De complete werken van Joost van Vondel. Hymnus of Lofzang van de Kristelijke - 6

Total number of words is 4105
Total number of unique words is 1553
37.5 of words are in the 2000 most common words
52.7 of words are in the 5000 most common words
62.2 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Dat, boven in de wolken,
Zich legerde in de locht, voor d' ondergang der zonnen,
Vertoonde ons al de benden,
Die de oude stad berenden,
En niet aflieten voor zij hadden ze gewonnen.
's Nachts, als wij bezig waren
Om te offren op de altaren,
En 't heilig Pinxterfeest met ijver uitermaten
Aandachtelijk te vieren,
Naar d' overouw' manieren,
Riep ons een stemme toe: "laat ons dees kerk verlaten!"
't Weeklagen ongewone
Van Ananias' zone[343]:
"Wee volk! wee stad! wee kerk! wee, wee van allen hoeken!"
Ons uit den slaap niet wekte,
Daar 't als een voorspel strekte,
't Welk aanwees, dat ons God op 't strengste zou bezoeken[344].
Dit alles slaan wij gade,
Helaas! nu 't is te spade,
Nu stad en tempel is een roof der vremdelingen.
O God! ziet eenmaal neder,
En troostet Levi weder,
Opdat wij uwen lof met juichen mogen zingen.

DE VIERDE HANDEL.
TITUS, de keizer, TERENTIUS, hopman.
TITUS.
Wij staan op ons vertrek; mijn afgestreên soldaten,
Na zoo veel oorloogs[345], blijd' haar legerplaats verlaten.
Wij laten achter ons een omgeworpen muur,
Een koninklijke stad verdelgd met staal en vuur,
Een aardrijk omgewroet, een kerkhof vet van dooden,
Die niemand staan t' ontzien, ten ware dat der Joden
Verrezen schimmen ons opkomen mochten dol
Met fakkelen, gelijk uit Pluto's duister hol
Opdonderen somtijds de ontstelde razernijen,
Als al de wereld voor een anker schijnt te rijen[346]:
Maar dat is zonder zorg: nochtans acht mijnen raad
Dit oorbaar, dat men, tot gerustheid van den staat,
Hier een bezetting legt van krijgsliê wel ervaren,
Die onder eenen voogd 't land hier ontrent bewaren,
Opdat er niemand schans, noch slot, noch vesting bouw,
Noch voet krijg, noch iet kwaads den Romulijnschen[347] brouw.
Terentius, die vaak de[348] schild waart van mijn leven,
Wanneer ik in den strijd mij had te diep begeven,
Omcingeld van 't gevaar, belegerd van 't gekerm,
Besloten van 't geweer, daar, met geheven erm,
Gij mij te redden wist door sabelen en pijken[349],
En sloegt een wagenborg van doôn en versche lijken:
Deze eere komt u toe: ontvangt, ontvangt van mij,
Uw wettelijke prins en veldheer, de voogdij
Van gansch Judea; let met aandacht op uw zaken,
En wilt in 't voordeel van ons monarchije waken.
TERENTIUS.
Aanzienelijke vorst! och, of uw majesteit
Meer nuts genieten mocht van mijn gehoorzaamheid!
Wij nemen 't ampt in dank; uw mildheid is te loven,
Die ons verdiensten in bezolding gaat te boven.
Verschoont uw dienaar niet, die, als de keizer spreekt,
Wenscht te vervullen 'tgeen aan zijnen plicht ontbreekt.
TITUS.
Mijn tiende bende, die haar ooit zoo vroom verweerde,
Gesterkt met nog meer volks te voet en ook te peerde,
Ik tot bewaring hier te legeren besloot,
Om de overwinning te verzekren buiten nood,
Waarom men heeft verschoond den muur in 't West gelegen,
En 'tgeen daaraan kleeft: daar het krijgsvolk vrij van regen,
Van hagel, wind en storm, en onweêr schuilen mag,
En herberg krijgen: hebt gij over haar 't gezag:
Omhelst de wetten, en, wie tegen 't recht derft woelen,
Doet hem de strengigheid van onze krijgstucht voelen.
TERENTIUS.
Al wat mijn Heer beveelt, werd[350] wetens niet verzuimd.
TITUS.
Geen uitgedreven Joôn geeft hier te wonen ruimt':
Maar andren, die haar naar ons zeden kunnen voegen,
Vergunt deze akkren te bezaayen en te ploegen,
Mids redelijken tol 't rijk in te wil'gen, en
Dat niemand ander staf als onzen schepter kenn'.
