmen-handen[197];
De wortel is de deugd, die al den boom aankleeft,
De mensche zonder hoofd ook nimmermeer en leeft;
Wanneer 's booms wortel treurt, zoo hangen al de bladen,
Ook 's menschen leden, als 't hoofd is met druk beladen:
De boom, die lange staat, op 't lest wordt oud en krom,
De mensch ziet naar het graf in zijnen ouderdom;
Waar de boom henen valt, daar zal hij liggen moeten,
De mensch na zijne dood heeft geenen tijd van boeten;
De boom zijn midden heeft met eene schorse omgord,
De mensch een ziele, die van 't vleesch bekleedet wordt;
's Booms midden, eindelijk, wordt met den boom verdorven,
Maar 's menschen ziel nog leeft als 't lichaam is gestorven.

XXXVI.
(WIJZE KEUS.)
Hier ligt Diogenes, en kiezet, in zijn vat,
Het vrolijk zonnelicht voor Alexanders schat.
_Hebr._ 11.
Voor al 't Egyptsche goed, voor Farao's threzoren,
Heeft Mozes met Gods volk het aldernutst verkoren.
De woonst[198] Diogenis was een boômlooze tonne,
Hij schuilde in heur schaâuw voor 't steken van de zonne,
Hij had geen and're hut, noch and're tent op d' eerd,
Dit vliênde leven docht hem luttel moeiten weerd:
Zijn tafel was het gras, op een bijzondre wijze
Hield hij zijn middagmaal, met ongekookte spijze:
Den aaszak[199], zijn schrappaai[200], hij altijd bij zich droeg;
Nature, meende hij, heeft lichtelijk genoeg;
De wijnen, die hij dronk, was 't water, daar hij zeker
Geen aconiet[201] in vond; zijn hand was zijnen beker:
Hij hadde geenen schat, of droeg hij om 't gemak
Een tesch[202], zoo was 't zijn hart dat vol genoegen stak.
Waarom de Macedoon[203], de treffelijkste koning,
Hem te bezoeken dacht; hij vond hem in zijn woning;
Diogenes, die lag en trok 't hem weinig an[204]
Of hij een koning zag, of eenen akkerman.
Dit docht den prince vreemd; dies, om zijn zeldzaam leven,
Zeide: "eysschet wat gij wilt, ik zweer, ik zal 't u geven."
Den wijsgeer naauwlijks sprak: "ei! Alexander vrund!
Gij neemt mij 't zonnelicht, dat gij niet geven kunt."
Dus is hij waarlijk rijk, die zich in niets bedroevet,
Die in all's[205] is te vreên, en weinig nooddrufts hoevet.

XXXVII.
(GENOEGZAAMHEID.)
Ziet, hoe Diogenes den kroes aan eenen kant
Weg werpt, dewijl hij kan drinken uit zijne hand.
1 _Timoth._ 6.
Een goed genoegzaam herte en goddelijke zin,
Is eenen grooten schat, en wel een rijk gewin.
Diogenes, die steeds arbeidde[206] om te mind'ren
Zijns lichaams nooddruft, zag, hoe twee onnoos'le[207] kind'ren
Het water met der hand vast schepten uit den vloed,
Dies nam hij zijnen nap en trad hem met de voet:
Wat mag ik (zeide hij) zoo vele huisraads nutten[208],
En dus beladen gaan, dewijle men kan putten
Den drank met zijne hand, en lesschen zoo den dorst?
Waar toe hebbe ik zoo lang d'onnutten kroes getorscht?
Daarom, wanneer wij 't doen der ouden wel beproeven[209],
Zij zochten hunnen schat in luttel te behoeven:
Want daar men veel behoeft, daar is vrij de armoê groot;
Maar waarlijk is men rijk, daar weinig is van nood.

