De complete werken van Joost van Vondel. Hymnus of Lofzang van de Kristelijke - 1

Total number of words is 4290
Total number of unique words is 1812
34.8 of words are in the 2000 most common words
50.0 of words are in the 5000 most common words
58.8 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:
Gespreid geprinte tekst is gemarkeerd met _liggende streepjes_. Klein
kapitaal is weergegeven met HOOFDLETTERS. De originele spelling en
interpunctie is gehandhaafd. Een lijst met correcties bevindt zich aan
het einde van de tekst. Dit boek bevat een aantal referenties naar
andere delen uit De complete werken van Joost van Vondel, namelijk
Project Gutenberg e-book 21800, 48113, 48607, 48956 en 49910.


DE COMPLETE WERKEN
VAN
JOOST VAN VONDEL.


Hymnus of Lofzang
VAN DE
KRISTELIJKE RIDDER.

Eens anders zangerin mag rijkelijken melden
Den welverdienden roem van Jacobs oorloogshelden,
Die, keerende uit 't gevecht, besprengd met brein en bloed,
Liep eenen zoeten rei van maagden te gemoet:
Ik zing des Kristen helds strijdwapens en partijen.
Groot-Hertog des geloofs! die door uw bloedig strijen
Onze overwinning wrocht, en die gebenedijd
Van zulken ridderschap de dapper hoofdman zijt,
Vergun mij, dat ik mag den eedlen ridder roemen,
Die gij geweerdigd hebt naar uwen naam te noemen,
Die, gants op andre wijze als David was gewoon,
Met zijnen kruisheer vecht om d' alderhoogste kroon.
Heel korts[1] in nare schaâuw, beschaduwd van de bladen,
Wij 's heeten middags brand al peinzende versmaden,
Daar ons de slaap bekruipt, terwijl 't gevogelt kweelt,
En voedt met zulken droom als ons gezang uitbeeldt:
Ik zag van 't hoog gebergte in vlak gelegen velden
Twee trotsche legers, die haar in slagoorde stelden,
Belust elkanders kanse en voordeel af te zien,
Of liever duizend doôn te lijden dan te vliên.
Zoo fluks men 't teeken geeft, roert ieder 't stof met voeten,
Dat d' aarde schudt, als zij malkanderen gemoeten.
De razernij vangt aan met een vermengd geluid,
Dat naar de sterren klimt, en aan den hemel stuit,
Wiens vrolijk voorhoofd haast veroudet van de rimplen,
Wiens alderhelderste oog zelf schemert van de wimplen,
En van 't geslepen staal, dat wederzijds gescherpt,
Zoo vaak 't zijn vijand dreigt, den bliksem op hem werpt.
't Bloed stroomt tot een rood meer, welks heete baren bruisen,
En droef luidt den _adieu_[2] der zielen, die verhuizen.
De eerwaarde Wijsheid Gods dees slachting vast aanschouwt
Van haren heilgen troon, in 't opperste gebouwd;
Zij daalt van boven af met haar sneeuwitte vlerken,
En grijpt die meest uitsteekt in ridderlijke werken,
Uit 't midden van den strijd, die vurig is en straf,
En op een woeste plaats voert hem ter zijden af:
"O, ridderlijk gemoed!" dus heeft z' hem aangesproken,
"'t Is lang, 't is al te lange in 't harnas zich gewroken;
't Is lang genoeg, aldus met David zich besprengd
In 't Filistijnsche bloed, en 't dorstig zand gedrenkt;
Zulk krijgen ben ik zat, ontslaat u dit scherp ijzer,
Dees stalen borst ontgespt; gaat henen, wendt u wijzer
Tot eenen strijd des geests, en tot dàt oorloog vliedt,
't Welk zoo vele eeuwen lang door 't geestlijk is bedied[3].
Dit Kristlijk wapentuig voor 't ander wilt omgorden,
En op een nieuwe wijze een Kristen krijgsman worden;
Trekt deze rusting aan, en kiest die steile rots
Tot eenen vasten borcht; zulks raadt de Wijsheid Gods."
Eerbiedig antwoordt hij: "O, Hemelsche meestresse!
Die waarlijk zijt alleen der schepselen voogdesse,
Waar hebbe ik ooit verschuld, dat gij mijns gade slaat,
En 't vreugderijk paleis uws lieven Vaders laat?
