De complete werken van Joost van Vondel. Vergelijking van de Verlossinge der - 2

Total number of words is 4060
Total number of unique words is 1704
35.4 of words are in the 2000 most common words
51.2 of words are in the 5000 most common words
59.9 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Die uw merk-teekens er hebt opgerecht zoo wijd
Of gij verrijzen mocht, hoe zoudy[81] u verwond'ren,
Zoo onze sloten[82] gij zoo verre hoorde dond'ren!
Zoo van de Noordsche baak[83] gij zaagt den grijzen tsop[84]
Van't Oosten tot int West ons krijgs-heir trekken op!
Zoo vele schatten ook den wankelen gebouwen,
Het avontuur der zee, en 's Hemels gunst vertrouwen!
Zoo gij de kusten zaagt van 't eene en 't ander veld,
Wiens streken zijn ontdekt, wiens namen zijn gesteld
Bij Houtman, Barentszoon, Spilberg, van Noord, Linschoten,
Van Neck, Heemskerck, en meer van haar vlies-genoten[85],
Waar van de Antipoden begroet zijn op de rij,
Die and're sterren zien en Hemel-locht als wij.
Naast Hem die 't al regeert, voert vander Staten stroomen
Nassau[86] als Amiraal de breidels en de toomen,
Wien weder, wind, en stroom, zoo vriendelijk toe-lacht,
't Zij als hij spelen vaart met zijn beschilderd jacht,
Het zij wanneer hij gaat zijns vijands heir verstrooyen,
Of ergens winnen Sluis, terwijl men krijgt voor Troyen[87],
Elk wil de voorste zijn, elk loopt hem te gemoet,
Een nieuws-gier zoel geblaas de vlaggen zwieren doet,
De zee al zachtlijk speelt, en schept een groot behagen,
Van zoo een dapper held op haren vloed te dragen:
Ligt[88], winden! (roept zij) ligt! niet al te zeer en ruischt,
Gij ziet wat grooter vorst mijn natte borst door-kruist!
Of zoo gij vullen wilt zijn zeilen en zijn wimp'len,
Wacht u mijn aangezicht met golven te berimp'len,
Op dat gelijkerhand wij dienen zonder nood
Den genen, die mijn glas beschaduwt met zijn vloot.
Gelijk als aan de strangh[89], de duinen ons ten goeden
Beletten met geweld den overloop der vloeden,
Wanneer het woeste meer uit zijnen afgrond braakt,
Waar door al 't leege[90] land in rep en roere raakt,
Zoo heeft Nassouwen ook (naast God), in onze allarmen,
't Vereenigd Nederland haar vrijheid gaan beschermen,
Haar palen uitgestrekt, en eind'lijk door zijn drift
Den vrede toe-gebracht, gelijk een rijke gift.
O onverwonnen prince! O, bloeme van Oranjen!
O grooten kapitein! O tegengift van Spanjen!
't Geruchte dijnes lofs zij nimmer uitgewischt,
Die t' onzen dienst tot nog uw leven hebt verkwist[91],
En door uw vroomheid nu zijt in Sint Joris orden[92]
Groot ridder van de kroon Britanniæ geworden.
Bestendig moet de vrede, O Nederlanders! duren,
O heimelijke schrik van uwe na-geburen!
Een ieder u bemint, een ieder u begeert,
Uw bond-genootschap is een ieder lief en weerd,
De uitheemsche laten zich van alle kanten vinden,
En onderling met u eendrachtig haar[93] verbinden,
De tulpand[94]-drager Turk, het Ottomansche zaad,
Die 't heele Kristen rijk dreigt met een wreed gelaat,
Zijn havens openstelt en, langer niet versteenigd[95],
Heeft zijnen scepter korts met uw gebied vereenigd,
Tot teeken van zijn gunst, maakt alle slaven vrij,
En toont hoe lief en weerd hem uwe vrundschap zij!
Wel aan, gij Bataviers! die, als op gouden straten,
Als vorsten henen treedt, wat zal u mogen baten?
Wat batet[96], of gij smaakt zoo veel weldaden Gods?
Wanneer gij die misbruikt, wellustig, prat, en trotsch?
Zoo gij te hooge vliegt, te leege[97] zuldy dalen,
Zoo gij den bliksem naakt, o wacht u voor zijn stralen!
De straffe in tijds ontvlucht, ziet 's Heeren goedheid aan,
Eer gij zijn strengheid voelt, wanneer gij meent te staan.
Van Tyriers, Sidoniers, en van Capernaïeten
Door ware boete wordt bekeerde Ninivieten!
Worpt al uw kroonen weg, uw purp'ren sluyers scheurt,
En met een droef gemoed om uwe zonden treurt!
Uwe ooren opensluit voor 't luid geschrei der armen,
En trekt goedwillig aan een hertelijk ontfarmen!
Volgt deze handelaars, van wiens Ofirisch goud
En zilver Salomon heeft Zions kerk gebouwd.
Gods tempelen voorwaar zijn de arme Kristenleden,
Waar aan gij al uw goud en zilver moogt besteden:
Den wijzen koopman slacht, die 't beste deel verkiest
En om de schoonste peerle een weinig goeds verliest.
Men loopt, men woelt, men draaft met gierige gemoedren:
Men hoopt zich bergen op van tijdelijke goederen.
Veel zeên men vast doorkruist, veel hulken men uitreedt,
Maar 't scheepken des gemoeds men heel en al vergeet.
U zelven dan ontwordt, uw schatten treedt met voeten,
En met den blinden mol blijft niet in d' aarde wroeten;
Maar koopt een zeker rent, een eeuwig blijvend pand
In't nieuw Jeruzalem, der vromen vaderland,
Al waar te vinden is, naar[98] al dit pijnlijk slaven,
Naar al dit aardsch gewoel, een zoete en stille haven.
Gedurende, o mijn God! dat ik in 's werelds krijt[99]
Naar uwen heil'gen wil mijn brooze leven slijt,
Vergunt mij, dat ik mag, o Vader aller dingen!
Den uitgebreiden lof van uwe daden zingen,
Tot mijner zielen heil, mijn eenig oogen-merk,
Tot de eere dijnes naams, en bouwing dijner kerk.

