De complete werken van Joost van Vondel. Vergelijking van de Verlossinge der - 3

Total number of words is 4333
Total number of unique words is 1652
34.5 of words are in the 2000 most common words
48.9 of words are in the 5000 most common words
57.9 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Dat zulken grooten kracht het kruid is ingeplant.

X.
(GOD BACCHUS.)
't Is Bacchus die hier zit, naar 't leven uitgebeeld,
Die ons den geest verheugt, en alle zorge ontsteelt[75].
_Syr._ 31:
Den eedlen zoeten wijn verkwikt des menschen hert,
Wanneer hij matiglijk met smaak genuttigd werd.
Hier zit den Wijn-god zelf met zijnen platten kroes,
Op zijn gezadeld ros, en speelt al vast à-_vous_!
O Bacche! drinkt eens om, en laat ons ook à-_moyen_[76],
't Vat is niet hallefleêg, wij mogen noch wel poyen[77]:
Maar zegt mij, hoe uw hoofd dees lichte vleugels krijgt,
En Pegasus aldus gevlerkt naar boven stijgt?
Is 't niet, o geve-lust, wijn-vinder, licht-beloven[78]!
Omdat de wijn versterkt en stiert den geest na boven?
Maar waarom krunkelt dus dees wijnranke in uw hand?
Is't niet, omdat gij eerst den wijnstok hebt geplant?
Waaromme zijdy[79] dus geschilderd blij en jeugdig?
Is 't niet omdat de wijn den mensch maakt kinds[80] en vreugdig?
En waarom zijdy[79] naakt? is 't, om dat onbeschaamd
Den dronkaart niet en weet, noch acht wat hem betaamt?
O dat is wel geraân! dus drinkt uit mijnder[81] schalen[81]
Eens lekker druiven-bloed, ik zal 't gelag betalen.

XI.
(DE VREDE.)
De vreed' veel overvloeds een ieder maakt gemeen,
Wanneer den dullen krijg met voeten ligt vertreên.
_Job_, 22:
Vereenigt u met God, hebt vrede in uw gemoeden,
Gij werdt uit zijnen schoot gezegend met veel goeden[82].
Ziet Cornucopia[83] met heuren vollen horen
Ontluiken, twijlen Mars, al schuimende van tooren,
Met zijn Bellona[84] ligt getreden met de voet:
Gekneusd is zijnen schild, en zijnen stalen hoed,
Zijn ijzer is verstompt, en zijne spies gebroken:
Zoo dapper heeft de vreed' zich over hem gewroken.
Duurt lange, o zoete vreed'! dat eeuwig voor dy buig'
Den dullen God des krijgs met al zijn wapen-tuig!
Verstikt zijn moord-trompet, en laat zijn vendels rotten,
Scheurt zijn banieren al, en werpt ze voor de motten!
Zijn woedige[85] trofeên vernielt, hoe schoon en weerd!
Maakt van zijn spies een zeyn[86], een kouter van zijn zweerd,
Opdat den akkerman weêr met een goed genoegen
Mag onzes moeders rug doorvoren en doorploegen,
En Ceres wederom toewijden, met genucht,
Het eerste veld-gewas, het eerste van zijn vrucht.

XII.
(WELDADIGE WERKZAAMHEID.)
Ziet, hoe vrouw Venus' wicht, met zijn gevlerkte sprieten,
De onledige Diaan kan kwetsen, noch doorschieten.
_Syr._ 33:
Drijft stadig uwen knecht ten arbeid, vroeg en spaad,
Want luiheid ontucht baart, en alderhande kwaad.
Ziet, hoe Diana spoeit[87] met heure wakk're brooskens[88]
Langs 't schoon gebloeide veld bezaaid met roode rooskens;
Ziet, hoe zij rent en loopt door 't schaduwende bosch,
Geboogd, gepijld, geleersd, geladen met den tros[89],
De koppels hitsende aan[90] het wild met open kelen,
En geeft haar gouden haar de windekens om spelen:
Hier vangt zij eene hinde, en ginder een wild hert,
Dat met zijn hoornen inde takken is verwerd,
Hier eenen snellen haas, die met zijn ommekijken
Niet mocht in zijnen loop den ranken hond ontwijken,
Nu kruist zij 't donker woud, nu schuilt zij eens in 't lisch;--
Dat ondertusschen zij Cupidoos doel-wit is,
Zij niet eens merken kan, dewijl zij langs hoe stijver
Volherdigt[91] inde jacht, en groeit in dezen ijver;
Want wie de luiheid haat, en neerstigheid bemint
De liefde in zijnen vlijt en arbeid overwint.