Aanbedelijkste vrouw, wilt, vóór uw hemelvaren,
't Gebruik dier waapnen mij eerst grondelijk verklaren."
De Wijsheid zegt: "die helm is d' hoop van 't eeuwig heil,
Die[4] schild 't beproefd geloof, waardoor men, vrank en veil[5],
Des Satans schichten schut[6], en uitbluscht in der ijlen
Den brand, den Helschen brand, van zijn geschoten pijlen.
Dat zweerd is 's Heeren Woord, 'twelk wederzijds ontzeit[7].
Die borstbeschermer kreeft[8], dat is Gerechtigheid.
Die brooskens wel gepast, die vorstelijke schoenen,
Is 's Evangeliums zoet vredenrijk verzoenen,
En d' hoeksteen Kristus is, waarop, in al zijn doen,
Zich vrij verlaten mag de Kristen kampioen."
't Was naauwelijks gezeid, de Wijsheid, eerst verschenen,
Heeft heiliglijk gespookt[9], en is terstond verdwenen.
De ridder, al verbaasd of 't waarheid was of waan,
Ontwapent zich op 't lest, trekt 's Wijsheids rusting aan,
En, 't harnas aangepast, hij van des hoeksteens midden
Steroogend' hemelwaart aldus aanvangt te bidden:
"O, Veldheer onzes strijds! die, door uw bloedig zweet
En roode wonden, hebt eens hoofdmans ampt bekleed:
O waren Samson! die, verbrekende 's doods banden,
Verpletterde den kop van alle uwe erfvijanden,
En een schoon voorbeeld liet, hoe in dit jammerdal
Elk krijgsknecht 't enge spoor uws kruiswegs houden zal:
O kruisvorst! kapitein! voorvechter en verbidder
Van 't rood gesluyerd heer! aanschouwt, aanschouwt den ridder,
Die uwe benden volgt, en een behagen schept,
Dat hij verwinnen mag, als gij verwonnen hebt!"
't Gebed nog naauwlijks eindt, of d' Hemel geeft een teeken,
Dat hem zijns konings hulpe en troost niet zal gebreken.
Fluks siddert al 't gebergte, en 't aardrijk daar-omtrent
Een wolk van damp en rook uitbrakende opwaarts zendt,
En eer hij 't merken kan, zoo treedt hem onder oogen
Een opgesmukte vrouw, die groot is van vermogen,
Die beter een Godinne als sterflijk mensch gelijkt,
En 't schoonste beeld beschaamt, dat in de spiegel kijkt.
De rijkste bagg' haar ciert, alsins is zij bepereld;
Haar plooirijk purper vloeit, haar p'ruik drukt een klein wereld,
Ja, 't is de wereld zelf, wanneer hij 't wel beziet,
Die met haar rechter hem een gouden kopschaal biedt,
En met de slinker zwaait een waayer, zwert van pluimen.
Die rechte joffrouw-sleeps, hoe steken haar de kruimen[10]!
Zij maakt een fiere gang, en 't schijnt alsof z' hem smeekt
Met eenen zoeten lach: nu luistert wat ze spreekt:
"Vroom ridder! wie gij zijt, door zonderlinge driften
Ons uwe dwaalsterr' dringt, u heerlijk te begiften
Met rijkdom, eere, en staat, of wellust, welk gij kiest,
Behoudens gij u zelf in onzen dienst verliest.
Dit aardrijk ik bestier, de ontzichelijke[11] zielen
Der majesteiten zelf voor mij ter aarden knielen,
En zoeken steeds de gunst mijns Godheids met gebeên:
Want ieder trotsch monarch ontvangt van mij zijn leen.
De schepters deele ik om: de kroonen en de banden
Van koning, vorst, en graaf zijn zegens mijner handen.
Met witte marmorsteen mijn hof ten wolken rijst,
Dat 's pelgrims oog verlet[12] en met verwondren spijst.
Inwendig 't bont tapijt de wanden houdt gescholen.
't Vertrek der zalen doet mijn hofgezin verdolen.