[1] Voor _verbonden_.
[2] De Godheid als beheerscheres der zee.
[3] _De blaauwe zeevlakte_.
[4] Anders en gewoonlijk _zwaluwstaart_.
[5] Van _hennep_.
[6] _geschenen_ (verg. nog ons _luchten_ en _luchter_).
[7] De naar Italië geweken Etruriërs.
[8] De zeevarende Feniciërs.
[9] _zult gij_.
[10] _Voornaamste_, verg. 't Eng. _first_.
[11] Denkelijk op de prent, bij de eerste afzonderlijke uitgave.
[12] Voor _bekijkt_.
[13] Thans _verdronken_.
[14] _schatting_.
[15] Verkeerdelijk voor _gehuldigde_.
[16] Voor _zege_.
[17] _Keizers_; zie vervolgens.
[18] _althans gelijk men_.
[19] _algemeen_.
[20] Paus Clemens VII.
[21] Rijmshalven voor _Navarre_.
[22] Willem van Gulik, 7 Sept. 1543 in 't kamp voor Venlo.
[23] _ondervonden_.
[24] _gelijkt_.
[25] Voor _het open veld_.
[26] Willem de Zwijger.
[27] _afweert_, _stuit_.
[28] Tot aan het Bestand nam.
[29] Nam. _de wijde wateren_.
[30] Thans _hun_.
[31] Voor _oneindig_.
[32] met zijn blik, en dus _bemerkte_.
[33] de onoverwinnelijke vloot.
[34] Carolus _Quintus_ of V.
[35] Voor _effen_, _vlak_.
[36] Kleine schepen.
[37] beter _smakken_.
[38] Thans _of_; zie vroeger.
[39] Rijmshalven, het deel voor 't geheele vaartuig.
[40] 1600.
[41] Thans _toen_.
[42] Maurits, bij Nieuwpoort; zie vervolgens.
[43] Van _vuurroeren_.
[44] _buskruid_.
[45] beter _sidderen_.
[46] Aartshertog Albert.
[47] Mendoça.
[48] Tijdens 't Bestand.
[49] _voormeld_; zie een 30 regels vroeger.
[50] Thans _werpen_.
[51] Bijbelnaam voor _visschers_.
[52] Versta; _op den woesten plas van 't verbolgen water_, en verg.
denzelfden zinbouw boven, in 't Pascha.
[53] Voor _golven_.
[54] De Engelsche zeevaarders Drake en Cavendish.
[55] Thans _hun_.
[56] de Nederlanders.
[57] _Wereldbeschrijvers_.
[58] Middeleeuwsche naam voor N.-China.
[59] _bezorgd_, _er op uit_.
[60] _van den beer_.
[61] Voor _graden_.
[62] de achtergebleven Rijp.
[63] Thans _na_.
[64] Voor _van ijs_.
[65] _voeden_, _geneeren_.
[66] Thans _ontdooid_.
[67] Voor driemaal, telkens voor drie maanden.
[68] Anders _helpers_.
[69] Voor Nederlanders.
[70] Voor groote _schepen_.
[71] Daar hij in 1597 vermoord werd.
[72] _dierbaar_ of _duur-waardig_.
[73] J. Sz. van Neck.
[74] Voor _gewaagd_.
[75] _voor_.
[76] _uurglas_, _tijd_.
[77] Rijmshalven voor van _Magellaan_.
[78] _van masten_ nam.
[79] _gekrulde_, _golvende_.
[80] _opmerker_.
[81] _zoudt gij_.
[82] _schepen_ (gelijk boven _kasteelen_).
[83] _punt_.
[84] _top_.
[85] _tochtgezellen_ (zinspeling op die van 't gulden vlies der
oudheid).
[86] Prins Maurits.
[87] Oostende, (wegens 't driejarig beleg).
[88] _Legt u_, _gaat of blijft liggen_.
[89] Naar de plat-Hollandsche uitspraak voor _strand_.
[90] Voor _lage_.
[91] Minder juist voor _prijs gegeven_, _gewaagd_.
[92] De Engelsche ridderorde van St. Joris.
[93] Thans _zich_.
[94] Anders _Tulband_.
[95] _versteend_, _doof._
[96] _baat_ het.
[97] laag.
[98] Thans _na_.
[99] _kring_, _perk._