XIII.
(MIN EN DOOD.)
Cupido en de Dood, die sliepen beiden t' zamen;
Ontwakende, zij blind elk anders schichten namen.
_Rom._ 6:
De dood, de bleeke dood (wanneer wij 't recht doorgronden)
Is den gerechten loon en straf van onze zonden.
Cupido en de dood zich leiden, om te slapen,
In een zacht bloemen-dal, met hun getuig en wapen,
Maar als zij beids te gaâr ontwaken uit den dut,
Onwetende nam de een des anderen geschut:
Het domme minne-wicht ging schieten met der ijlen[92],
De herten, die hij trof, haast storven vande pijlen;
De dood, de blinde dood, waar zij de borst doorklieft
Des grijzen ouden mans, daar kweelt[93] hij van de liefd'.
Daarom is 't, dat (hoe vreemd het schijnt in onzen zinne)
De jonge dikwijls sterft, en de oude kweelt van minne:
Daarom is 't dat de jeugd, als eene bloem, valt af
Van heuren groenen steel, gebliksemd in het graf,
En dat het minne-vuur des ouden hert doorkruipet,
En pijnelijk hem 't merg uit zijn gebeenten zuipet;
Dat weg gerukket werd den jongling, als een dief,
En dat den ouden stok[94] vrijdt om zijns herten lief.

XIV.
(DOMME LASTER.)
In Momi scheel gezicht geen dingen zijn volmaakt,
Al schort maar aan den dans, dat Venus' toffel kraakt.
_Jud. vs._ 10:
De booze lasteraars (waar zij ook zijn gezeten),
Die lasteren het geen zij zelvers niet en weten.
De Goden kwamen t' zaâm in 's Hemels opper-zaal,
Om nutten met genucht een heerlijk avondmaal;
De rei was niet zoo haast vergaderd, of men dekt er
Des tafels breeden rug met Ambrosijn en Nectar;
Men schikten zich ten disch, men at, men dronk, men loech,
Geen ding hier en gebrak, daar was van als[95] genoeg:
Het maal was naauw gedaan, men ging de zinnen scherpen,
En, op den zoeten toon van fluiten en van herpen,
Aanvangen eenen dans: vrouw Venus, zoete snol[96],
Die maakte meen'gen spronk en luchte kabriol[97]:
Maar Momus inden hoek (die altijds kloek en wakker
Eens anders hofken wiedt, en zijnen eigen akker
Van 't onkruid laat vertreên) riep, duidelijk en plat,
't Gekraak van Venus' schoen den dans bedorven had.
Dus, waar den spotter zit, men zijne tong hoort lispen,
Hij vindt in ieders doen iets, dat hij mag berispen.

XV.
(VERKOELDE MINNE.)
Hier zit de Minnemoêr[98], met heuren zoon verzeld,
Aan 't vuur, t'wijl Bacchus dwaalt met Ceres langs het veld.
1 _Pet._ 4:
Het geeft[99] den brassers vreemd (daar gij meê pleegt te loopen)
Dat gij zoo nucht'ren leeft, en schouwt[100] der slempers hoopen.
Vrouw Venus en heur wicht, hier inden hoek gescholen,
Zich wermen aanden heerd en roosten voor de kolen,
Vermits[101] vrouw Ceres en heer Bacchus beidegaâr,
Al dwalende langs 't veld, gescheiden zijn van haar.
Maar wat beteekent doch, dat zij van een gescheiden
De moeder met heur kind hier laten met hun beiden?
Is 't niet, omdat het vuur der geile minne-lust
Door soberheid verkout[102], en gantsch werd uitgeblust?
Want daar van graan en wijn is alderhande volheid,
Men aldermeest bespeurt der liefden[103] brand en dolheid:
Dus wie de wellust haat, zijn lijf houde in bedwangk,
Door soberheid van spijs en matigheid van drank.