Mij viert der joffren reye, een wonderlijke pracht,
Die door de traliën kijkt, en in de watergracht
Om tijdverlies[13] somtijds zijn schaduwe laat spelen,
Terwijl in 's lusthofs top de nachtegalen kweelen;
De blankgepluimde zwaan haar weelde uit 't water schept,
En d' ooyevaar op 't dak met zijnen klepel klept.
Zoo fluks mij d' avondsterr' toeknikt om t' avondmalen,
Ik mij ter disschen[14] schik, daar duizend toortsen stralen,
Daar 's tafels rug zich om den last der spijzen belgt,
Daar ieder zilvren vlakt[15] zijn venezoen[16] verzwelgt,
Daar d' honger werd getergd van zoo veel lekkernijen,
Dat 't suikerzoet banket men naauwlijks weet te vlijen[17];
Daar uit een blaauw kristal, op konstrijk goud geschroefd,
De most het hert verheugt, dat nimmer is bedroefd:
Daar 't Goddelijk muziek van zang en spel, in d' ooren,
Den weêrklank van 't gewelf zoo liefelijk laat hooren,
Dat ziele en geest ontspringt, en 't lichaam ongetemd
Al dansende in een zee van duizend weelden zwemt,
Tot dat 't lijf, juichens moede en mat van 't stadig woelen,
Een zoete nachtrust vindt in d' ermen van zijn boelen:
Terwijl het wakende oog des torenwachts den borcht
Voor ongeval behoedt, en veiliglijk verzorgt.
O, Jonkheer! is 't ook vreemd, dat wolken volks van verren
Mij haasten te gemoet, en dragen aan de[18] sterren?
Dat der vergoder[19] schaar zoo heftig om mij dringt?
Is 't anders als klaar goud en zilver, dat hier blinkt?"
"Vermomde tooveres! weg met uw valsch blanketsel,
Weg met uw zoet vergift, en doet mijn ziel geen letsel!
Uitwendig zijdy schoon, van binnen vol ellend:
Uw heerlijkheid is kort: uw vreugd met droefheid endt:
Uwe eere is wankelbaar: uw hoogheid dreigt te vallen:
Van al 'tgeen gij belooft en geefdy niets met allen
Als ramp en druk te loon den genen, die u dient.
God hem zijn gunst ontzegt, wie zich met u bevriendt.
U dreigt een eeuwig wee: uw lachen werd[20] tot huilen,
Als gij voor 't aanschijn Gods u niet en moogt[21] verschuilen,
Met al die uwen sleep te volgen zijn gewoon,
Als 't vonnis werd[20] geveld van God en 's menschen zoon.
Verziet u[22], Duivels zaad! verziet u voor mijn schelden:
Vliedt naar den afgrond toe, uw munt wil hier niet gelden."
Voor zulken antwoord vlucht de moeder alles kwaads,
En eer 't de ridder speurt, fluks weder, in haar plaats,
Een vette poezel[23] komt al nader t' hemwaarts sluipen.
Zij koestert vast een slange, en waant hem te bekruipen,
Dies roept hij: "verder niet, eerst antwoord op mijn eisch!"
"'k Ben," zegt ze, "niet en schroomt, het ongebreideld vleisch,
Die niet verzwelgen kan, dat gij, door 's geests afraden,
Al de aangeboden gunst des werelds gaat versmaden.
Wat dolheid gady aan? ai, arm onzalig man!
Ontslaat u van 's geests juk, ontslaat u dien tyran,
Die zoo veel zielen plaagt, en, vol van jaloezye,
Haar 't leven bange maakt, en drukt met slavernye:
Die 's levens lust benijdt: die 't lichaam pijnt en kruist,
En als 't is afgereên, daar schielijk uit verhuist.
Zijn dienaars slaven zijn, en 't loon, dat zij beërven,
Is, dat ze elks gaapspel zijn, en martelaren sterven.
Ontzegt 's geests dienstbaarheid: vertrouwt u 's werelds bruid,
En in haar schoonheid weidt, zij munt te wonder uit.
Verfoeit den engen pad: voldoet uws herten wenschen,
En volgt op 't breede spoor den braafsten[24] hoop der menschen."
"Verleidster! zijdy daar?" de strenge ridder roept,
"Die 't oor de slange leent, en van 's doods vruchten snoept!
