De complete werken van Joost van Vondel. Hymnus of Lofzang van de Kristelijke - 5

Total number of words is 4010
Total number of unique words is 1541
35.4 of words are in the 2000 most common words
51.0 of words are in the 5000 most common words
59.4 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
De geilheid des soldaats (och! moeders blijft ons bij!)
Brandt na ons reinigheid met trommelen en pijpen.
Zij naderen, om uit uwe ermen ons te grijpen.
Ons kuischheid lijdt gevaar, die, o wat leider[277] smet!
Jeloers de dorpels hield van 's vaders huis bezet:
Die heerlijk aan den rei der maagden plag te brommen,
En was geheiligd voor zoo schoonen bruidegommen,
Die 's vijands wreedheid gaat verstrooyen West en Oost.
Helaas! helaas! helaas!
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Nu dochters, zijt getroost!
REI VAN STAATJONFFREN.
Och, Moeders! blijft ons bij.
DE DOCHTER SION.
Nu zet[278] u wat te vreden.
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
God Jacobs! ziet ons aan, en red ze in zwarigheden,
En zalft ze, die gij sloegt!
JOSEPHUS.
Deze ijdle tranen spaart,
Gij Joodsche vrouwen! die uw droefheid maar verzwaart.
Gij maagden! schept wat moeds; wie weet nog, van wat enden
onverwachten troost kan Jozefs trooster zenden.
DE DOCHTER SION.
Matthias' zoon, die de eer zijt van uw oud geslacht[279],
Die de overwinners vaak vermorwd hebt en verzacht,
En met uw lippen kneedd' haar hert van diamanten,
Van dat z' haar grof geschut[280] eerst op dees hoogten plantten;
Josephus! of hem nog de maarschalk zoo beried,
Dat hij, door u beweegd, een maat stelde ons verdriet,
Zoudt gij tot Jacobs heil en troost gebruiken laten
Uw redenrijke tong gedoopt in honigraten?
JOSEPHUS.
Wel duizendmaal zoo veel, mevrouwe!--Voor gewis
Houd, dat Josephus' gunst tot uwen besten is.
's Wets heilge bladen ik ge-eigend heb door 't bidden,
Mijn bloedverwanten ook behouden, in het midden
Der slachting, daar verbaasd elk zag naar 't vluchten om;
Des keizers mildheid mij den vrijen edeldom
Vereerde, en heb gestuit veel razende soldaten,
In 't moorden, branden, als de wereld scheen gelaten
Te wezen zonder Gods bestiering: dies ik veil[281]
Mijn jonste willig nog tot uw en ieders heil:
Dan[282], overmids ik nu, met Titus meer te vergen,
Zijn goedheid schijnen mocht te sarren en te tergen:
Verzoekt veel liever zelf nog, met gebogen kniên,
Verzachting van uw kwaal! wie droomt, wie weet misschien
Wat gij verbidden mocht van hem ter goeder uren!
Der vrouwen tranen doch zoodanig van naturen
En aard zijn, dat ze vaak beroeren nog die geen,
Die onverbiddelijk in ieders oogen scheen.
Gaat, vrouwen, maagden! gaat dan d' overwinner smeken,
Die morgen of in 't kort zijn leger op zal breken.
Vaart wel, mevrouwe! ik ga. Hij wende uw ongeluk
Die al uw onheil weet!
REI VAN STAATJONFFREN.
Laat gij ons dus in druk?
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Josephus! mag ons meer voor ditmaal niet gebeuren?
DE DOCHTER SION.
Staatjonffren! volgt mij na, en houdt wat op van treuren.
Tza, gaan we, laat ons gaan! gij vrouwen, volgt mij na!
Wij moeten dwalen op der vijanden gena.
REI VAN JODINNEN.
Laat ons beschreyen 't algemeen
Verderf, en 't licht, dat jongst bescheen
Die Hemelhoog getoornde klippen[283]
Van Davids veel bestormde stad,
Als God haar val gezworen had
Met onbedriegelijke lippen.
Of 's tempels grondvest, nacht en dag,
Naar 't sterren welfsel open lag,
Geverwd van 't bloed der welgeboornen,
En of men 's keizers adler mocht
Zien, met zijn pennen, slaan de locht,
En schittren af van stompe toornen:
Nog even trotsch en onbezorgd,
Op de opperstad en Davids borcht
De muiters haar borstweeren manden[284]:
En wie zijn doodverw had gezet
Uit vreeze, 't vluchten wierd belet
Van boeven, die hier t' zamen spanden.