TERENTIUS.
't Is billijk en gegrond, het steunt op goede reden.
TITUS.
Zoo iemand derf bestaan, òf vestingen òf steden
Te stichten, en tot zulks iets delve of spitte of graaf,
Die heeft het lijf verbeurd, zijn goed en al zijn haaf.
Die zaak is van gewicht, dus hecht ze in uw gedachten.
TERENTIUS.
De prince twijfel niet, wij hopen 't te betrachten.
TITUS.
Uit mijn gevangens ik heb duidelijk verstaan,
Dat Simon, die ons zoo veel hoons heeft aangedaan,
Die schelm, dien, afgerecht op zoo veel boeverijen,
Het oorloog spaarde, om zijn verschulde straf te lijen,
Zich onder 't muurwerk houdt, 'twelk nog van de aarde rookt,
Met andren, die hij naar zijn lust heeft opgestookt:
Neemt acht hierop, en dees steenhoopen wilt bezetten
Met wachters, voor een wijl, die op dien booswicht letten,
Opdat hij 't niet ontslip: indien nog 't recht in zwang
Bij d' Hemellieden is, dat elk zijn straf ontvang,
En penen geld'[351] en boet' zijn grouwelijke stukken,
Hij zal u niet ontgaan.
TERENTIUS.
En of dit woû gelukken,
Wat eischt het recht van hem? te sneuvlen door de bijl?
TITUS.
Die deugd[352] gebeurt hem niet; dat gij hem in der ijl
Mij toestiert, wel bewaard, te Rome, daar wij wenschen,
Dat hij in ons triumf zij 't schouwspel veler menschen,
En pijnelijk uitbraak zijn goddelooze ziel,
Die stadig van het eene in 't ander kwaad verviel.
TERENTIUS.
Schept die verrader slechts in onderaardsche kuilen
De locht, al ging hij zich zoo diep uit angst verschuilen,
Dat hij den Tartarus, daar geenen Febus schijnt,
Mocht hooren loyen[353], als de boosheid wordt gepijnd:
Die schelm, doorluchtig held! mijn hand niet zal ontvlieden;
Belieft u iets wat meer, gij hebt maar te gebieden.
Ik volge uw Majesteit, en doe u uitgeleî.
TITUS.
De tijd verloopt, het is hoognoodig dat ik scheî,
En vorder[354] onzen tocht; ik zie, nu wij vertrekken,
De keizerlijke stad haar zeven halzen[355] rekken,
En uitzien naar het heer, dat, werwaarts het ook vecht,
Alom het veld behoudt, en prijs en eer inlegt.
Ik zie de stacie van de Roomsche burgerijen,
In volle rusting, ons ontmoeten met verblijen;
Den Tiber zwert van volk; ik zie Vespasiaan,
Mijn broeder[356], en den Raad bij Jovis tempel staan:
De priestren 't outaar voên, en al de Goden vieren,
En 't onverwelklijk groen 't hoofd des verwinners cieren.
REI VAN JOODSCHE VROUWEN, FRONTO, REI VAN STAATJONFFREN, DE DOCHTER SION.
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Nu wakker, stapelt steen! de nood breit[357] duizend listen.
Deze aanslag blijft ons borg, of de eerste treken[358] misten.
O kranke toevlucht! zoo de koningen van ouds,
Bedrupt van balsem, en verladen met veel gouds,
Behangen met de glans van purper en kleinooden,
Opbraken 't marmor, en opkeken van den dooden,
Hoe zou 't haar kwetsen, ach! maar als 't aldus moet zijn,
Dit is de waarheid naast, en geeft[359] het veinzen schijn[359]
Voor 't ander. Wakkert u; metst[360] van berookte steenen
Een graf voor de IJdelheid[361], en wilt haar lijk beweenen.
FRONTO.
Mars heeft hier uitgeraasd; hij scheidt, om elders weêr
Een wederspannig rijk, met zijn gevelde speer,
Met 't weêrlicht van zijn schild, en met getogen zweerde,
Te slechten, tot den grond en bodem toe, met de eerde.
Ik kome, in 's Keizers naam, gelast, om zoo terstond
Dees tempelhoeren, die geen uitstel wordt gejond,
Te volgen doen het heer, dat langer niet mag dralen.
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Help God! hij komt om ons; het is, om ons te halen!