O snoode zielenpest, die vleyende ondertusschen
Den geest naar 't leven staat, en poogt zijn zaad te blusschen,
Vermits hij lust noch trek tot uwe wetten heeft,
En 't heil der zielen werkt, als hij u wederstreeft.
Wat moeder dat gij zijt, mag aan uw vruchten blijken,
Die alderminst Gods aard, en 's Duivels gants gelijken.
Afgoderij, haat, moord, twist, hoovaardij en nijd
Uwe eigen dochtren zijn, den Satan toegewijd.
Laatst zwoer ik u den dood: dorft gij mij nog ontmoeten?"
Zoo scheldt de ridder 't vleesch, en doodet[25] voor zijn voeten.
't Vleesch geeft aldaar den geest, en 't neemt zijn leste adieu.
Maar aan de slinker zijd' hem weder, op een nieuw,
Een ketter overvalt, heel statig, oud van wezen,
Die, stikziende, altijd doolt, en brilt[26] van veel te lezen,
Die lezende versuft, en min tot kennis koomt.
De ridder spreekt hem aan, en vraagt, waarvan hij droomt:
"'t Was," zegt hij, "al van ouds 't gevoelen veler wijzen,
Dat ijdel werd geloofd 's vleeschs opstaan en verrijzen.
En dat elk kerkhof niet 't verstorven bleek gebeent
Der doôn opworpen zal, gelijk men dwaaslijk meent:
Want zoo d' opstanding wat geloofs wordt toegeschreven,
Ontwijfelijk het is geschied al in dit leven.
Is 't niet een fijne klucht en rechte kinderspot,
Dat 't lijf verrijzen zal als 't eenmaal is verrot?
Zoo 't waarheid strekken mag, gewis, hoe wil men vloeken,
Als elk om 't eerste grielt[27], en gaat zijn beenen zoeken!
Daarbij verdicht men nog, zoo vremd als praatgemeen[28],
Dat Kristus 't vierschaar Gods, zijns Vaders, zal bekleên:
Maar zoo 't warachtig is, wat[29] zal men toe gaan schrijven
't Vertragen van zijn komst, en 't stadig achter blijven?
Want van dat 's werelds lamp eerst blonk aan 's Hemels glas,
Nature een zelve blijft, en alle ding als 't was:
De een eeuwe d' ander volgt, d' een zomer volgt den andren,
En hoezeer de aard veroudt, nog spoort men geen verandren:
Den hemel hemel blijft, de aard aard, de zee blijft zee:
Dies komt hij nimmermeer, of is te zelden reê."
"Vlied," zegt de ridder, "vlied, aartsketter! valsch verrader!
Gaat, veilt uw logenkraam den Duivel, uwen vader;
Gaat, preêkt den Sadduceên, en die geen hope en heeft:
Ik waan niet, maar ik weet, dat mijnen Heiland leeft,
Die, ware Jonas, uit 's grafs walvisch, na drie dagen,
Weêr 't licht des hemels zag: dien zoo veel heilgen zagen;
En door die zelve macht, en door die zelve geest,
Waardoor hij eens zijns zelfs opwekker is geweest,
Hij 't menschelijk geslacht zal uit 's doods slaap opwekken,
En voor den rechterstoel des grooten rechters trekken,
Wanneer hij, als een zon, de dikke wolken breekt,
De deugd met heil bekroont, en zijn versmaadheid wreekt.
't Vertrekken van zijn komst veroorzaakt, dat hij goedig
Niet wil des zondaars dood, maar hoopt zijn boet langmoedig.
Hoe lang zijn komst vertraagt, 't werd[30] t' zijnder tijd vervuld,
Maar 't wil[31] te spade zijn, als gij 't gelooven zult!"
De ketter schaamrood deinst, en fluks verrijst, door 't gapen
Des aardrijks, een gedrocht, dat, eislijk en wanschapen,
Noch mensch noch dier gelijkt, en met drie pijlen mikt
Met zijnen strengen boog: dies onze ridder schrikt.
't Wreed monster briescht hem toe: "gedonderd uitter Hellen[32],
Verschijn ik, 's afgronds Vorst, om eeuwig u te kwellen,
Vermits gij vruchteloos op uwen Kristus hoopt,
Vergeefs in zijnen naam besprengd zijt en gedoopt.