Maar als zijn opzet en besluit
God tegen ons woû voeren uit,
Is schielijk 't leeuwen hert ontvallen
Ons manschap, die beangst uit nood
Den vijand, zonder slag of stoot,
Beklimmen liet de trotsche wallen.
De vijand, die zijn vaan alreê
Van ons rondeelen zwieren deê,
En blies triumf van vreugde dronken;
Doen kwam die dag en uur, dat God
Ons had bescheerd[285] dat strenge lot
Zijn gramschaps, die bestond t' ontvonken.
't Roomsch krijgsvolk, als 't geen wederstand
Noch tegenweer van mannen vand[286],
Drong 't met geslepene rapieren
In d' enge straten bol en dik[287]:
Daar 't waadde, in eenen oogenblik,
Ten enklen toe in bloedrivieren.
De een, om te ontvliên de bleeke dood,
In onderaardsche kelders vlood,
Wiens toegang wierd gestopt met blinden:
En d' ander, door mistroostigheid
En wanhoop, in zijn ziel verleid,
Gewapend ging zijn kerkhof vinden.
Hoe menig held, die, trotsch van moed,
Woû 't vaderland zijn heldisch bloed
Opoffren in 't gevaar der straten,
Van vrouwe en kindren om den hals
Gevallen wierd, met veel geschals:
"Wat wildy, vader! ons verlaten?"
't Kind, dat nog eerst aan banken[288] ging,
Aan 's moeders achterslippen hing;
De voêster 't zuigeling liet weenen,
En kwam haar vrouw te hulp, zoo ras
De meester greep naar 't cortelas[289];
't Riep deerlijk al: "waar wildy henen?"
Als d' huisweerd ziet, dat uit noch in
Hem laat 't bestorven huisgezin:
"Laat los, laat los!" roept hij ten lesten,
"Dat ik alleen, van 't hooge dak,
Mijn poorte[290] vrij van ongemak,
En ons ontsla dees Helsche pesten."
't Is naauw gezeid, men vliegt er knap
Na boven, langs den wenteltrap,
Met steenen toegerust en blokken;
Daar ziet hij, hoe een blaauwe wolk[291]
En rot van 't fel Latijnsche volk
Komt op zijn dorpels aangetrokken.
Maar als zij dreigen klop op klop
Te drijven, met heerhamers, op
De poort[292], bewaakt van slot en grendel:
Wreekt hij dien euvel heel goedkoop,
En kneust de voorste van den hoop,
En hagelt onder 't moorders vendel.
De ruiters 't bloed, verbitterd heel,
Krimpt van de zool in 't bekkeneel,
Zoo[293] man en ros de beenen breken;
Dies zenden ze, met stijve boog,
Wraakgierig haar geschut[294] om hoog,
En branden om dien smaad te wreken.
Wat groeit hier een nieuw stads rumoer!
De deur gescheurd vliegt op de vloer,
Van toorn zij op haar tanden knersten;
De voêster, die betaalt 't gelag,
De moeder sneuvelt in[295] een dagg',
En 't zuigling treên ze 't hert te bersten.
Terwijl 't beneên, al uitgeleefd,
Den lesten schreeuw en doodsnak geeft,
D' huisvader, om haar voor 't verderven
Te hoên, van boven rolt verbaasd,
Dien de ongebonden moorders haast,
Uit toorne en wraak, aan hutspot scherven[296].
De maagden, naauwlijks houwbaar nog,
Zij, na veel dreigementen, och!
Van hare jongvrouwschap onthulden;
Die, na veel zwijmens, riepen luid:
"Is 't Godlijk recht in Isrel uit,
Dat God dien overmoed kan dulden?"
Wie kan afmalen al d' ellend,
Die, waar me[297] 't aanzicht keert of wendt,
Gebeurt? wat blijft er onbedorven
Van 't roofgier spook, op snood gewin
Verhit, dat menig huisgezin
Aan honger leêg vond uitgestorven.
De zon al vroeger, dan zij plag,
Den draaiboom toesloot van den dag,
En week dees grouwlen in de baren.
De menschenslachters, moordens zat
Maar woedens niet, doen[298] nog de stad
Met vuur ten Hemel deden varen.
Gelijk den dag was doorgebracht
Met moorden, zij den duistren nacht
Met blakren sleten en met branden.
God! waarom ledy[299], dat uw Kerk
En stad, der Eng'len timmerwerk[300],
Geschend wierd van zoo snooden handen!

DE DERDE HANDEL.
FINEAS, priester.