XVI.
(TOOVERKOLLEN.)
Der tooverschen[104] gespook u deze prent uit wijst,
Zoo eiselijk om zien, dat 't hair te berge rijst.
_Apoc._ 21:
Der toovenaren lot met solfer, vuur, en rook
Is inden Helschen poel, vol brands en vol gesmook.
De tooverschen ziet hier, t'wijl and're menschen slapen,
Met wonderlijk gebaar verkeeren al in apen,
En met een held're torts, van doode-smeer[105] gewracht[106],
Doen eenen lichten dag oprijzen inder nacht.
Wat brandt hier voor een Hel? wie of zij hier wyrooken?
Wat katten lollen dus? help Pluto! 't zijn al spooken;
Zou 't wel een kerkhof zijn? ik laat mij schier verleîn[107]!
Hier ligt zoo menig hoofd, en schedel zonder brein.
Wat maken zij gebaars? wat maken zij al kruisen!
Beroerende de locht, en doen de boomen ruischen.
Ginds staat een looden kelk vol doodelijk venijn,
Of zou 't Medea's sap, of Circes drank wel zijn?
Hola! zij wekken al de geesten hier ter banen,
De locht, die is vol vuurs, en vol gehoornde manen,
Ik derf naauw naarder treên, zij maken een geluid:
Plutonis[108] Hel-gedrocht, gij Furiën, komt uit!
Tisifone, Alecton, Megera, licht u hielen!
Ik dage u inden naam van dees verstorven zielen,
Bij Styx en Acheron! dat gij op dezen tijd
U t' zamen vinden laat in 't midden van dit krijt[109].
A my! wat zien ik daar in 't ronde perk vergâren?
De Helle ontledigt schier al heur verbannen scharen,
Zij werden mij gewaar, zij hebben mij gezien,
Waar loop ik alderbest, waar zal ik henen vliên?

XVII.
(HEIDENSCHE GODEN.)
Te Atheen' werd de Overhand[110], de strijdsche Mars in Sparten,
En Foeb'[111] bij den Tyriêrs geëerd van gantscher harten,
1 _Rom._ 1:
In eenes menschen beeld zij hebben Godes wezen
Veranderd en verkeerd, ja, dienst en eer bewezen.
De Heidenen, hoe blind zij voor ons henen gingen,
Noch altijds droomden van een wezen alder[112] dingen,
't Welk als een eigenschap te aanbidden kwam alleen,
Dat heilig was van aard, en ieder algemeen:
De Atheners de Overhand devotig eere boden,
De Tyriêrs Febus als den grootsten alder Goden,
Den wapen-roover Mars werd, met veel offer-viers,
Geëerd devotig van den Lacedemoniêrs:
Maar ander blinder, en veel woester van manieren
Godsdienstig offerden de[113] onredelijke dieren:
En 't alderdomste volk voor 't vuur heeft neêr geknield,
Of ander schepsel, 't geen dood was en onbezield.
Elk land had zijnen God eerbiedig in 't gezichte,
Dies in hunne blind'heid zij beschaamden veel verlichte,
Die, eenigzins verlicht, nog gaan in blindheid voort,
En vragen naar Gods-dienst, naar God, noch naar zijn woord!

XVIII.
(DE DRIE GRACIËN.)
De Liefdekens staan hier: ziet, hoe zij ons aanprijzen
Malkand'ren alle deugd en vriendschap te bewijzen.
1 _Joan._ 4:
God is de liefde zelf (de liefde is 't hoogste lot):
Wie inde liefde blijft, blijft eeuwiglijk in God.
Of iemand vragen mocht, wat deze drie bedieden:
Gij ziet hier een de twee, en weder twee de een bieden
Elkanders aangezicht, dewijl men zegt gewis,
Dat eene vriendschap twee vriendschappen weerdig is.
Het zijn de Charites[114], die, met een mild ontfarmen,
Malkand'ren alle drie zoo liefelijk omarmen;
Met ware liefd' zij tot malkand'ren zijn gezind,
De liefd' den gordel is, die hun[115] te zamen bindt
In eenen vasten knoop: maar waarom en bekleeden
Zij niet het wit albast van hare naakte leden?
't Is omdat reine liefde, en vriendschap ongeveinsd,
Een open herte toont, dat nimmer kwaad en peinst.
Aglaja, Thalia, en Euphrosin' zij heeten,
Bevalligheid, Vermaak, en Blijschap ongemeten;
Want aangenaamheid en vermaak zij in 't gemeen
En rechte vrolijkheid voortsbrengen[116] bij elk een.