KLINKERT[1]
OP DE WONDERLIJKE REIZE VAN DEN HOORNSCHEN MEERMAN[2]
WILLEM CORNELISZ. SCHOUTEN.

Als over Hooren blies de faam haar gulden hooren,
Hoe Schouten d' aardenkloot op nieuws was omgegaan[3],
Niet meer als andre, door de Straat van Magellaan,
Maar de engte van Lemair, zoo niemand deê te voren;--
"Nu is," sprak Ferdinand[4], "mijn eeren-krans verloren!"
Draak vuur en vlam uitspoog, en Thomas[5] zag men staan
Versuft door wangeloof; Van Noord sprak welberaân:
't Is _oly_ in het _vier_[6], om na iets nieuws te sporen[7]!"
En Spilbergh naauwlijks nog 't gerucht en kwam verrassen:
"Nu leggen" (riep hij) "al mijn _spillen_ in der asschen[8]!"
O, Magellaan! vaartwel, Draak, Candish, Olivier,
En Spilberg, die tot nog geweest zijt trouwe makkers;
't Is heel met ons gedaan; de _Schout_[9] komt met zijn rakkers[10],
Fluks jongens! op een zij, en pakt u weg van hier!"

[1] Anders _Klinkdicht_. Wij plaatsen hier dit gedicht om de gelijkheid
van 't onderwerp, hoewel het anders eerst een vijf of zes jaar later
volgen moest, daar het verhaal van Schoutens reis eerst in 1618 werd
uitgegeven.
[2] Zinspeling op zijn scheepsbedrijf.
[3] In 1615 en vv.
[4] Magellaan.
[5] Cavendish.
[6] Klankspeling op Van Noords voornaam.
[7] Voor _speuren_.
[8] Thans _in de asch_.
[9] Zinspeling op den naam Schouten.
[10] _knechts_ (eigenlijk die des beuls, als _rekkers_ op 't pijntuig).


De Gulden Winkel der Konstlievende Nederlanders,
GESTOFFEERD MET
VEEL TREFFELIJKE, HISTORISCHE, FILOSOFISCHE, POËTISCHE, MORALE EN
SCHRIFTUURLIJKE LEERINGEN;
VERMAKELIJK EN STICHTELIJK
VOOR ALLE STANDEN VAN MENSCHEN.
(1613.)