REI VAN STAATJONFFREN.
Steenrotsen! berst van een; valt, bergen, op ons neêr!
Troost God! waar vluchten wij? hier is geen vluchten meer.
FRONTO.
Weg, weg, met dit geraas! 't is langer hier met stenen
Noch kermen niet te doen.
REI VAN STAATJONFFREN.
Waar wildy met ons henen?
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Wat hebdy met ons voor?
FRONTO.
Voort, voort! Jodinnen, voort!
Ik doe u geen verslag, neen, niet een enkel woord;
Gij werdt het zelf gewaar. Wel, waar is uw vorstinne?
Waar is 't hertnekkig wijf?
REI VAN STAATJONFFREN.
Wij bidden u, uit minne,
Och! wijst ze ons, waar ze dwaalt.
FRONTO.
't Is u niet onbewust.
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Wij zijn om harentwil bekommerd en ontrust.
REI VAN STAATJONFFREN.
Zij droop van onze rei vol zuchtens en vol klagen,
Berooid van hoofd en zin, versuft en heel verslagen,
En eer men toezag (want onze oogen waren dik
En rood van schreyen) zij, in eenen oogenblik,
Was ons gezicht ontgaan, en, werwaarts dat wij zonden,
Haar stem wierd niet gehoord, haar voetspoor niet gevonden.
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Verlatene vorstin! zoo gij de locht nog schept,
Meld de oorzaak, waarom dat ge ons dus begeven hebt:
Want zooder hoop was, om uw zelven te versteken,
Wij hadden t' zamen wel dit ongeval ontweken:
Geen klip zoo eislijk steil, geen afgrond is zoo naar,
Vol slangen, vol gedierte, of 't uiterste gevaar,
Hadde ons doen klimmen, en opklaveren[362] en dalen:
Of hebdy vóór den tijd uw doodschuld gaan betalen,
En zijdy van een rots gesneuveld[363] op een steen,
Die gants verpletterd heeft 't albaster van uw leên,
Zoo wilt door eenig spook of teeken doch gehengen,
Dat wij u vinden, en met rouw ter aarden brengen.
FRONTO.
Hoe luidde 't jongst beklag? hoe droeg z' haar als ze schied[364]?
REI VAN STAATJONFFREN.
Van droefheid uitgeput, verwonnen van verdriet,
Zal ik dan, sprak ze, die gevallen ben in handen
Van d' onbesneden, zijn haar schouwspel t' mijnder schanden?
Zal ik, die een vorstin der volken ben geweest,
Verstrekken een slavin van die ons heeft gevreesd?
Zal ik verschoven gaan in ballingschap vol smerten
Mijn ramp ineten? en al steeds met droever herten
Ophalen mijnen val? en den voorleden staat
Gaan vergelijken met ons tegenwoordig kwaad?
Nog zoo niet; naauwlijks was het kermen van de lippen,
Of wij verloren haar omtrent die scherpe klippen.
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Hij gaat ze zoeken.
REI VAN STAATJONFFREN.
Och! of dit gelukken woû,
Dat wij 't lijf bergden van ons welgeboren vrouw[365]
In 't uiterste gevaar, voor 't woeden der tyrannen:
Wie weet, wat uitheemsch bloed eens met haar aan mocht spannen,
En geven zich te velde, om 't overschot der Joôn
Te stellen in haar stoel, en koninklijken troon:
Wie weet, van waar ons God mocht een verlosser wekken,
Die eenen Cyrus zoude of andren Mozes strekken,
Of braven Gedeon, of trotschen Jozua,
Of stouten David, tot verzetting[366] van ons schâ.
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Staatjonffren, zwijgt! hij keert met overwinners-treden,
Gezwollen om zijn hoofd van toorne en gants t' onvreden,
Met dreigende oogen spoedt hij t' onswaart zijnen gang.
Jehova, staat ons bij! wat wordt mij 't herte bang!
Moord! moord! hij trekt 't geweer! ik tril, ik beef, ik sidder!
REI VAN STAATJONFFREN.
Genade, o oud Romein!
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Genade, o edel ridder!
Wat is 't, dat u ontstelt? wat is 't, dat gij begaat[367]?
Wat eer is 't, dat gij dees verdrukte vrouwen slaat,
Een troosteloozen hoop! tert liever uwsgelijken.
Gaat uwen vijand toe, zoo zal uw vroomheid[368] blijken;
Hier haaldy enkel schand; laat zinken uwen moed[369]!