XIX.
(DE DRIE WELDADEN.)
De Weldaad driederlei (ons tot een goed exempel)
Werd heiliglijk geëerd te Romen inden tempel.
_Heb._ 13:
De weldaad nimmermeer uit uw gemoed en vaagt,
Want zulken offerhand den Heere wel behaagt.
Dees drie Goddinnen, hier dus op de rije staande,
En zijn niet ongelijk de beelden van 't voorgaande:
Dees schoone maagden zijn de drie Weldaden zelf
Hier voormaals opgerecht in 't heilig Roomsch[117] gewelf:
De een is Weldadigheid, die, met een open herte
En met een open hand, gedenkt heurs naasten smerte:
Ontvangende Geschenk de tweede Nymfe heet,
Daar steeds Weldadigheid heur giften aan besteedt:
De derde Dankbaarheid, in wiens gemoed begraven
Ligt den dankoffer van heurs naasten milde gaven.
D' een rijkelijken geeft, de tweede die ontvangkt,
De derde voor de gaaf eerbiediglijk bedankt.
Och! of dees Nymfen ons altzaam zoo wel bevielen,
Dat wij hun[118] plaatsten inden tempel onzer zielen[119]:
Want daar in 't herte blinkt dit schoone beeldewerk,
Daar is een heilig huis en welgesierde[120] kerk.

XX.
(PALLAS VERWONNEN.)
Ei ziet, wat grooter visch is hier in't net gevischt!
't Is Pallas, door 't bedrog van Gierigheid en List.
1 _Timoth._ 6:
Die zich bekoren laat van 't goud, dat hij ziet blikken[121],
Door Gierigheid geraakt in veelderhande strikken.
De kloeke Listigheid, twee-aanzichtig en wakker,
En de arme Gierigheid (die van eens anders akker
Wel hare schuren vult, en in heur diefsche tasch
Bergt 't goud dat zij kabast[122] uit heures naasten kas)
De wijze Pallas zelf zoo aardig kosten[123] lokken,
Tot dat zij hadden 't net heur over 't hoofd getrokken.
Want dat de Gierigheid de Wijsheid wel bedriegt,
Is een gemeene spreuk, die door de monden vliegt.
Dit is wel eer gezien aan Midas, toen hij haakte[124],
Dat het al louter goud mocht werden dat hij raakte;
Dees bede hem gewerd, en was hem licht vergond:
Greep hij een stoksken op, het werd al goud terstond,
Of grijpt hij eenen steen, hij werd in goud herboren,
Neemt hij een hand vol graans, hij heeft al gulden koren,
En dobbert hij in 't nat, of grijpt hij eenen boom,
Hij heeft een gouden eik, en eenen gulden stroom:
Den gek, die is verblijd, hij lacht vast dat hij schatert,
En geeft den Echo werk, die al zijn doen besnatert:
Maar als hij aanden disch zal eten ('t is te vreemd!)
Wordt al de spijze goud, die hij in handen neemt,
En als hij drinken zal, (wel, hoe wil 't nu gelukken?)
Den wijn in goud verkeert, en met geheele stukken
Hem in het keelgat valt; dies roept hij weder aan
De Goden, die uit liefd' hem van dit leed ontslaan.
Dies dikwijls Gierigheid de Wijsheid heeft bedrogen,
En 't goud heeft in den nood nooit iemand helpen mogen[125].