DE DICHTER WENSCHT ZIJNEN Z[WAGER],
ABRAHAM DE WOLF,
GELUK ENDE EEUWIG WELVAREN.
De deugd, de witte[1] deugd, die altijd werd[2] verschoven,
De deugd, die 't edel goud en peerlen gaat te boven,
Is de alderschoonste kroone en 't heerlijkste cieraad,
Dat hier den mensche siert, waar dat hij henen gaat.
Wat is een deugdig mensche een siersel vander eerden!
Of schoon den[3] meestendeel hem acht van kleender weerden[4],
Zoo blinkt hij inden hoop van dit verkeerd geslacht,
Gelijk een gouden sterre in 't droefste vanden nacht:
Of als een schoone roos, die in de doornen-struiken,
Op haren groenen steel heur bladen gaat ontluiken,
Waar uit de Lentsche[5] bie (terwijl de zonne straalt)
Geen doodelijk venijn, maar zoeten honig haalt.
Hoe heusch is zijnen mond! hoe heilig zijn zijn treden!
Hoe liefelijk zijn taal! hoe aangenaam zijn zeden!
Hoe statig van gelaat! hoe matig aanden disch!
Al wat men aan hem ziet aanmerkensweerdig is:
Gelijk een lely-bloem verspreidt hij zijne reuke;
Een lesse is elke daad, elk woord een gulden spreuke,
Die aan hem werd[2] gespeurd, die van hem werd gehoord,
Al zwijgt hij schoon[6], zoo spreekt al watmen aan hem spoort[7]:
Hij is een naakt voorbeelde, of spiegel, daar de gekken
Schaamrood in mogen zien hun schandelijke vlekken,
Daarmeed' zij zijn besmet, daarmeed' zij zijn besmeurd[8];
Hij is de rechte toets, waar aan de vrome[9] keurt
De deugd van zijne deugd, de vroomheid van zijn leven,
Hoe hoog hij klimmen moet, hoe leeg[10] hij is gebleven:
Vermits de berg, waar op de deugd stijgt inde locht,
En heur gelauwerd hoofd maakt inde wolken vocht,
Zoo hooge is en zoo steil, ja moeilijk om bestappen,
Langs eenen engen pad, met gladde en slimme[11] trappen;
Vermids van duizend naauw raakt eenen op den tsop[12]
Van dees verheven hoogte, alwaar hem zijnen kop[13]
Met palm bevlochten werd[14], tot teeken dat ten lesten
Een heerlijke kroon den klimmers is ten besten;--
Zoo hebben de ouden nooit noch vlijt noch moeit gespaard
Om wisselen[15] in deugd des menschen kwaden aard:
De filosofen of verstandige wijs-gieren[16]
Vervulden tot dien eind' het wit van hun papieren
Met meenge schoone les, welk, als een rijk kleinood,
Zij wirpen[17] ieder een, om niet, in zijnen schoot,
En door een god'lijk vuur des yvers voortgedreven
Bevestigden hun leer met een goed heilig leven,
Als penningen, die niet van heldre munte alleen
Maar oprecht van allooi ook blonken voor elk een.
Pythagoor, Samos' roem, ons leeret als de wijze
Gebruiken soberheid in drank en ook in spijze.
De goede Socrates, onnoozel, zonder schuld,
Leert ons het lastig kruis verwinnen met geduld.
Dioognes, in zijn vat, bespot het ydel wroegen[18]