Wat is 't, dat u ontzet en heftig woeden doet?
Wat eischty zoo verstoord? ach, wilt doch wat bedaren!
FRONTO.
Dat gij ze daadlijk meldt.
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Men zal 't u openbaren,
Als 't immers zoo moet zijn, aanhoort slechts met geduld:
Aan haar rampzalig einde en dood heeft niemand schuld
Als zij, die, als ze droef haar handen had gewrongen,
En 't aanzicht opgekrabt, is van een rots gesprongen
Met schrikkelijk gehuil, 't welk driemaal heeft gevergd
Den galm, die woont in dit omliggende gebergt:
Wij volgden haren sprong met uitgekreten oogen,
Maar wie had onbezwijmd van 't hooge aanschouwen mogen
Een lichaam, welks gestalt was van den zwaren val
Gants uitgewischt? o vrouwe! o rotse! o berg! o dal!
FRONTO.
Dat riekt naar schelmerij; denkt nimmermeer met liegen
Een afgerecht Romein, als ik ben, te bedriegen.
Ziet voor u, wat gij doet.
REI VAN STAATJONFFREN.
Wij bidden u, gelooft.
FRONTO.
Waar is het lichaam? fluks!
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Wat lichaam? dat, beroofd
Van zijn gedaante, is gants verplet in al zijn deelen?
FRONTO.
Wijst mij 't verplette voort, en past op mijn bevelen.
REI VAN STAATJONFFREN.
Wij kwamen, als zij lag gevallen naar beneên,
En hieven 't zielloos lijf op van de koude steen,
En groeven 't in der ijl daar zelden iemand wandelt,
Van vreeze, dat ze niet wierd na haar dood mishandeld:
Die eer gebeurd' haar nog, dat wij de grafsteê wat
Verheerlijkten met puin van ons verbrande stad,
Met heele en halve steen, op dat er eenig teeken
Mocht blijven, als men van haar einde kwam te spreken.
FRONTO.
Waar is de plaatse? fluks!
REI VAN STAATJONFFREN.
Wij bidden u, betoont
Eerbiedigheid den doôn, haar sterflijkheid verschoont,
Noch 't lichaam niet onteert van deze, die eylacy!
Gesneuveld deerlijk, wierd begraven zonder stacy.
FRONTO.
Het lichaam zal ik zien; staat op uw hoede nog!
Want vinde ik dit, als 't eerste, onwaarheid en bedrog,
Het zal u rouwen.
REI VAN STAATJONFFREN.
Och! besnoeit die booze lusten,
En die zoo lieflijk slaapt laat in den grave rusten.
Wat zijdy voor een volk, die, na genomen straf,
Een doode romp vervolgt, en wreekt u aan een graf?
Wat komt u aan? gij valt aan 't schenden en aan 't breken
Van onze timmer[370], ach! den Hemel zal het wreken,
Dat, als een dullen hond, gij schuimbekt, schendt, en bijt
't Geen heilig is, en tot een eerlijk lijk[371] gewijd.
Wee ons! hij luistert niet; zijn wreedheid heeft geen ooren.
Best doen wij rechte biechte, en melden 't van te voren,
Eer dat hij 't al verwoeste, en in zijn dolligheid,
Tot wrake van 't bedrog, ons dobble straf bereid'.
Vroom[372] krijgsman! staat wat stil, en willet[373] ons vergeven.
Wij zijn uit hooge nood en angst hier toe gedreven.
De zinnen lijden last, komt, volgt me; want hierbij
De dochter Sion, met een jonffer twee of drie
Schuilt in het hol des bergs.--Komt uit! 't is al verloren;
Uw volk heeft u verraân, princesse welgeboren!
Den aanslag is ontdekt; komt wederom in 't licht,
Verheugt uw vijand met een treurig aangezicht;
Hij lacht in ons verderf; komt uit, en wilt niet schromen:
Zulks is voor dezen ook een koning overkomen,
Die Salems schepter droeg, en met benaauwder[374] ziel
Ontvliênde, in handen nog van Nimrods nazaat viel:
Die voor hem sneuvlen zag de vruchten van zijn lenden,
En most, van 't licht beroofd, zijn leven pijnlijk enden,
In eenen duistren nacht, in een ongastvrij land.
Dit is de gene, die ons over zee en zand
Vervoeren zal; indien gij meer vermoogt met kermen
Als wijliê, valt hem aan, en brengt hem tot ontfermen.