XXXVIII.
(DIOGENES NOG EENS.)
Diogenes leert hier, dat zij, tot geenen dagen,
Niet allen menschen zijn, die wel den name dragen.
_Iesai_ 1.
Den ezel kent zijn krib, den osse zijnen heere,
Maar Israël en weet van God noch van zijn leere.
Den drol'gen ouden poets[210], Diogenes ik meen,
Als op den middag 't licht 't schoonst van den hemel scheen
Met een lanteerne liep, om zoeken naar zijn wenschen.
Elk riep: wat zoekt gij hier?--'t zijn redelijke menschen,
Die ik dus zoeken ga; elk boerden[211], en elk loeg:
Wel, Diogeen'! zijn hier geen menschen nog genoeg?
Ik zieder hier niet een (sprak hij), want gij betoonet,
Dat geene reed'lijkheid in uwe herten wonet,
Uw beestlijk leven toogt, dat gij (het welk ik haat)
Zijt menschen met den naam, maar beesten inderdaad."
Die met Diogenes liep zoeken als de blinden,
Nog zoude hedensdaags naauw menschen kunnen vinden:
Want deze wereld is een woeste wildernis,
Die niet vol menschen, maar vol wilde dieren is;
Ja, nog den meestendeel[212] zijn woester van manieren
Als in het wilde woud de onredelijke dieren:
Want daar[213] den eenen wolf den anderen op eet,
Daar is de winter koud, daar is de winter wreed;
Maar dat den eenen mensch (al schijnt hij driemaal vromer)
Den anderen verslindt, geschiedt wel in den zomer.

XXXIX.
(CRATES.)
Hoe den philosophus zijn goud wierp in de baren,
Dat zal u deze prent en dit gedicht verklaren.
_Matth._ 10.
Wie alles niet verlaat, en volgt mijn stappen veerdig,
Is mijn leerjonger niet, noch en is mijns niet weerdig.
Ziet Crates, den Thebaan, hem zelven gaan te boven,
Verkoopende zijn haaf, zijn goederen en hoven;
Dewijl hem 's werelds goed behindert inden loop
Des deugds, verzaamt hij 't geld in eenen klomp of hoop,
En spoeyende daar meê recht naar den dorren oever
Van de ongetemde zee (als zijnde geen behoever
Van zulken overvloed) werpt zijnen schat heel veer
En al zijne ijd'le zorg met eenen in het meer,
En roept "o, ligstu[214] daar in 't midden vande golven!
Veel beter is 't dat gij ligt inden grond gedolven,
Dan dat gij nacht en dag mijn innerlijk gemoed
Met angst en zorge pijnt, of met veel kwelling voedt."
O, groote kemels! die hier met veel ongemakken
Zoo lastig gaat getrost[215] met 's rijkdoms zware pakken,
Aanmerkt, wat Crates doet, niet langer voorts[216] en draaft,
Ziet hoe hij al zijn goud in 't diepe meer begraaft.
Maar gij zijt veels[217] te gier, en zoudt veel liever drenken[218]
In 't midden vande zee, dan 't goud de baren schenken.
Ay, arme gierigaards! wat zal ik zeggen, dan
De heele wereld niet u herte vullen kan:
Driekantig is uw hert, dies, als ik met verkloeken[219]
Een ronde[220] daar in trek, daar blijven altijd hoeken
Nog leeg end' ydel staan; dus roep ik met beklag:
't Is eenen diepen put, die niemand vullen mag.

XL.
(WIJZE MATIGHEID.)
Ziet, hoe de filosoof hier aan de tafel dut[221],
En den gezonden wijn gespariglijken nut.
1 _Timoth._ 5.
O, zone! ik rade dy (uit zorge, die ik drage):
Gebruikt een weinig wijns, om uwe kwade mage.
Hier zit de wijzeman[222], hij laat hem niet meer tappen
Tot 't noenmaal[223], dan alleen drie matelijke nappen;
Hij slacht den dronkaard niet, die nimmermeer en kan
Uitblusschen zijnen dorst, gelijk den Ocean,
Die, alhoewel hem steeds de bornen en de vlieten
Zoo vele waters in zijn glazen kruike gieten,
Nog nimmer is verzaad; zoo ook den dronkenbol:
Hoe vele dat hij drinkt, zoo'n[224] is hij nimmer vol;
Maar den wijs-gieren[225] heeft de soberheid verkoren.
En laat een druppelken onnut niet gaan verloren.
Die zoo den wijn gebruikt, die zoo de druiven leest,
Wordt van den wijn gevoed naar 't lijf en naar den geest;
De geest hij levend' maakt, het herte sterk en jonger,
De hersnen zuivert hij, en wekket gragen honger,
't Bleek aanzicht hij verdrijft, verwermt het koude bloed,
En ons teêr lichaam hij lange in gezondheid hoedt.