Van onze onnutte zorge, en leeret ons genoegen.
De tijdelijke haaf, leert Crates, de Thebaan,
Om vord'ren inde deugd, ons al geheel ontslaan[19].
En Solon dadelijk, vermaant ons zonderlingen[20]
Met stille zedigheid ons losse tong te dwingen. _etc._
Maar den verdurven mensche en wast noch niet genoeg,
Of zijn gemoed alschoon[21] met der wijs-gieren ploeg
Dus omgespittet was; dies veel Poëten abel[22],
Om leer en met genucht, verzierden[23] meenge fabel,
Die onder hunne schorss' gemeenlijk hielden in
Een schoon geheimenisse of leerelijken zin,
Daarmede 't woeste volk, al boerdig[24] en met jokken,
Als met een lokkende aas, goedwillig werd[14] getrokken
In 's wijsheids heilig net, den goddelijken strik,
Die ons gelukkig maakt op eenen oogenblik.
D' history-schrijvers, die benevens hun voortbrachten
Al d'oû geschichten[25] op den Altaar der gedachten,[26]
Betoonden ieder een, met menig voorbeeld schoon,
Hoe 't kwaad zijn straffe vindt en 't goede zijnen loon;
Hoe de eene om leege[10] valt, en de ander is geklommen,
Wanneer, waarom, waardoor dit al is bijgekommen[27]. _etc._
Maar als ik nu te gaâr[28] het onderscheiden werk
Van alle schrijvers raap, zoo is hun oogen-merk
En doel-wit algemeen geweest, het schoon bekranste
Beeld van d' oprechte deugd, de bruid daar 't al om danste:
Ik, volgende als op 't spoor (hoe kwalijk het mij veugt)[29]
Hier eenen winkel heb geopend, daar de jeugd
Een kostelijk threzoor van veelderlei kleinoden,
Voor een kleinen prijs werd vrundlijk aangeboden:
De dicht-kunst vindt men hier vereenigd hupsch en fijn
Met beelden, d'wijl zij beids[30] gezusters t' zamen zijn:
De een spreekt, en de ander zwijgt; de een klapt 't geen de ander
heelde;
't Gedicht verklaart den zin en leerlijkheid van 't beelde;
De beelden zijn de stof van 't vloeyende gedicht,
En toonen ieder zoo een vrolijk aangezicht.
Maar als ik ommezie, wie met een milde ontfermen
Mijn slechte Musa voor de schempers zal beschermen,
Ik mijnen Abraham verkieze, knap en gaauw[31]
Die heur vergunnen zal een liefelijke schaauw':
Alreede is zij verblijd, misschien om dat den zegen,
Dien hij te Romen heeft zoo goedertieren kregen
Van zijne Heiligheid[32], hij, uit zijn goedheid plein[33],
Zal storten op heur hoofd en maken heur gemein[34]:
Ei! ziet eens hoe zij lacht, om dat zij valt in handen
Desgenen, die verliet des Rijns vermaarde stranden,
En kwam te Parthenoop'[35], daar Maro[36] uit der tijd
Heeft zijne sterflijkheid den marmor toegewijd.
Goedwillig dan aanvaardt, Mæcenas[37]! mijne gunste,
Die hier in meer uitmunt, als mijn geringste kunste,
Omhelst mijn Zang-godin, en bindt alzoo te hoop
Ons lieve zwagerschap in eenen vasten knoop.
Den al uwen Z(wager)
I. V. VONDELEN.