Der zonden zijn te veel, die u voor God verklagen,
Die zoo wel 's nachts als daags u voor den Rechter dagen:
Slaat uws gewetens boek eens open, daar zoo naakt
Uw pleit heeft uitgediend, en 't vonnis is gemaakt:
En effen als uw hoop, zoo is 't geverwd[33] geloove,
Daar gij vergeefs op steunt, dat u voorlangs[34] ten roove
Des afgronds heeft verklaard, en 's leeuws keel overgaf.
Wat is uw wangeloove? is 't anders iet als kaf?
Als stopplen hooi en strooi, 'twelk voor den heeten toren
Van Gods rechtveerdigheid versmilt en gaat verloren?
Is 't anders iet als waan en dwaasheid ingebeeld?
Is niet geveinsde schijn de pop, waarmeê gij speelt?
En wat is 's Hemels God doch, als een uitermaten
Ondraaglijk wreed Tyran, die weerdig is te haten[35],
Veel min aanbiddens weerd: vermits hij ieder man
Een wet stelt, die hij zelf niet onderhouden kan;
Nog eischt hij, dat elks mond zal van zijn goedheid roemen,
Daar hij elks onheil wil, en lacht in ons verdoemen!"
O wonderbaren storm! zijn pijlen nu verspild
Terstond afstuiten op des vromen ridders schild,
Die zich aldus verweert: "Erfvijand aller zielen!
Serpent! leeuw! draak! ouw' slang! hoe lang zult gij uw hielen
Opheffen tegen God en al wat hem aankleeft?
Zielmoorder! logenaar! die de ijdle locht doorzweeft,
Die 's werelds prince zijt, en in uw boeyen kluistert
Al wie u de ooren leent, en naar uw smeeken[36] luistert.
De misdaad óverweegt wel, die mijn ziel bevlekt:
Maar Gods barmhertigheid haar[37] nog veel wijder strekt.
Mijn zonden zijn bloedrood, en geensins om vergrooten,
Maar rooder is nog 't bloed, 'twelk Kristus heeft vergoten:
't Geloove is zwak in mij, dit baart mij zwaar verdriet:
Maar God, de liefde zelf, verwerpt den zwakke niet.
Ook is hij lievens-weerd, die kocht ons aller leven,
Doen hij zijn waardste pand aan 't kruis ging overgeven,
Doen hij ons Jezus gaf zoo deerlijk, zoo bebloed,
Die 's Vaders toorn verzoent, en al ons schuld voldoet,
Die ons dien geest verwerft, waardoor wij allegader
Zijn medebroedren zijn, en roepen: Abba, Vader!"
Voor zulken antwoord ruimt de booze Geest zijn plaats,
En vlucht den name Gods, de ridder wint den kaats[38]:
Dies hij den Hemel looft: vanwaar hem zijnen Koning,
Door de Englen, 's levens kroon opoffert tot belooning:
"Vroom ridder!" zeggen zij, "om vlecht, omvlecht uw hoofd
Met den laurieren-krans, die Jezus heeft beloofd
Die onder de banier haars hoofdmans vroomlijk strijden,
Die leden zijn haars hoofds in droefheid en in lijden;
Vroom ridder! neemt dien krans van uwen Kapitein,
En hebt met hem zijn kruis en zijn triomf gemein!"
De ridder triumfeerde, als 't ruischen van de boomen
Mijn zoete rust verstuurde. Ik overleî de droomen,
Daar 't hert meê was belast: 's drooms beeld, dacht ik, gewis
De waarheid niet altijd heel ongelijk en is.
[1] _onlangs_ (zie vroeger).
[2] _het vaarwel_.
[3] _aangeduid, voorspeld_.
[4] Thans _dat_; verg. _feest, school_, enz.
[5] _vrij en veilig_.
[6] _afweert, doet afstuiten_.
[7] (den vrede) _opzegt_.
[8] _halskraag_.
[9] _als geest gezweefd_.
[10] _hoe weelderig draagt ze zich!_
[11] _ontzagwekkende_.
[12] _ingespannen bezig houdt_; verg. vroeger.
[13] Anders _tot tijdverdrijf_, of _om den tijd te dooden_.
[14] _aan tafel_.
[15] Voor _schotel_.
[16] _vleesch_.
[17] _schikken, plaatsen_.
[18] Gallicisme voor _tot de_.
[19] Thans _der vergoden_.