XLI.
(OEDIPUS EN DE SFINX.)
Het listig monster Sfinx stelt Oedipo te voren[226]
Een raadsel, 't welk hij raamt[227]; dies doodt het zich van toren[228].
_Job_, 14.
De mensch gelijk een bloem verwelket en vergaat,
En blijvet nimmermeer in eenen zelven[229] staat.
Het zeldzaam monster Sfinx (dat de Thebaners kwelde)
Dit raadsel Oedipo op 't alderscherpst voorstelde:
Vier voeten, twee, en drie, heeft ergens eenig dier,
Dat niet en heeft als stem, en stem veranderd schier[230],
Dat geen dier meer zoo doet, van al wat vliegt om hooge,
Of zwemt in natte zee, of wandelt hier op 't drooge;
Maar als op voeten veel dit dier begint te gaan,
Begint hem al zijn jeugd en al zijn kracht vergaan.
Dit dier (zegt Laji Zoon) ik zal 't u haast ontknoopen,
Dat is den mensche, die ter wereld komt gekropen,
Die eerst op hand en voet, als op vier beenen, gaat,
Zoo lange tot hij recht op zijn twee voeten staat:
Maar als den ouderdom, met zuchten en met stenen,
Aanbreekt, hij zwak en krank op eenen stoel moet lenen[231],
En als drie voetig gaan, met zijnen doornen staf,
Naar zijn eng kerkhof toe, op dat hij valt in 't graf.
De rader naauwlijks zwijgt, 't woord is naauw vande lippen,
Of Sfinx breekt zijnen hals, en[232] werpt zich vande klippen.

XLII.
(SPLINTER EN BALK.)
Ei! ziet, hoe Momus hier zijns naasten feilen teekent,
En al wat hij misdoet, vergeet en niet en rekent.
_Math._ 7.
Hoe ziedy[233] doch zoo licht de splinters, o, gij schalken!
In 't ooge uws broeders, en vergeet uw eigen balken!
Ziet den berisper hier naar 't leven afgeschilderd,
Hoe staat hij dus en grijnt[234]! hoe is hij dus verwilderd!
Twee tesschen[235] hij steeds draagt; o, zifter van een mug!
De een hangt hem voor de kniên, en de ander op den rug,
De grootste voren hangt, de kleinste draagt hij achter,
Van 's naasten feilen is hij een getrouwe pachter,
Want hij ontvanger daar de grootste tesch meê vult,
Maar achter is de buil leêg van zijn eigen schuld,
D'wijl hij die niet en ziet; van voren stelt hij kloeke
Zijns naasten misdaad net en zuiverlijk te boeke,
Hij heeft zijne oogen op een ander zoo gereed,
Dat hij hem zelfs verzuimt en t' eenemaal vergeet.

XLIII.
(WELSPREKENDHEID.)
Den Walschen[236] Hercules hier aardig en perfekt
De lieden met zijn tong schoontalig tot zich trekt.
1 _Cor._ 13.
Wanneer[237] ik liefdeloos schoon[237] spreke eens Engels taal,
Wat ben ik anders dan een luidende metaal?
Den Walschen Hercules (daar veel van is gezongen)
Met gulden ketenkens aldus aan zijnder[238] tongen[239]
De volk'ren had gehecht; 't welk zoo veel is gezeid,
Dat een schoontalig[240] man, door zijn welsprekendheid,
De menschen tot zich trekt, en vele groote scharen
Bestiert, als of zij aan zijn tong gebonden waren.
't Is daarom, dat men nog wel zegt naar de oude sloer[241],
Hij klapte mij zoo schoon, hij kreeg mij aan het snoer;
't Is daarom, dat men zegt, dat, met zijn zoete snaren,
Orfeus in 't wilde woud de dieren konde paren;
't Is daarom dat men zegt, dat Amfion in 't veld
Heeft Theben opgebouwd, een stad groot van geweld:
Welsprekendheid, verzeld met billijkheid en reden,
Het sterkste wapen is, dat iemand mochte smeden;
Het bindt de herten t'zaam, en maakt van velen een,
Gelijk het lijf bestaat uit veelderhande leên.