DIRK PIETERSZ.[38]
AAN ALLE DEUGD- EN KUNST-LIEVENDEN.

SONNET.
Liefhebbers! komt vrij aan, voor ieder een staat open
De Gulden Winkel hier: komt en beziet vrij, of
Veel liever koopt mij uit: ik heb hier nieuwe stof
Om voeden uwen geest; voorbij en wilt niet loopen.
Voor een geringe munt wilt eenen Winkel koopen
Van alderhande waar, of eenen schoonen hof
Van alderlei gebloemt, waaruit gij moogt met lof
U vlechten eenen krans; plukt bloemkens hier met hoopen,
Of zoo 't u niet en lust, wordt biekens[39], en met vlijt
Uit dit geschilderd dal zoet honigzeem confijt.
Hymettus staat hier schoon gebloeid als eenen ruiker.
Hier is des deugds trezoor; indien gij zijt belust,
Leergierigen! komt hier, en uwen honger blust;
De deugd bereikt de kroon, zij eindigt al in suiker.
DEUGD BEREIKT DE KROON.

I.
(ADAM IN 'T PARADIJS.)
Twee werelden ziet hier, d' een groot en d' ander kleen,
Die wonderlijk te zaam zich[40] dragen[40] overeen.
1 _Pet._ 1:
Al 's menschen heerlijkheid, al 's menschen pracht en roeme,
Is niet als gras en hooi, of als een veldsche[41] bloeme.
Aanschouwer, of het u een dwaasheid docht verwijtel[42]
Dat 't redelijke dier[43] onaardig met den tytel
Van Kleine Wereld[44] werd gecierd en afgemaald[45],
Ik bid's u, op dit beeld' eens met uw aanzicht straalt[46]
Den mensen, den kleinen mensch toont u in korter[47] stonde,
Kleen zijnde, 't heel begrijp van 's werelds groote ronde.
God heeft den grooten AL door 't eeuwig woord geteeld,
Hij is den Schepper ook van dit zoet-apig[48] beeld:
Zee, hemelen, en aard' bestaan in vier hoofd-stoffen,
Zoo doet dit schepsel ook; is dat niet juist getroffen?
Zijn gramschap is het vuur, zijn roode bloed de locht,
Zijn vochtige natuur het water koud en vocht,
En zijn zwaarmoedigheid is de aarde droef en duister.
Heeft 't koninklijk paleis des werelds, vol van luister,
Oost, Westen, Zuid en Noord, voor open poorten vier,
't Is even eens gesteld met dit twee-ledig dier:
Zijn rechter is het Oost, zijn slinker hand het Weste[49],
Zijn hoofd het Zuiden, en zijn voeten 't Noordsch geweste.
De groote wereld heeft twee wakkere oogen staan
In 't hoofd, de eene is de zon, en de ander is de maan;
De kleine van gelijk twee glinsterende kolen
In zijnen hemel draagt, om 's daags noch 's nachts te dolen:
Ja, niets en is het groot getimmer meêgedeeld,
Dat niet in 't aanzicht van het kleine boussel[50] speelt.
Den grooten Globus rolt, en werd[51] steeds voortgedragen,
Van lenten, zomer, herfst en winter, met zijn vlagen;
Den kleinen van gelijk zijn kindschheid wederom,
Zijn jeugd, zijn manheid heeft, en zijnen ouderdom.
Kort om, den grooten AL heeft zijn begin en ende,
Den kleinen komt met druk, en scheidt weêr met ellende,
En dus zij beidegaâr verdwijnen als een rook,
Want zoo de wereld is, zoo zijn de menschen ook,
Behalven dat den mensch zal worden nieuws-herboren,
En uit den grave opstaan, als alles is verloren.

II.
(DE ZILVREN WERELD-EEUW.)
Ziet, hoe Jupijn bestiert des werelds zilv'ren eeuwe,
Des zomers groen van 't loof, en 's winters wit van sneeuwe.
_Gen._ 3:
In 't zweet uws aangezichts zult gij uw brood bekomen,
Tot dat gij aarde werdt, waarvan gij zijt genomen.
Toen zich den gulden eeuw' het onderst' boven wendde
(Gelijk een wankel rad) met droefheid en ellende,
Den zilv'ren eeuwe kwam, daar Jupiter van droeg
Den scepter, die terstond op eenen and'ren boeg
Het groote wereld-schip deed wonderlijke zeilen,
Want hij 't twaalfmaandig jaar ging in vier deelen deilen[52]:
Toen werd men eerst gewaar des zomers heeten brand,
En 's winters strenge koû, de dorrigheid van 't land:
Toen liep eerst ieder een ontschuilen in de klippen,
't Rood zomers aangezicht, en 's winters blaauwe lippen,
En de ossen men in 't juk al hijgende en bezweet
Door onzes moeders[53] borst 't krom kouter trekken deed.

III.
(CUPIDO'S VAL.)
Ziet, hoe Cupido valt, en om zijn oude luimen
Zoo schandelijken moet den schoonen Hemel ruimen.
_Jesai._ 13:
Die boven 't hemelsch heir dacht stellen zijnen stoel,
Van Godes aangezicht viel in den helschen poel.
Cupido, Venus' wicht, ontstak met zijne stralen
Het heilig hemelsch koor, en al de hooge zalen:
't Een herte heeft hij voor, het ander na doorkliefd,
Het kweelden[54] al van min, het kweelden al van liefd:
Hij werd terstond ge-eerd van zoo veel groote joff'ren:
Nu ging hem de eene dit, nu de ander dat opoff'ren.
Jupijn die was beducht, ofwel (tot zijnder schand)
Den Hemel op het lest mocht raken inden brand,
Dies hij den bliksem nam, en, in een groot onweder,
Met eenen strale vuurs hem werp[55] van boven neder.
Die opgeklommen was tot 't alderhoogste wiel
Met eenen leegen kop weer inden afgrond viel.