[20] Thans _wordt_.
[21] _kunt_.
[22] _Wacht u_.
[23] _mollige vrouw_.
[24] _kloeksten_.
[25] _doodt het_.
[26] Gelijk nog in den dagelijkschen kout voor _een bril draagt_.
[27] _grabbelt_; verg. boven, bl. 77b, aant 17.
[28] _naar 't algemeen zeggen_.
[29] Voor _waaraan_.
[30] _wordt_.
[31] _zal_.
[32] Thans _uit de Hel_.
[33] _bedriegelijk_.
[34] _voorlang_.
[35] Versta: _gehaat te worden_.
[36] _vleyen_.
[37] _zich_.
[38] Rijmshalve voor 't _spel_.


JERUZALEM VERWOEST[1].

_TREURSPEL_,
den Joden tot nadenken,
den Kristenen tot waarschouwing,
ALS OP HET TOONEEL VOORGESTELD.
_Matt._ XXIII.
Ziet, uw huis wordt u woest gelaten.
_Virg._ in Æneas I. Boek.
Hier zijn de tranen van ons smert,
En de ongevallen roeren 't hert.

AAN MIJN BROEDER,
OP HET TREURSPEL DER JODEN.

Klinkert.
Euripides, die heeft de aanschouwers lang voorhenen
Ten oogen eenen vloed van peerlen uitgedrukt,
Als Hecuba bedroefd, uit haren troon gerukt,
Beschreide Troyens val, met zuchten en met stenen;
Maar gij, o Broeder! der Hierosolymitanen
Droef Treurspel ons vernieuwt en klagelijke moord,
Hoe deerlijk Titus heeft Jeruzalem verstoord:
Om wien de vijand zich niet spenen kost van tranen.
Een wreed barbarisch hert moet schrikken, als 't verstaat,
Hoe Sions heerlijkheid en pracht te gronde gaat:
Hoe Salomons gebouw met zijn vergulde daken,
De machtigste pilaar van 't vruchtbaar Joodsche land,
Is omgeworpen; hoe eens moeders eigen hand
Haar teder kind uit nood gaat tot spijsoffer maken.
GUILHELMUS VONDELIUS[2].

DEN ERENTFESTEN[3], ACHTBAREN, WIJZEN, EN VOORZIENIGEN HEERE
CORNELIS PIETERSZ. HOOFT[4],
RAAD, EN OUD BURGEMEESTER DER OM DES WERELDS OMMELOOP[5] WIJD BEROEMDE
KOOPSTAD AMSTELREDAM.
_Mijn Heere_,
Wanneer de heilige Paulus den Kristengeloovigen vermaant te bidden
voor koningen en alle, die in macht en hoogheid gesteld zijn, opdat
wij een gerustig en stil leven mogen leiden in alle godzaligheid en
eerbaarheid: zoo leert hij ons al stilzwijgende, hoe wij wijze en
vrome overheden behooren met eerbiedigheid te omhelzen[6], als eenen
grooten zegen Godes en fonteine, waardoor allerhande heil en welvaren
ons bekwamelijk[7] toevloeit: want gelijk een treffelijk filozoof zegt:
"ubi præses fuerit philosophus, ibi civitas erit felix" (die stad zal
gelukkig zijn, daar de overheid wijsheid zal nasporen). De proeve
hiervan hebben wij, naast eenige jaren herwaarts[8], gehad in deze onze
vereenigde Nederlanden, die, met de hulpe des Alderhoogsten, zoo vele
gevaren gelukkiglijk zijn voorbij gezeild, door het voorzichtig en wijs
beleid van hare getrouwe en vrome regeerders, die, als zorgvuldige
vaderen, voor het welvaren des Vaderlands en deszelfs vrijheid gedurig
hebben gewaakt, gebraakt, en alles uitgestaan. De weerdigste vrucht
van deze arbeid is, dat vele duizend verjaagde menschen in den schoot
en het gebied der doorluchtige Heeren Staten gastvrij zijn geherbergd
en lieflijk gekoesterd, en die in veilige schaduwe gezeten, niet
meer hoeven te vreezen de grimmigheid van die, uit het voorborg[9]
der Hellen opgedonderde, Spaansche Alecto[10], die, driemaal haar
geslangde perruik[11] geschud hebbende, met haar fakkel het vuur stak
in de mutsaarden[12] en rijsbossen, die de palen en staken bekleedden,
waaraan dagelijks vele vrome Kristenen wierden vast gemaakt, die
midden in de vlammen Jezus Kristus lof toezingende, hem lijf en ziele