XLIV.
(DE TONG.)
De tong het kleinste lid (zoo Bias eens beveste[242]
Voor den Egyptschen prince) is't kwaadste, en ook het beste.
_Proverb._ 18.
Het leven en de dood, die liggen onbedwongen,
Vrijwillig in 't geweld en in de macht der tongen[243].
De koning en monarch der oude Egyptenaren
Tot Biam Brutum zand[244], op dat hij zou verklaren,
Welk doch van alle ding hem 't slimste en 't beste docht?
Zijn antwoord was: een tong, die hij den koning brocht.
Dit heeft Æsopus ook bevestigd, als de wijze:
Toen zijne meester hem de beste en slimste spijze
Hiet[245] koopen op de markt, hij bracht hem tongen t'huis;
Den meester werd vergramd en zeide: bij gans[246] kruis!
In zende u tweemaal heen, gij brengt mij altijd tongen.
Hoort meester (zeide hij) uw gramschap zij bedwongen,
Een goede tong is 't best dat hier ter wereld is,
En weder 't slimste deel een kwade tong gewis:
De tong baart twist en krijg, de tong baart peis en vrede;
De tonge, die bedroeft, de tong vertroostet mede;
De tonge, die verdrukt, de tonge komt te baat;
De tong de liefde breekt, de tonge doodt den haat;
De tonge, die ontsticht, de tong baart nutte leere;
De tonge lastert God, de tonge looft den Heere:
Dus, alsmen de eigenschap der tongen wel verzint[247],
Zoo is zij 't kwaadste deel en 't beste dat men vindt.

XLV.
(ZWIJGEN.)
De wijze Solon (om 't veel spreken te vermijden)
Ging met een scherpe vlim zijn eigen tong afsnijden;
Men vraagde hem, waarom? hij schreef: omdat veel kwaad
De tong ooit[248] heeft gewracht[249], en 't zwijgen nooit geschaad.
O jonkheid! luistert toe, het dient u zonderlingen,
Om leeren uwe tong van veel geklaps bedwingen.
Wel-spreken is een deugd, wel-zwijgen ook een konst,
Die hier de mate in treft verkrijgt een groote gonst.
Natuur, zorgvuldig om ons hierin te versterken,
Heeft onzen mond verzorgd met dobb'le bollewerken,
Opdat de losse tong niet licht uitbarsten mocht
Met eenig schandlijk woord, dat boven in de locht
Als eenen vogel stijgt, en, als het is ontvlogen,
Niet licht'lijk wederom kan werden[250] ingetogen:
Dat ik ooit stille zweeg, mij nooit en heeft berouwd,
Maar wel dat ik te veel geklapt hebbe en gekout[251]:
De Heidenen, die steeds hier inne vlijtig leerden,
Harpocratem als God des stillezwijgens eerden,
Die met den vinger op den mond hun onderwees,
Inhoudende de stem, het zwijgen elk aanprees.
Pythagoras snijdt ook, als met een vlimme of messe,
Het vele sprekens af, als hij, voor de eerste lesse,
De jeugd vijf jaren lang leert zwijgen en verstaan;
't Is noodig, dat wij nog bij hem ter scholen[252] gaan;
Want zedig stilgezwijg, en niet het vele spreken,
Dat zie ik alle dag ons allen nog ontbreken.

XLVI.
(ZORG VOOR 'T ALGEMEEN.)
Een leerrijk voorbeeld van een schipper (naar mijn oordeel),
Die met zijn schade zocht zijns naastens meeste voordeel.
_Proverb._ 11.
Die 't koren zoldert, heeft zijn vloekers en benijders,
Maar die het mild verkoopt heeft veel gebenedijders.
De magre diere[253] tijd, schier tot in 't graf des doodes,
Verdrukte de gemeente, in de oude stad van Rhodes;
Waarom de mare[254] vast, met hare groote trom[255],
Opwekte 't naaste land, tot troost en hulp alom,
Tot dat'er eindelijk drie schepen, zwaar geladen,
Met terwe kwamen aan, om ieder te verzaden;
Maar naauwlijks raakten zij uit de ongestuime zee,
En wierpen 't anker uit, of kwamen op de reê,
Of de opper-stierman roept, zoo luide als hij mag brullen:
"O borgers! hier is graan, om uw gebrek vervullen;
Maar koopt niet al te dier, of immers maar ter nood[256],
Want daar komt achter mij nog een geheele vloot;
Dus houdt een leege[257] markt, en willet[258] niet opsteken,
Want daar is voor de hand meer als u mag[259] ontbreken."
Graan-koopers u vrij schaamt, als gij u niet verkloekt[260],
En met uw schade aldus 't gemeene beste zoekt,
Wanneer gij, gierig om een hooge markt verwerven,
Uw koren-zolders sluit, en latet graan verderven,
God geeft ook wieder vast[261] met kommer en geduld,
Als uwen aas-zak maar is tot de keel vervuld;
Peinst vrijelijken[262], dat des rechters ooren tuiten,
Die eens op 't lest voor u zal 's Hemels schuren sluiten;
Als gij dan klaagt en kermt, wordt ijdel uwe hoop,
Wanneer hij zeggen zal: "mijn graan is niet te koop!"