Melchisedech! o, die ooit[301], de eerste priester Gods,
Het priesterschap bekleedde op Salems hooge rots,
Wiens hoofdscheêl van God zelf met balsem wierd bedropen,
Gezalfd en toegekend den myter, boven open:
Doen 's Heeren heuvel gij wat hooger trokt, tot dat
Hij 't aanzien en den naam van een ontworpen stad
Bereikte in Canaän;--Aäron uitverkoren!
Die 't reukwerk aanstaakt met uw zonen welgeboren;--
Ziet op, gij helden Gods! Aartspriestren, ziet eens om,
Hoe 't van den Hemel hooggeadeld priesterdom,
Ontkleed van zijnen glans, treurt zonder glimp of luister,
Gelijk, bij zonnezwijm[302], al schemerende in 't duister
De wereld sprietoogt[303], zoo, wanneer de maan jeloers
Den sterflijken te spijt dekt 't aangezicht haars broêrs:
Treurt, als 't gerantsoend lijk eens konings, die verslagen
Wordt, op een rosbaar, versch gebalsemd thuis gedragen.
Waar is, Jeruzalem! nu uwen konings-staf,
En 't priesterlijk cieraad, dat u Jehova gaf?
Waar is uw blank ivoor? uw marmer, klaar van schimmer?
Uw purper, fijn van draad? uw kerkelijk getimmer[304]?
Uw koninklijk paleis? waar zijn uw cedren? waar
Uw pijlers, bogen, en gewelven allegaâr?
Waar 't zilver? waar het goud? waar zijn de Cherubijnen?
Waar 't altaar, 't wyrook, en dees blinkende gordijnen?
Waar de Arke des Verbonds? waar Gods geheimenis?
Helaas! 't is verr' gezocht, dat niet te vinden is.
Wie had gedocht[305], dat God, te streng op ons gebeten,
Zijn erfdeel zoo geheel vertreên zoude en vergeten?
Schoon of de muur omringd van zulken heerkracht was,
Dat[306] in 't gebergte alom vertrad het kruid en 't gras;
Schoon of de stad verzonk in 't uiterste benouwen,
Ons hoop steunde op de Kerk, en d' heilige gebouwen;
Wij riepen: "zijt getroost, laat God begaan al stil,
Jehova blijft onz' borcht, om zijnes tempels wil!"
Maar ach, rampzalige! als[307] 't den Hemel woû gedogen,
Wij wierden in ons hoop te jammerlijk bedrogen,
In die vervloekte nacht, als, eer het licht opkwam,
Ons kerk aan kolen ging, en stond in lichte vlam:
Als[308] met de vlamme opsteeg ons krijten en ons kermen,
Dat God noch Engel mocht bewegen tot erbarmen;
Doen[308] al den berg, gesteld in vuur en enkel bloed,
Sloeg d' overwinner met meêdoogen in 't gemoed;
Doen riep me spâ: "vertrouwt noch kerken noch outaren,
Haar heiligheid geen stad kan voor 't verderf bewaren!"
Ik zelf ontvlood den moord, en riep luidskeels in 't vliên:
"Vlied met mij! 't is vergeefs den vijand weer te biên;
Hij heeft de stad voorlang, en houdt haar sterke wallen;
De tempel is vergaan: onz' hope is nu gevallen."
Zoo bergde ik naauwlijks 't lijf, en rukte, met dees hand,
Veel heilge schatten ongeschonden uit den brand.
Maar waarom vlood ik? ach! wat hield ik dier mijn leven?
Hadde ik mijn ziele in 't vuur des tempels opgegeven,
Als Meirus wel beraân, en als Daleus' zoon,
Of waar ik in 't hoog koor geteld bij d' ander doôn;
Zoo zoud' nooit zijn gebeurd, dat ik, gevaân, most laten
Den Heidenschen monarch de goude' en zilvren vaten,
't Scharlaken, 't reukwerk, en 't hoogpriesterlijk gewaad,
En andre ciersels: daar een booswicht, een soldaat
Zijn vingeren aan schendt: zoo waren voort mijn beenen
Begraven met den val van d' afgekeurde[309] steenen!
Nu houde ik de uitvaart van 't onzalige geslacht,
Om welkers ondergang het volk van Rome lacht,
En op de diensten smaalt, die Mozes heeft geboden,
En prijst voor onzen God een hoop verdichte Goden,
Die Abraham verzaakte: en of mij schoon genâ
Geschied is, zoo dat ik op vrije voeten sta,
Wat batet? want, waarheen dat ik mij keere of wende,
Ik zie mijn hertenleed aan Israëls ellende!