opofferden tot eenen zoeten en Godbehagelijken reuk. Indien wij
ernsthaftig overwegen de als in het hemde[13] ontvloden wreedheid, en
wederom de genoten ruste en veiligheid: gewisselijk wij moeten, gepersd
zijnde van een dankbaar gemoed, met de aan strand opgeworpen Æneas
uitbarsten en roepen:
O, die gij[14] neemt alleen van ons Troyaansche gasten
Het leed ter harten en de ondragelijke lasten:
Die ons, het overschot der Grieken[15], hier gestrand,
En uitgeput van 't ramp te water en te land,
Nog herbergt in uw stad en huis, met rouw bewogen;--
O Dido! 't staat noch in ons macht, noch in 't vermogen
Van 't volk van Dardanus[16], dat overal berooid
Dwaalt om den ganschen kreits des aardrijks wijd verstrooid,
Verschulde dankbaarheid naar eisch u op te dragen:
De Goôn (zoo verre nog een Godheid schept behagen
In ware Godes-vrucht[17]; zoo billijkheid nog plaats
Bij iemand heeft, en een gemoed, dat zich niet kwaads
Maar 't goed bewust is) 't loon u naar verdiensten jonnen[18].
Wat blijder eeuw heeft u gebracht in 't licht der zonnen[19]!
Wat treflijke oudren u geteeld tot ons gewin!
Zoo lang de mind're vloên afloopen zeewaart in,
Zoo lang de schaad'wen op de bergen gaan en merren[20],
En 's Hemels as geleidt[21] de vlook[22] gewelfde sterren,
Zal duren uwen naam en faam met lof en eer,
Het zij wat land mij roept, of werwaarts ik verkeer[23].
Onze E. E. en A. A. Overheden nu in het algemeen voorbijgaande, en
mij in het bijzonder tot uwe E. wendende: gij, mijn Heere, hebt met
heilzame raden vaken[24] dezes stads en der hooger[25] Heeren Staten
vergaderinge bekleed, en, uw eigen voordeel te rugge zettende, het
gemeene best naar tijds gelegenheid gevorderd en helpen vorderen; zoo
dat geen verstandige zich met recht zal belgen, dat wij oorzaak nemen,
in uwe E. persoon, te verheffen en als aan te bidden de zeer heusche en
beleefde regeeringe, onder wiens vleugelen wij zoo gerustmoedig hebben
geschuild, en den grooten God gedankt, die over ons had gesteld zoo
mild-aardige en bescheiden Goden[26], de welke, naar het getuigenisse
van eener, die, mijn Heer, in het gezond oordeel van burgerlijke zaken
niet ontaardt, zijn
uitblinkende, als in 't goud het heldere gesteent.
Daar mangelt dan bij de goede ingezetenen niet anders als dankbaarheid:
weshalven, om, onze beleefde regeerders, in uwe E. persoon, naar
mijn gering vermogen een gering teeken van aller ontvangen weldaden
erkentenisse[27] te toonen: zoo offere ik uwe E. dit mijn Treurspel
van het verwoeste Jeruzalem, of, om zoo te spreken, mijn tranen,
uitgestort over den bloedigen ondergang van het Jodische[28] volk: en
dat nog zoo veel te liever, overmids uit uwe E. lendenen gesproten is
die Groote Apollo[29], die onze Nederduitsche tale den dag, en zijn
treffelijk geslacht schoonder luister geeft: en wiens gulde rijmen in
het voorhoofd van aanzienlijke stads-gebouwen kunstig gegraveerd, en
in de kerken boven de tomben met gouden letteren in gladde toetssteen
uitblinken, en de voorbijgangers al verbaasd ophouden. Ontvangt dan,
mijn Heere! deze mijn geringe dank- en schuldoffer, meer ziende op
den wille als het klein vermogen, en bereikt, o wijze, grijze en
landnutte[30] raadsheer! Nestors statige en veeljarige ouderdom, ten
goede van ons gemeen beste.
t' Amstelredam, dezen 20 van Louwmaand, 1620.