DE DOCHTER SION.
Ervaren oorloogsman! na 't woeden des soldaats
Had vaak beleefdheid bij den overwinner plaats,
Die vroom was, en geen roem zocht, met een afgetreden,
Onweerbaar hoopken volks stijf op den nek te treden:
Omhelst doch deze deugd, en leent een lijdzaam oor
Aan uw gevangens! zegt, wat hebdy met ons voor?
Wat lijden gaan wij aan?
FRONTO.
Gij moet terstond naar Romen,
Ons zegefeest ten dienst; het is zoo voorgenomen:
Men zal u, om wiens wil geplengd is zoo veel bloeds,
Gevleugeld[375] volgen doen de keizerlijke koets,
Met uwen ganschen rei, met duizend jongelingen,
Dan moogdy, zoo 't u lust, uw tempeldeuntjens zingen:
Als gij de vaten, en al 't goud en zilverwerk,
En 't priesterlijk tapijt, de glorie van uw kerk,
De goude kandelaar en tafel, op een wagen,
Ziet zegenrijk ten toon voor ieder ommedragen.
DE DOCHTER SION.
Veel eer als zulks gebeurt, zal God, op mijn geschreeuw,
Doen komen op den weg een tijger of een leeuw,
Die ons verslinden zal, en tot het been toe knagen,
En met zijn ingewand in zijnen schuilhoek dragen;
Veel eer als dat gebeurt, zal 't God zich trekken aan,
En ons of u gezwind met zijnen bliksem slaan;
Veel eer als dat geschiedt, eer dat gij vreugd zult rapen
In onzen ondergang, eer werden wij verschapen,
En trekken aan 't gestalt van een onreedlijk beest,
Eer scheuren wij ons kleed, en schenden uwe feest.
FRONTO.
Gij kwelt u te vergeefs, wij schrikken voor geen dreigen;
Uw roepen geldt hier niet; gij hebt uw lijf niet eigen.
Gij moet mede over zee, dus maakt uw hert geen pijn,
En zult ons dienstmaagd 's daags, des nachts ons boelschap zijn.
REI VAN STAATJONFFREN.
Ach! moeder Sion, helpt! wij zijgen neêr ter aarden,
Waartoe of wij de bloem van onze jeugd bewaarden
Op een goed huwelijk? om namaals tot gerief
Te dien u een schavuit, een eerloos hangedief?
Om zijn slavin te zijn? om hem te laten drijven
Zijn booze moedwil met ons nooit gerepte lijven,
Ons kuischheid nooit bevlekt, ons witte zuiverheid?
Wat bruiloft hebben wij ons zelfs niet toegeleid!
Zal nu een Roffiaan[376] van 't lijf de gordels rukken,
En de onverwelkte roos van onze maagdom plukken?
God moetet zijn geklaagd!
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
En zullen wij althans[377]
Den moordenaars en beuls van ons getrouwe mans
Verstrekken tot een prooye, en zulke schelms verwermen,
En hun believen en omhelzen met onze ermen,
En dulden, dat ze met haar lippen ongezond
Ons kaken drukken, en 't koraal van onze mond!
Geenszins; wij zullen, vóór 't opdagen van de morgen,
Haar 't hoofd omwringen, en in d' eerste slaap verworgen.
FRONTO.
't Is lang genoeg gedraald; volgt, daar ik u geleî.
Ons heerkracht gij verlet[378]; men acht hier geen geschrei.
DE DOCHTER SION.
Wij volgen, gaat slechts voor; vergunt ons nog die zegen,
Dat wij ons klachte doen, en zeggen onderwegen
Het vaderland adieu. Bedrukte! vangt dan aan,
En neemt uw afscheid; want de tijd eischt, dat wij gaan.
REI VAN JODINNEN.
Gij, onlangs heerlijk,
Maar nu, o deerlijk
Jeruzalem! hoort ons geklag:
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!
Gezang en cyther,
Staf, kroon, en myter,
Gestoelt', dat nooit zijn weêrgâ zag:
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!
Gij, prachtige hoven!
Die trotsch naar boven
Reest, daar de stad op 't hoogste lag:
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!
Volkrijke straten,
Die nu verlaten
Zijt, op het schoonste van den dag:
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!
Verheven daken!
Vernield door 't blaken
Van 's vijand s tortsen oon verdrag[379]:
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!