Indien ik zie rondom, ik zie hem, die ons dringt,
En vind mij van de macht der Heidenen omringd.
Sla ik 't gezicht om leege, ik zie, hoe met den zweerde
't Huis Jacobs ligt verdelgd, de stad geslecht met d' eerde:
Ik zie van d' afgrond op nog smooken 't heerlijk slot,
Daar David vaak uit heeft den Filistijn bespot.
Heffe ik mijn lichten op, den Hemel is gesloten,
Noch draagt niet langer gunst zijn ouden bondgenooten.
DE DOCHTER SION, REI VAN STAATJONFFREN, REI VAN JOODSCHE VROUWEN, TITUS.
DE DOCHTER SION.
Gij spoken[310], die wel eer verhoogd pronkte' in de traliën
Van 't goude Blijenburg, behangen met medaliën,
Waarmeê de Godheid hadde onsterflijkt uwen rei,
Als gij zijn eersleep volgde, en droegt zijn leverei,
Als gij Gods Majesteit omschanste met uw stoeten,
En zaagt 't gesternt', de zon, en maan beneên uw voeten
Verschieten flaauwer[311], als de klaarste diamant[312]
Ons van d' uitbreidsels zendt zijn stralen overkant[313];
Die gij, getuimeld, moogt op 't aldernaauwst' vertellen,
Hoe veel van 's Hemels top schilt 't middelpunt der Hellen:
Ten waar 't lang vallen u gewiegd hadd' heel in zwijm,
Eer gij ten lesten plofte in 's afgronds vuilen slijm
En diepen zwavelpoel, die fluks is aangevlogen,
Doen vonken stoven neêr uit Gods vuurvlammende oogen;
Gij spoken! zegge ik, breekt uit uw gevangenis,
Aanschouwt, wie 't vallen nog met u deelachtig is;
Ziet, hoe die bliksem Gods mijn hemelhooge cedren,
En marbren gepolijst, ter Hellen ging vernedren,
Als ik te trotsch van nek in mijnen plicht ontbrak,
En opgeblazen naar zijn kroon en glorie stak:
Ziet, hoe die lusthof is verkeerd in een woestijne,
En herberg van 't gediert', waarin ik eenzaam kwijne!
O, strekten de oogen mij een sprongrijk[314] Siloa,
Nu ik mijn handen wringe en voor mijn borsten sla,
En scheur mijn treurgewaad! och, of ze tranen lieten,
Wat zou mij daar een pak, een pak van 't hert afschieten!
Nu houdt de rouw, zoo 't schijnt, de dorpels toegestopt,
Een rouw, die ik al meer en meer hebbe ingekropt,
Daar ik aan stikken zal, daar ik aan _moet_ verstikken,
Hoe flaauw bezwijkt mijn hert schier allen oogenblikken!
O wee! o wi! o wach!--hebt gij, bedrukte maagd!
Uw hert nog niet van rouw geleêgd, en uitgeklaagd,
En moogdy niet een traan tot uwen troost verwerven,
Zoo treurt u voorts in 't graf, en zoekt uw heil in 't sterven.
REI VAN STAATJONFFREN.
Wat krijgsliê komen hier, die meer zijn als gemeen?
Waar vliên wij? och! wie is 't? zijn 't hopliê?
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
En met een
De veldheer Titus zelf; ik zie, hij staat in 't midden.
DE DOCHTER SION.
Staatjonffren! volgt mij na, en helpt ons straf verbidden.
Aanveerdt een droef gelaat, en jammerlijk gebaar.
Slaat voor uw borst, verscheurt uw kleedren, en uw haar,
Als ik mijn stem verhef; bevochtigt met uw tranen
't Hert des verwinners: of gij zoo een weg mocht banen
Tot mededoogen; schaamt, rampzaalge rei! u niet,
Nu aan te gaan al 'tgeen de bittre nood gebiedt.
Vergeet uw oud geslacht van priesteren en vorsten
En koningen, die 't al ten strijde ontzeggen dorsten.
Ootmoedigheid u voegt; ik ga u allen voor.
God! om[315] wiens aanschijn juicht de rei van 's Hemels koor,
Mij aangenaamheid jont, druipt honig op mijn lippen,
Dat ik bewegen mag zoo zielelooze klippen,
Als zijn der vijanden onbuiglijke gemoên!
TITUS.
Wie knielt hier neder om t' erlangen haren zoen?
DE DOCHTER SION.