Uwe E(rentfeste) en A(chtbare) gans onderdanige
J. V. VONDELEN.

AAN DEN GEDICHTLIEVENDEN LEZER.
Dat de Alderhoogste van het onmenschelijk bloedvergieten eenen afkeer
heeft, zulks hebben ook de blinde Heidenen eenigsins gedroomd en
gevoeld: want zij ontzagen, den altaren en den dingen, die zij heilig
schatten, te genaken met handen of kleederen, die besprenkeld waren
met beesten- of menschen-bloed. Dit geeft Virgilius, door zijnen
vluchtenden Æneas, eendeels te kennen daar hij hem doet spreken:
Wilt, Vader! kuische vingren aan
D' huisvaderlijke[31] Goden slaan;
't Waar mij een schandvlek rechtevoort[32]
Die, nu ik uit zoo versche moord
En zulken slachting koom gevloôn,
Te roeren[33], eer ik rein en schoon
Heb afgewasschen 't laauwe bloed,
In 't water van een frissche vloed.
En Homerus door zijnen strijdbaren Hector:
't En past niet, dat me[34] God Jupijn
Met onrein' handen offert wijn:
De schaamt' verbiedt me, nu 't gemoed
Van menschenslachten en van 't bloed
Ontsteld is, voor den Goden luid
Te storten mijn gebeden uit.
En gewisselijk God de Heere schijnt hier in bijna met zich zelven te
strijden, wanneer hij den koning David, die voorgenomen hadde hem
een huis te timmeren[35], aldus aanspreekt: gij en zult mijnen name
geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman en hebt bloed vergoten.
Hier uit vloeit dan niet als te krachtiger, gelijk ook de koninklijke
Profeet leert, dat de dood der heiligen weerd gehouden is voor den
Heere: hetwelk ook betuigd werd door de schrikkelijke oordeelen Gods,
geveld over de tyrannen, die zijn volk verdrukten, en haar handen in
het bloed der rechtveerdigen verwden. Hoewel dit den Joden, zoo uit
de wet en Profeten als andersins, overvloedig bekend was, nochtans
hebben zij haar niet ontzien Gods Profeten en zendboden te dooden
en te steenigen, gelijk de Heere Kristus henluiden zulks in het
Evangelie voorwerpt[36]; alle welke zonden en grouwelen zij ten leste
hebben opgehoopt met het onmenschelijk bloedstorten en kruisigen van
de verschenen Zaligmaker, die, naar Ezaias voorzegginge, doen hij
gestraft en gemarteld wierd zijnen mond niet opdede, als een lam dat
ter slachtbank geleid wordt, en als een schaap dat stom wordt voor
zijnen scheerder, en zijnen mond niet open doet, en die zoo klagelijk
door den Psalmist uitroept: Mijn God, mijn God! waarom hebstu my
verlaten? en nog: Ik ben een worm, en geen mensche, eenen spot der
lieden, en verachtinge des volks; alle die mij zien sperren den mond
op, en schudden den kop. Maar nadat nu de goddelooze menschen haren
bloeddorstigen moed gekoeld en die afgrijselijkste zonden volbrocht
hadden, zoo is de wrake des rechtveerdigen rechters hun kort op
de hielen geweest, en zij zijn, van dag tot dag, aan alle kanten
jammerlijk overvallen, als van stormen en plasregens van allerlei
plagen en ellenden, die eerst met den eindlijken en geheelen ondergang
des Joodschen volks zijn ge-eindigd: gelijk Josephus, Egesippus, en
andere geschichtschrijvers daar van op het breedste handelen, en
Carolus Langius zulks zijnen Lipsius kort en geleerdelijk als in een
tafel[37] voor oogen stelt, zeggende: "Laet ons van Iudea beginnen, dat
is van een heyligh land en volck Gods. Ick gae voorby het gene zy in
Egypten, en na haren optocht uyt Egypten geleden hebben: want dat is
ons duydelyck genoegh inde heylige boecken naegelaten: ick kome tot de
zwaerste en tot die gene, die als aen haer uytvaert behooren. Het welck
ick best elck in het byzonder als met een register zal verklaren. Zij
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Hymnus of Lofzang van de Kristelijke - 2