Gij, hooge poorten!
Waar in verhoord, en
Gevonnist elk te worden plag:
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!
Gewijde graven
Van die de staven
En schepters droegen met ontzag:
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!
Bespiênde toornen!
Waar uit met hoornen
Men maakte van de strijd gewag:
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!
Gij, trotsche muren!
Die niet verduren
En mocht der Heidnen stormbok doch:
Wij nemen oorlof. Och, och, och, och!
O kerk der kerken!
Waar aan men merken
Mocht Jacobs ijver oon bedrog:
Wij nemen oorlof. Och, och, och, och!
Daar God zijn zegen
Uitbreidde in 't plegen
Van d' heilge dienst, die hier geschach[380]:
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!
Daar, blij van zinnen,
De Cherubinnen
Elk minlijk groetten met een lach:
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!
Daar Levi's stamme,
Met zuivre vlamme,
Op 't outer 't offer smooken deê:
Wij nemen oorlof. Wee onzer, wee!
O, vloer! bevolen
's Hoogpriesters zolen,
Daar eenen Fenix[381] nam zijn steê:
Wij nemen oorlof. Wee onzer, wee!
Daar d' ark behoedde
Aärons roede,
Het Mann', en Mozes' Tafel meê:
Wij nemen oorlof. Wee onzer, wee!
Verslagen helden,
Die most ontgelden
's Krijgs toorne, en boeten het gelag:
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!
Verloste moeders!
Die niet bedroevers[382]
Zaagt als uw tepels, droog van zog:
Wij nemen oorlof. Och, och, och, och!
Die in uwe ermen
't Kind hoorde kermen,
En geven zijnen doodsnak nog:
Wij nemen oorlof. Och, och, och, och!
Verwoeste steenen!
Verstrooide beenen!
Vleesch, dat verstrekt der dieren aas:
Wij nemen oorlof. Helaas, helaas!
Verleide zielen!
Die hielpt vernielen
Uw oude stad, en streedt zoo dwaas:
Wij nemen oorlof. Helaas, helaas!
Kelders en kuilen!
Daar voortaan de uilen
Haar laten hooren met geraas:
Wij nemen oorlof. Helaas, helaas!

DE VIJFDE EN LESTE HANDEL.
TERENTIUS, SIMEON, REI VAN KRISTENEN, GABRIEL.
TERENTIUS.
Wie maakt u stout, zoo vroeg dees velden te bespieden?
SIMEON.
Verspieders zijn wij niet, och! neen, maar vrome[383] lieden,
Genadig landvoogd, wij zijn Kristenen gedoopt,
Een vreedzaam volk, dat steeds op Jezus Kristus hoopt,
Der zielen Heiland, dien de goddelooze Joden
Zoo schelmsch betichtten, en zoo schandelijken doodden:
Wij, gangers in zijn spoor, om zijnen naam versmaad,
Te streng van haar vervolgd, en tot in 't graf gehaat,
Voor 't jongste Paaschfeest hier nog aan ons heerdsteê zaten:
Maar door het spoken van de Auzonische[384] soldaten,
Die 't al afliepen, als vast d' een aan d' ander stad,
Van haar beklommen, de bebloede neêrlaag had,
En 't eislijk moordgeschrei, dat herwaarts in de toppen
Der hooge bergen klonk van Ascalon, van Joppen,
Van Ptolemaïde, Jotapa, Taricheên,
Afaca, Garizim, 't plat land der Idumeên,
En andre plekken: wij, beducht voor Salems plagen,
Die Davids zoon voorzeî, die vele komen zagen,
En druppen onvoorziens op dit halstarrig zaad,
Dees muren vloden, naar de Goddelijke raad,
Die ons Messias gaf, en bleven zoo verholen
Te Pella. Nu de stad ligt gants vergaan tot kolen
En assche, komen wij, een ongewapend volk,
't Verwoest Jeruzalem bezien: of nog de kolk,
Of eenig teeken van ons heerdsteê was te vinden,
Of koud gebeente van onze onbegraven vrinden:
Vermits wij hoorden, 't heer op zijn vertrekken stond.
Dit weinige, edel heer! ons, arme pelgrims, jont!
TERENTIUS.