IV.
(PALLAS' GEBOORTE.)
Aanmerkt, hoe Jovis baart Minervam uit zijn hoofd,
Naar dat den manken smid[56] zijn hersnen heeft gekloofd.
_Jacob._ 3:
De wijsheid, die van God daalt met haar witte vlerken,
Is reedlijk, ongeveinsd, en vol van goede werken.
Ziet, hoe de kreuple smid Jupijn voormaals geriefde,
En met een scherpe bijl van diamanten kliefde
Zijn zwang're hoofd, dat hem het harssebekken kraakt.
Waar door Minerva eerst in 't licht der wereld raakt.
Maar zegt, ô Musa! zegt, en leeren deze versen
Niet, dat de wijsheid ligt gescholen inde hersen[57]?
Dat 't kleinood des verstands, gelijk een heerlijk lot
Alleen van boven komt, alleene komt van God?
En dat dit godlijk zaad ontvangen werd te voren,
Daarna met smerte en pijn gewonnen en geboren?
Maar, lieve! zegt mij doch, waarom wordt wijd befaamd
De wijze Pallas ook Tritonia genaamd?
Is't niet, om dat (gelijk 't begrepen werd bij velen)
De wijsheid recht bestaat in driederleye deelen?
't Geen is, 't geen was, 't geen zal, volkomen alle driên
Verstaan, gedenken, en aandachtig te voorzien?
Waarna ten laatsten dan de koninklijke reden
Zijn macht en mogendheid weet wijslijk te besteden.

V.
(PROMETHEUS' STRAF.)
Ziet hier Japeti zoon om zijn vier-dieft[58] gebonden,
Wiens lever groeit des nachts, en werd des daags verslonden.
_Marc._ 2:
Den worm (die niet en sterft in 't ongebluste vier)
Den boozen eeuwig knaagt, wanneer hij scheidt van hier.
Ey ziet, hoe Prometheus[59] van Jupiter verstooten,
Zoo jammerlijk en droef aan Caucaso[60] gesloten
Den Echo gaande houdt en, met een droef geween:
"Ah my! ah my! ah my!"[61] wekt driemaal achter een.
Den arend[62] niet en rust; ziet hem eens lever-pikken,
En als een gretig aas het rouwe vleesch inslikken:
De Goden lastert hij, en wenscht, in dezen nood,
Dat hij zijn leven hier mag einden met een dood.
Maar 't is vergeefs geklaagd, zijn lever, langs hoe wreeder,
Is 's daags des vogels roof, en groeit bij nachte weder.
Onzalig is te recht die 's Hemels gunste derft,
Die stervende altijd leeft, en levende altijd sterft.
O, mensche, spiegelt u! verzoent in tijds Gods toren[63],
Want als de booze sterft zijn straffe eerst werd geboren:
Al zwijgt God hier een wijl, zoo wordt nochtans het end
Des kwaden, op het lest, 't begin van zijne ellend.

VI.
(DE BOOZE NIJD.)
Ziet, hoe met heur een-ooghs[64] verlies de nijdigheid
Uit afgunst koopen wilt heurs naasten oogen beid'.
_Proverb._ 14:
Des lichaams leven is een goedig hert vol vreden,
Maar bittre nijdigheid is etter inde leden.
Den grooten Jovis zand[65] Apollinem op eerden,
Met zijn saffranig hoofd, en met zijn vuur'ge peerden,
Op dat hij Nymfen twee zoude ernstig dragen veur,
Dat hij uit louter gunst hun gaf den willekeur,
Dat de een zoude eischen wat heur herte mocht bedenken,
En de ander hij tweemaal zoo rijken gift zou schenken,
Als de eerste wenschen mocht. 't Was niet zoo haast gezeîd,
Of d'herten-knaagster kwam, de zwarte nijdigheid:
"O, Febe! (zeide zij) spant uwen gouden boge
Met eenen stalen schicht, en van mijn rechter ooge
't Gezicht des appels kwetst, ô Febe! ik verkies't,
Ten minste de ander heur oog-appels beid' verliest."
Aldus schept nijdigheid (genegen tot den kwade)
Een wonderlijk' proffijt uit heures naasten schade,
Ze en spaart haar eene oog niet, hoe ook de zake loopt,
Wanneer zij daar meê slechts eens anders blindheid koopt.