XXI.
(HET RAD VAN AVONTUUR.)
Aanmerkt, hoe de Avontuur de huik hangt naar de winden,
En niet met allen vraagt naar vijanden, noch vrinden.
_Psal._ 91:
Mijn toevlucht is alleen den Heere der heerscharen,
Geen kwaad, noch ongeval en kan mij wedervaren.
Die de Avontuur vertrouwt, eerst overdenk' te voren
Dat zij, lichtveerdig als den weêrhaan op den toren,
Met alle winden waait, en dat hij is verleid,
Die in heur zoeken wil zijn rust en vastigheid:
Ziet, hoe zij staat en zwiert met vleugels gaauwe en vlugge,
D' een zij nu 't aanschijn biedt, nu d' ander weêr den rugge;
Ziet, hoe zij voeteloos op eenen ronden bal
Toont, hoe den hoogmoed gaat gemeenlijk voor den val.
Dees beeldenisse ontbreekt, dat zij niet wispelturig
Een wankel rad om draait, onstadig en gedurig,
Daar de een om hooge rijst met eenen trotschen kop,
En de ander inden grond valt boven vanden tsop:
Want dit is haren lust, dat zij in grooter weerden[126]
Den eenen hoog verheft, den andren worpt ter eerden.
Als ik in 't tafereel Cebetis[127] heur aanschouw,
Zoo zie ik (zoo mij dunkt) een dulle[128] en blinde vrouw,
Die voren inden hoop strooit eenen gouden regen,
Daar elk om 't meeste dringt: den eenen heeft gekregen
Een kostelijk thresoor, verzilverd en verguld,
Den andren, om een kroon, van vreugden is vervuld,
Die eenen scepter draagt, en dezen heeft een keten,
Den andren is een schaal vol peerlen toegesmeten;
Maar achter deze nymfe, eilaas! wat zie ik hier?
De een heeft den bedel-zak, den andren heeft een lier,
Den eenen heeft een krukke, of van sint Jacobs schelpen[129],
Den andren steent en zucht, 't is al: "God wil u helpen!"
En t'wijl den eenen vast heur voor de gift bedankt,
Den andren om zijn lot vast treurt, zucht, weent, en jankt,
Neemt zij den eenen 't zijne, en gevet[130] eenen andren,
En doet zoo vreugde in rouwe, en rouwe in vreugd verandren.

XXII.
('T AVONTUUR VERWONNEN.)
Die arm is, en genoegt[131] met 'tgeen hij heeft ontvangen,
De wankel Avontuur heeft inden strik gevangen.
_Job_ 1:
't Geen God gegeven had, dat nam hij t' zijnder tijd:
Des Heeren heil'gen naam zij hoog gebenedijd!
Daar in een biezen hut zich de armoede geneerde,
Daar 't hoofd de zoldering, en daar de voeten de eerde
Geraakten te gelijk, en daar een vuren plank
Te zamen was den disch en ook de zitte-bank,
Daar 't goudgeel kaf en stroo men op den vloer uitspreedden[132],
Om rusten inden nacht de moegeslaafde leden,
Daar 't water was den drank, en droogen visch het brood,
Daar lavenisse en spijs gehaald werd uit de sloot,
Daar aan den kouden heerd de tanden mosten knappen,
En daarmen liep bekleed met duizenderlei lappen,
Daar den huisvader (laas!) was eenen blinde-man,
En daarmen leven most van 't geen de vrouwe span[133],
Daar vijftien zonen en drie jonge dochters waren,
Daar 't al bij daag te bed most om de keers te sparen,
En daarmen naauwe een bieze, of daarmen naauwe een lamp
Ontstak, wanneer daar 's nachts kwam 't een of 't ander ramp:
En daar nog niettemin 't genoegen werd gevonden,
Aldaar lag de Avontuur, die lichte-schooi[134], gebonden.
Want daar 't genoegen is, al valt schoon de armoê zuur,
Daar vreest men geen Fortuin, noch wankele Avontuur.