Uw antwoord mij vernoegt; gaat henen zonder vragen,
Uw dorpels zoekt, begraaft uwe onbegraven magen,
En zoo de nood u drukt, keert van 't gebergte weêr,
En slaat u metter woon hier veiliglijken neêr,
Bezaait dit akkerland, plant wijngaard, bouwt er hutten,
En uwen Kristus dient; wij zullen u beschutten,
En al, die 't Joodsch geslacht niet godloos hangen aan,
Ons zullen wilkom zijn, 't land zal haar open staan.
REI VAN KRISTENEN.
Helaas! wat merken wij hier al veranderingen!
Helaas, Jeruzalem! ons schijnen alle dingen
Vergaan met uwen val; wat Scyth, wat wreede Parth,
Die hier voorbij gaat, moet met een meêdoogend hart
Niet aanzien dat geweld[385] vernield met staal en vuurwerk,
En geven een gehuil op 't omgestorte muurwerk,
Op 't puin en de assche, die d' uitheemschen houdt bedeesd,
En tuigt, hoedanig is haar heerlijkheid geweest.
O God! wat ziedy niet al aan met alziende oogen!
Wie zal hierover recht uw oordeel vaten mogen!
GABRIEL.
Gij Kristen pelgrims, die hier dut[386], en[387] vreest geen leed
Van d' Engel Gabriël, die 's Hemels vloer betreedt,
Die d' heilge Moedermaagd boodschapte van te voren,
Hoe zij van God was tot een Moeder Gods verkoren;
Ik zal 't ontvouwen, en voor u ontslui'ren al
't Geen aan te merken staat in Isrels droeven val;
Met aandacht daar op let, en u geenszins verwondert,
Dat gij hier ziet vertreên, verbrand, geblaakt, geplonderd
Den priesterlijken stoel korts vol van majesteit,
Den koninklijken troon, de pracht en heerlijkheid
Des grooten Salomons; dat gij, met staal, met vlammen
En honger, ziet verdelgd de welgeboren stammen,
Die, alle volk te spijt en d' Engelen te trots,
Uitblonken in 't gebergt gelijk een glorie Gods:
Want daar is in vervuld 't geen voormaals u, in Perzen,
Heeft Daniël voorzeid met zijn droomkondig' hersen,
Te weten: dat het volk eens vorsts, gewapend sterk,
Uitroeyen zou de stad, het volk, en d' heilge kerk,
En schorsen, 't offren, en zijn valsche Godsdienst stichten,
Daar, boven d' arke, 't goud des Cherubs plag te lichten:
Gelijk Messias ook gespeld heeft zoo perfect[388],
Als hij de stralen van zijn Godheid hield bedekt,
En van d' Olijfberg zag het heer de stad verrassen,
Den tempel branden, en 't verwoede Rome plassen
En, met d' hoefijzers van haar hengsten, staan in 't bloed.
Wie niet halsstarrig blijft, kan hier door in 't gemoed
Zich ook verzekren, dat, naar aller heilgen wenschen,
Verschenen is den Held en Heiland aller menschen,
De groote Siloa: vermits men ziet ontrukt
Den Joden haren staf, en haren staat verdrukt,
Ja, tot den grond vernield: gelijk zulks elk gegeven
Is tot een teeken, van d' oudvader, zat van leven,
Die God zoo lang aan zijn beloften hield verschuld[389],
Tot dat hij Juda zag ontschepterd en onthuld
Van zijnen hoofdband, en ontkleed van zijn gewaden,
En 't volk Gods de aardsche weelde en heerlijkheid versmaden,
Zoo haast als het vernam, hoe Davids Godes zoon
Omleeg afbreken liet den wereldlijken troon,
Een ongeachte praal, indien ze wierd geleken
Bij 's Hemels glorie, daar hij zit, om uit te steken
Verr' boven al de pracht der koningen, die ooit
Hier lagen overhoop, en vochten haar berooid[390].
Wat Kristen is er, die nu voên zal zijn gedachten
Met zulke verkensdraf, en op een Heiland wachten,
Die aardsche kroonen strooit: die troonen bouwt in 't slijk:
Die naauw bepaald is met een eng verganklijk rijk:
Die pronkt met staven, die inwendig vast verrotten:
Die purper draagt, dat opgeknaagd wordt van de motten,
Dat zijnen glans vergeet, en haast[391] zijn luister derft?
Gij, huisgenooten Gods! die hier beneden zwerft,
Gewisselijk, al waar uw erf het rijk van Meden,
Schoon Perzen waar uw leen, en Nimrods groote steden
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Hymnus of Lofzang van de Kristelijke - 7