VII.
('S MENSCHEN EINDPERK.)
Den Pijler, die gij ziet, van Godes schikking is
Een levendig patroon[66] en klare beeldenis.
_Job._ 14:
Den Heere heeft den Mensch, voor zijnen laatsten dag,
Gesteld een perk, 'twelk hij niet overtreden mag.
Den marmeren pilaar staat vast en onbezweken,
Hij wijkt niet voor Jupijn, maar blijft een eeuwig teeken;
In spijt van weêr en wind, klimt hij ten Hemel op,
En stijgt hij inde locht met een trotschen kop:
Den paal staat daar hij staat, hij weet van geen verschrikking,
Te recht hij een figure en beelde is van Gods schikking,
't Gezet[67] welk is gesteld door 't Goddelijk beleed[68],
Hoe groot, hoe hoog, hoe diep, hoe lang, hoe wijd, hoe breed,
Wat was, wat is, en blijft, van gist'ren, heden, morgen,
O, dit ligt wonder diep in Godes raad verborgen!
Zoo diep, dat ik mij[69] eize, als ik dien afgrond naak;
Blijd' ben ik, blijd', dat ik daar weder uit geraak.

VIII.
(GODS WRAAK.)
Ziet hoe de wrake Gods (op dat wij niet en dolen)
Hier vergeleken werd bij eenen stillen molen.
_Luc._ 18:
Zal God niet wreken dan zijn lieve en uitverkoren,
Hoewel hij goedertier, en langzaam is tot tooren?
Den molen, die een wijl staat stille zonder wielen[70],
Gelijkt de wrake Gods die 't kwaad heel zal vernielen:
Den molen slapet wel een wijle windeloos,
Zoo doet ook Godes wrake, al zijn wij nog zoo boos:
Maar als den storm-wind blaast, als of hij waar verkorseld[71]
Den zwaren molen-steen al 't graan tot gruis vermorselt.
Zoo ook, als zich verheft de gramschap onzes Gods,
Werd al het kwaad vermaald, al zijn wij nog zoo trotsch.
Den stillen molen dan ons allen zij een bake,
Dat wij de goedheid Gods erkennen vóór zijn wrake:
Want of zij schoon vertoeft, zoo zal zij doch in 't lest
Gelijk den bliksem gaan van 't Oosten tot in 't West.
Die Gods lankmoedigheid dan hier, naar 's vleeschs behagen,
Heeft achteloos verzuimd, zal't veel te spa beklagen,
Wanneer dengene, die hem vriendlijk heeft genood,
Met een wreed aangezicht hem in den afgrond stoot.

IX.
(HEILZAAM KRUID.)
Ziet, hoe een zeldzaam kruid (o, wonderlijk bedrijf!)
Het leven weder brengt in een gesturven[72] lijf.
_Sap._ 16:
Geen kruid noch plaaster heeft Israël in 't gemeen
Genezen, dan, o Heere! uw eeuwig Woord alleen.
Twijl Esculapius vast wandelt op en neder,
En tot gezondheid zoekt de kruiden groen en teder,
Hij eenen herder ziet, die in een dal gezwind
Strijdt met den basilisk, welk hij op 't lest verwint,
Door kracht en middel van een deel gevlochten blaren,
Daar zijn hoofd-slapen beid met overschaduwd waren;
Dies Esculapius hem vurig daar om bad.
Maar naauw den herder hem dees gift geschonken had,
Den loozen basilisk, die haddet[73] haast vernomen:
Dies hij om strijden weêr is haastig aangekomen.
Maar, laas! den jongeling te zwak viel en te licht,
Hij stort, zoo haast hij zag 't wreed monsters aangezicht!
Het welk den grooten Arts naauw ziende, hem gewreven
Heeft met hetzelfde kruid[74], en bracht hem zoo ten leven.
't Welk, als ik 't overdenk, gaat boven mijn verstand,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Vergelijking van de Verlossinge der - 3