XXIII.
(VERKEERDE GOUDDORST.)
Ziet, hoe Hippomanes At'lanta voren loopt,
Vermits zij om het goud den hoogsten prijs verkoopt.
1 _Cor._ 9:
Zij loopen alle wel ter banen dat elk hijgt,
Maar een van allen doch den prijs alleen verkrijgt.
Ruimbaan! Hippomanes loopt Atalanta na,
Het geldt hem zijnen kraag[135] indien hij komt te spa,
Zij loopen beide' om strijd, o bloed! wat zal ik zeggen?
Het schijnt gij nog een lijf hebt in de kiste leggen,
Dat gij u zelven voedt met zoo een ijd'le hoop,
En waant dees vlugge Nymfe (in heuren snellen loop
Die 't al verwonnen heeft) zoo lichtlijk te overwinnen:
Hippomanes, eilaas! wat moogdy[136] doch beginnen.
Men blaast'er de trompet, dies elk zijn hielen licht,
Eer ik eens ommezie zij zijn mij uit 't gezicht;
Den bloed komt achter aan, wel hoe! nu wint hij 't weder,
Ei, ziet eens wat hij doet! hij werpt ter eerden neder
Drie appels rood van goud, wel tot driemalen toe,
Daar t' elken zij naar bukt, het welk hem komt te goê;
Hij loopt, hij overwint, tot dat hij moed' geronnen,
De Nymfe in haren loop heeft eindlijk overwonnen.
Maar zegt, o Musa! zegt, geeft niet den Sulmoaan[137]
Met deze fabel ons uitdruklijk te verstaan,
Dat inden weg des deugds, zijn tweederleye hoopen,
Die vurig om den prijs op 't aldersnelste loopen,
Daar de een ten einde loopt, en de ander stille houdt,
Die zich verleiden laat van 't zorgelijke goud,
Daar de eene tot zijn lot den prijs is toegevallen,
En de ander komt te spade, en krijget niet met allen.

XXIV.
(DES ARMEN LES AAN DEN KEIZER.)
Hoe eenen armen man ('t is wel aanmerkens weerd)
Door een gelijkenis den keizer heeft geleerd!
_Exod._ 23:
Geschenken niet en neemt van vijanden noch vrinden,
Want zij des rechters oog, en 't ziende recht verblinden.
Den keizer langs den weg, aldaar hij ging spaceeren[138],
Zag eenen armen man vol puisten en vol zweeren,
Waar op de vliegen vast, al gretig en verwoed,
Zich mesten vet en dik, met etter en met bloed.
Den koning werd beweegd en mocht dit niet verdragen,
"T' sa, Pazië!" (zeide hij) "dees vliegen wilt verjagen;"
"Neen," sprak den armen man, "ei lieve! laat doch dat!
Dees vliegen zijn verzaad, dees krekels zijn nu zat;
Verjaagdy dezen zwerm, zoo komter weer een jonger,
Met nieuwen appetijt, met gragen verschen honger,
En zullen van mijn vleesch en bloed hun zelven voên,
Met meerder pijn en smart dan mij nu deze doen."
Den keizer dedet[139] vreemd; deze antwoord met groot wonder
Hem in zijn ooren klonk, gelijk als eenen donder:
Hij mocht gedenken, of den rechter, die van goed
En gelden is verzaad[140], 't recht zoo veel hinders doet
Als eenen kalen vink, die eerst 't geding zal schiften,
En eet den armen op met gaven en met giften.

XXV.
(AENEAS EN NERO.)
Ziet, hoe Anchisis zoon den vader helpt in nood,
En Nero al verwoed zijn moeder brengt ter dood.
_Proverb._ 10:
In eenen wijzen zoon de vader zich verblijdt,
Maar in een godloos kind de moeder droefheid lijdt.
Toen Troyen onderging en stond in roode kolen,
Toen 't hongerige vuur steeg opwaarts naar de polen[141],
En toen het Grieksche staal (al razende en verwoed)
Geen dingen zoeter vond dan het Troyaansche bloed;
Æneas met zijn kind ontwijkt den brand te gader,
En neemt op zijnen halze Anchisen[142], zijnen vader:
Hij draagt den ouden man, dat hem den rugge kraakt,
Tot dat hij eindelijk uit 's doods perijkel[143] raakt.
Hoe draagt Æneas dus?--ik drage mijne krone;
En drukke levende uit het beeld van eenen zone,
Van eenen goeden zoon, die, heilig en beleefd,
Den genen weder draagt, die hem gedragen heeft.
Maar recht in 't jegendeel[144] is Nero veel verwoeder
Als een onreed'lijk beest, die 't herte van zijn moeder
Uit heuren lijve rukt, en ziet het enge graf
Van zijnes moeders buik, dat hem eerst 't leven gaf;
Hij doodigt[145] die, waar van hij 't leven heeft ontvangen,
En nog loopt eenen traan niet langs zijn snoode wangen.
Dies als ik dezer twee hun vonnisse onderzoek!
D' een komt de zegen toe, voor d' ander is de vloek.