XLVII.
(NAAST AAN 'T HARTE.)
Aanmerkt dit vonnis doch, hoe aardig en hoe naakte
Een van drie broeders naast des vaders hert geraakte.
3 _Regum_, 3.
Den twist die Salomon kon scheiden t' geender ure,
Slist hij door middel van de levende nature.
De dood nam onverziens weg eenen auden vader,
Die in de wereld nog drie zonen liet te gader;
Twee waren al van één, maar van een ander bed
De derde zone was; waarom dat altemet
De twist hoe lang hoe meer oprees na 's vaders sterven,
Wie van hun drie gebroêrs des vaders goed zoude erven.
Maar als noch wet, noch lot hen scheiden mocht als vriend,
Zoo hebben zij hun zaak den rechter aangediend:
De rechter, om veel eer[263] hun twist-gekijf te slechten,
Deed 's vaders doode lijf aan eenen boom oprechten,
En sprak: het goed zal hem geworden met der ijl,
Die naast des vaders hart kan treffen met den pijl:
De twee die schoten heen, de jongste, met verblooden[264],
Sprak: liever dan zulks doen, ik sterve duizend dooden.
Nature toonde door dit medelijden ras.
Dat hij den erfgenaam, en ook met eenen was
Den genen, die het hart des vaders naast doorkliefde,
Met geenen stalen schicht, maar met een rechte liefde.

XLVIII.
(WIJZE KASTIJDING.)
De moeder, die de jeugd wil voor de roên verschoonen
Die schendt heur aangezicht, en worgt[265] heur eigen zonen.
_Eccles._ 30.
Die zijnen zone lieft, hem matig zal kastijden,
Op dat hij in den dag der oudheid[266] mag verblijden.
Eer de misdadige zal door een ken'pen[267] venster
Aanschouwen van het licht den laatsten straal of glenster[268],
Hij zijne moeder kust, en rooft voor 't hoog gericht
Met zijne tanden heur den neus van 't aangezicht:
"Omstanders!" (zegt hij) "hoort, want[269] d'oorzaak van mijn lijden
Mijn eigen moeder is, vermids zij met kastijden
Nooit mijnen kwaden aard getemd heeft voor den val,
Zij altijd na mijn dood (tot ieders spiegel) zal
Dit teeken voeren, op dat andere ouders leeren
Hun kind'ren op te voên in alle tucht des Heeren."
De moeder, die heur kind niet in de jonkheid temt,
Van een recht moeders hert is t' eenemaal vervremd:
Dit 't kind geeft lossen toom in alle zijn wellusten,
Zal met der tijd allengs een monsterdier toerusten:
De stramen[270] in den neers van een kwaad kind gewis
Het recht merkteeken van een goede moeder is,
Die heuren zoon bemint, op dat, na al heur slaven,
Zij niet een galgen-aas gevoed heeft voor de raven.

XLIX.
(HERCULES AAN DEN TWEESPRONG.)
Terwijlen Hercles slaapt aldaar[271] hij is gelegen,
Figuurlijk hem vertoond zijn twee verscheiden wegen.
_Math._ 7.
De weg na d'eeuw'gen dood, is ruim, is wijd, en breed,
Maar enge en smal den pad, die tot den leven leedt[272].
Terwijl Alcides[273] lag, met Lethes zachte stromen
Besprenget[274] van den slaap, 's doods zuster, zag hij komen
Twee schoone nymfen, of goddinnen, met geneugt,
De een was Wellustigheid, en de ander was de Deugd:
De wellust kwam zeer zoet gelijk den morgen blozen,
De weg al waar zij liep beschilderd was met rozen,
Den ingang, die was breed: maar weêr in 't jegendeel[275]
Den uitgang naauw en scherp, vol droefheid al geheel.
De deugd, de witte deugd, door doornen en door struiken
Wees eenen engen pad, schier naauwlijks om gebruiken;
Maar, hoe men dieper zag, hoe blijder hij met lust
In 't einde mede bracht een aangename rust.
Dus stond van deze twee hem 't aldernutst te kiezen;
Die 't eene winnen wil het ander zal verliezen.