XXVI.
(BIAS' LES.)
Men hoort den filosoof den keizer hier verklaren,
Waarom de doode werd gesierd met lauwerblaren.
_Eccl._ 7:
Den sterf-dag is den mensch veel beter in zijn smert,
Dan zijnen eersten dag, als hij geboren werd.
De Heidenen voorheen den doôn[146] ter eerden brochten,
Wiens bleek besturven hoofd met lauwer was omvlochten;
De keizer, nieuwsgier om hier de oorzaak van verstaan,
Spreekt zijne honigbie[147], den wijzen Bias, aan:
Zegt, o wijsgieren! zegt, waarom men dies ten toone[148]
Den doôn ten grave brengt, omvlochten met een kroone?
"Heer keizer!" (zegt hij) "'t is omdat hij voor gewis
Van alderleye ellende en smerte ontslagen is;
Dat hij voleindigd heeft den loop met zijne voeten,
En afgeleîd de schuld, die wij betalen moeten;
Dat hij in zijne dood de dood verwonnen heeft,
En hier gesturven is, opdat hij elders leeft."

XXVII.
(SARDANAPALUS.)
Ziet hoe den Assyriêr, verwijfd gelijk een kind,
Zijn hand slaat aande spille, en zijnen rokken[149] spint.
3 _Regum._ 11.
Toen Salomon zoo veel boelaziën had verkoren,
Werd hij zoo gansch verwijfd, dat alles liep verloren.
Sardanapalus! o, wat helpen u drie mijten[150],
Daar gij de spille omdraait? het dient tot uw verwijten,
Dat gij zoo heel verwijft, en zelfs den rokken spint:
Dit harnas past u niet; wat zijdy dul of blind?
Den scepter voegt u best, om daar meê te bestieren
Uw onverwonnen erf, het rijk der Assyriêren:
Gij slacht Alcmenæ Zoon, die (hoe ontzien en trots)
De schoone Omfale geeft zijn pijlen, en zijn knods,
En wisselt al zijn tuig (o, zoete minne-grillen!)
Voor eenen spinrok, en een hand vol ronde spillen.
O, groote minne-kracht! die wonderlijk uitmunt,
Als gij een manlijk hert zoo heel verwijven kunt.
Als gij eens konings ziele in uwe boeyen kluistert,
Is al de majesteit van zijne krone ontluisterd,
Zijn wijsheid ongeacht, zijn mogendheid vervoerd,
En door zijn hoererij werd[151] 't gansche rijk verhoerd:
Daar 't hof van minne brandt, werd (eer men 't zoude wanen)
Het land een vuil bordeel, vol lichte Courtisanen.

XXVIII.
(VERDIENDE STRAF.)
Merkt, hoe rechtveerdig dat Perillus raakt ter dood
In zijnen kop'eren stier, die hij voor and'ren goot.
_Psal._ 7.
De goddelooze graaft den put naar zijnen zin,
Maar als hij 't heeft gedaan, valt hij daar zelver in.
De konstige Perill' (die op het alderblootste[152]
Den gieter[153] Myron zelf in zijne konst nabootste)
Goot eenen kopren stier, die hij om zijnder[154] konst
Den tyran Falaris (om raken in zijn gonst)
Eerbiedelijken schonk: maar, als hij voor den koning
Verscheen, om naar zijn werk te krijgen zijn belooning,
Sprak de tyran tot hem: "Zegt[155] mij, du kloeker[156] geest,
Wat zoû men mogen[157] doen met dit gehoornde beest?"
"Heer koning!" (zeide hij) "den stier, die heeft een wijde[158],
Vierkante venster in het midden van zijn zijde,
Waar in men werpen zal den boozen t' zijnder[159] straf;
Wanneer de kwade nu in dit metalen graf
Met hitte werd gepijnd, zal hij den stier doen brullen,
En met een luid geloei de ruime locht vervullen."
"Wel aan," (sprak den tyran) "'t is best, gij 't eerst
verzoekt[160];"
Men greep hem bij den kop, zijn kunst heeft hij vervloekt,
Geen klagen hier en holp, men most het recht vervolgen,
Den dooden stier heeft hem al levende opgezwolgen.
Dies, o gij kunstenaars! denkt, dat in 's werelds perk
Een ieder werd geloond na[161] zijnder handen werk.

XXIX.
(GEVAARLIJK BEROEP.)
Ziet, hoe een stalen zweerd aan eenen zijden draad
Steeds hanget boven 't hoofd den koninklijken staat.
_Psal._ 55.
Mijn herte is in mijn lijf beangstet, ja, het beeft;
's Doods vreeze mijn gemoed aldus getroffen heeft.
De vleyer Damocles, pluimstrijker die uitsteket,
En nimmermeer (God wouds![162]) in 's princen hof gebreket[163],
Acht Dionysium, als eenen aardschen God,
Gelukkig over zeer[164], schier zonder mate of slot:
Waarom de koning hem, met purp'ren kleed'ren schoone,
Als eenen koning ciert, ja 't voorhoofd met een kroone
Hem heerelijk omdrukt, en hem in handen geeft
Den koninklijken staf, waar voor 't al schrikt en beeft;
Den nieuwen koning hij dus laat ter tafel zetten,
Diens[165] rug geladen is met allerlei banketten,
Men speelt een zoet muziek, en wekt den Echo zelf,
Met eenen zoeten toon in 't marmeren gewelf:
Maar twijlen[166] men dus juicht in 't midden der gezangen,
Laat Dionysius een stalen zwaard ophangen
Aan eenen zijden draad, recht boven 't hoofd gewis
Desgenen, die zich waant dat hij gelukkig is,
Maar ziende naauw omhoog, verschrikt hij zoo voor 't dreigen
Van 't opgehangen zwaard, dat hij zijn hoofd moet neigen,
En roept: "Heer koning o! verlost mij uit den druk,
Ik kieze mijnen staat, en laat u dit geluk."
Aldus en mag hij niet geacht gelukkig wezen[167],
Die stadig is gepijnd met duizenderlei vreezen.
't Paleis, dat zijnen kop hoog in de lucht verheft,
Eer dan eens herders hut, de kromme blixem treft.

XXX.
(HOOGMOED KOMT VOOR DEN VAL.)
Nero's tuchtmeester ons hier schildert naar het leven,
Hoe hoogmoed wordt verkleend, en ootmoed hoog verheven.
_Math._ 23.
Hij werd vernederd die zich te verheffen poogt,
Maar die hem zelf verkleent, wordt heerelijk verhoogd.
De wijze Seneca ons meldt en gaat vertoonen
Van eenen koning, die zijn drie bedaagde[168] zonen
Heel van verscheiden aard drie vooglen stelde veur,
En gaf aan alle drie elk een den willekeur,
Opdat hij ramen mocht, wie 't beste van hen lieden
Het koninkrijk voorts aan[169] zou heerschen en gebieden,
En dragen zoo den last, die zijnen ouden dag
Veel kommerlijker[170] viel, dan zij te voren plag:
Den Arent de eerste koos, den koning aller vogels,
De tweede koos na hem den Sperwer, snel van vlogels,
De lang gebekte Snep verkoos de jongste zoon,
Dies hem de vader schonk de koninklijke kroon.
Hij, die door ootmoed en vernederdheid[171] van geeste
Verkoos het minste lot, verkreeg het aldermeeste.
Want wie door hoogmoed klimt, die nadert zijnen val,
En die zich zelf verkleent, gemeenlijk klimmen zal.
Dies, die in ned'righeid verslijt zijn vliênde[172] leven,
Al schijnt hij leeg[173] te zijn, zoo is hij hoog verheven;
Hij is den val nabij die hooge zich verheft,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Vergelijking van de Verlossinge der - 4