L.
(EERSTE INDRUKKEN.)
Een algemeene leer van 't nieuwe boter-vat,
Dat zijnen reuk behoudt naar 't eerste sap of nat.
_Proverb._ 22.
De leere, die het kind is in de jeugd gegeven,
Gemeenelijk zal het behouden al zijn leven.
Het is nog hedendaags een algemeene spreuke:
"'t Vat houdt naar 't eerste sap doch altijd zijnen reuke."
Dit heeft Lycurgus eer natuurlijk op het blootst[276],
Met eenen ranken wind- en huishond uitgebootst;
De windhond brij en pap had altijd in de koken[277],
De huishond op de jacht 't gevangen wild geroken;
Dees bracht hij beide op 't leste in 't openbaar ten toon,
Elk koos van stonden aan het geen hij was gewoon:
De windhond koos den brij, en de ander koos het wildbraad,
En eten 't t'zamen op, eer een van beiden stil staat.
O ouders! leert hier uit, eer gij u doet te kort,
't Kind aardt naar 't gene hem van jongs is ingestort,
Dus houdet[278] van der jeugd in eenen goeden regel,
En drukt hem in 't gemoed de deugd als eenen zegel,
Want 's kinds herte is als wasch, waar in gedweeg en mild
De meester prent en drukt de letter, die hij wilt[279].

LI.
(SEMIRAMIS.)
Gij ziet 't gebreideld ros hier met een vrouw beladen,
Die elk verwonderd heeft met mannelijke daden.
_Judith._ 13.
Bethulia, door Gods en Judiths tegenweer,
Nam Holofernes 't hoofd, en sloeg het gansche heir.
Ziet, hoe een man'lijk hert schuilt onder vrouwenkleed'ren;
Ziet, hoe Semiramis stelt 't heer in zijn geleedren,
Ziet, hoe kloekmoedig zij, gezeten op het peerd,
Grijpt met de een hand den toom, met de ander hand het zweerd;
Hoe de afkomst van heur bloed, en koninklijken adel
Zij niet op 't bedde toont, maar op[280] den gouden zadel,
En rijst nog 's morgens vroeg, vóór 't blinken vande zon,
Als eenen bliksem op naar 't pratte Babylon;
Zij strijdt, zij overwint, zij slaat den vijand t' onder,
En, met veel wapen-roofs, keert weêr als eenen donder;
Ziet, hoe zij heur paruik[281] diep inde palmen bergt,
Hij ligt al onder voet, die heur ten strijde tergt.

LII.
(GELESCHTE BLOEDDORST.)
Tomiris Cyrum slaat, en zijnen dooden kop,
(Tot wraak van haren zoon) werpt in een bloedig sop.
_Job_, 15.
De goddelooze mensch leeft altijd in bezwaren,
Ook en weet de tyran 't getal niet van zijn jaren.
't Was Cyro[282] niet genoeg, dat zijne kroon bepereld
Was met den halven kreits of ommeloop der wereld,
Hij moest in Schyten[283] nog den kloeken wapen-held,
Tomiris liefste zoon, begraven in het veld.
De moeder is bedroefd, heur oogen tranen leken[284],
Zij trekt het harnas aan om heurs zoons dood te wreken.
"O Cyre, wreed tyran! ziet, wie gij hebt getergd!"
(Zegt zij) "ik zal u biên het voorhoofd[285] in 't gebergt,
Daar gij het dorstig zand met mijnen bloede drenkten".
Zij trekt hem in 't gemoet, en slaat hem inder engten,
Met al zijn oorlogs-heer, in 't krieken vanden dag,
Dat niet een overblijft, die 't na vertellen mag.
De strijd is naauw ge-eind, of zij gaat heur verkloeken,
En onder zoo veel doôn den dooden Cyrum zoeken,
Zoo lange zij[286] hem vindt; en laat van stonden aan
Zijn bleek besturven hoofd van zijn koud lichaam slaan:
Het konings-hoofd zij neemt met eenen grammen moede,
En worpet[287] in een vat, dat vol is vanden bloede
Van zijn verslagen volk; "ligt (zegt zij) daar in 't nat,
Du[288], bloed-tyran! die nooit waart van den bloede zat."
Aldus wie bloed vergiet ('t is zoo van God besloten)
Diens bloed wordt uitgestort, en wederom vergoten.

LIII.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Vergelijking van de Verlossinge der - 5