Grootmogende monarch! wilt met geduldige ooren
Ons klacht, ter zielen[316] uitgeborsten, doch aanhooren:
Wij, 't overschot des volks, die vallen u te voet,
Wij eischen geen genâ, maar dat gij met ons doet
Al 'tgeen wat u behaagt: laat vrij uw dienaars stooten
Haar degens door ons borst, die wij voor u ontblooten:
Of dat ze ons werpen van dees rotsen, scherp en steil,
En plettren ons gebeent', want 't sterven is ons heil,
De dood ons toevlucht, en haar komst, daar andre menschen
Voor schrikken, is den troost en 't zoetst', daar wij om wenschen,
Om te geraken door d' eindlooze zwarigheên,
En eens ons leed t' ontgaan; of zijdy door gebeên,
Ontzichelijke vorst! nog tot genâ te neigen,
Verzacht de penen[317] doch, die d' overwonnen dreigen.
't Van ouds beroemd geslacht, dat van de vadren daalt,
Bijna is uitgeroeid; dien lof hebdy behaald:
Een handvol blijft er, uitgeput van ongenuchten[318],
Die 't leven valt te bang, die niet doen dan verzuchten:
Erbarmt u haarder, en verschoont ze, o vorst! althans[319],
Die 't lot spaarde om te zien den val haars vaderlands!
TITUS.
Hadt gij dit voorbedacht, vermaledijde Joden!
En van uw poorten mij de sleutlen aangeboden,
Als uws stads grondvest nog haar hooge muren droeg,
Als ik om Sions kreits nog eerst mijn leger sloeg:
Gij stondt nog daar gij stondt, en van uw sterke wallen
En waar de cingel[320] nooit ter aarden neêrgevallen.
Hoe vaken[321] hebdy, met een ingeboren haat,
Mijn keizerlijke gunst en goedigheid versmaad,
Als ik u hulde[322] aanbood, en, uit een mild ontfarmen,
U zwoer gezamentlijk voor onheil te beschermen:
Hoe menigwerven blies ik d' aftocht, alzoo ras
Gij nood leedt, als de strijd en storm op 't heetste was:
Hoe dikmaal breidelde ik mijn ongetemde benden,
Van vreeze, dat ze uw kerk en Godsdienst zouden schenden!
Nu komdy smeeken; op, staat op!
DE DOCHTER SION.
Ertsmaarschalk[323], ach!
Dat wij u kwetsten ooit is, laas! al ons beklag.
TITUS.
Nu 't glas verloopen is, nu roept men om genade.
DE DOCHTER SION.
Erbarmt des armen volks, al komet[324] vrij wat spade.
TITUS.
Zoo spade, dat er niets voor u te hopen staat.
DE DOCHTER SION.
Een welgeboren vorst zich nog erbarmen laat.
TITUS.
Een welgeboren vorst zoekt 't voordeel van den lande.
DE DOCHTER SION.
't Ontfermen voordeel brengt, gestrengheid schade en schande.
TITUS.
't Ontfermen brengt ook ramp, gestrengheid voordeel toe;
Zoo houdt men 't volk in tucht.
DE DOCHTER SION.
Elk een verwenscht de roê.
TITUS.
De booswicht haat zijn straf.
DE DOCHTER SION.
Ons heeft geen straf ontbroken.
De veldheer heeft zijn leed ten uiterste gewroken.
TITUS.
Waar mijnen doortocht valt, daar eischen[325] nog te staan
Dees muiters, tot een les en spiegel voor de kwaân.
DE DOCHTER SION.
Die 't spieglen lust, beschouw dit graf vol doode beenen,
Dees omgekeerde stad, en die verstrooide steenen!
TITUS.
Licht slaat men in de wind 'tgeen zelf men niet en ziet.
DE DOCHTER SION.
Al ziet men 't niet, de faam meldt wat er is geschied.
TITUS.
De Joden voor 't gerucht nooit eenen voet verzetten.
DE DOCHTER SION.
't Is een Godsdienstig volk, dat ijvert om[326] zijn wetten.
TITUS.
Is 't ijver, dat men muit?
DE DOCHTER SION.
Het acht de vrijheid weerd.
TITUS.
Derft hij ook vrijheid, die al heeft wat hij begeert?
Den Joden was 't vergund haar dorpels te bewonen,
Te lezen haren oogst, en koningen te kroonen,
En vorsten van haar bloed met purper te bekleên,
En vrank te leven naar der bestevadren zeên;
Dies mosten zij den stoel van Romen onderstutten
Met dragelijken tol, daar voor wij haar beschutten
Van allen overlast des woedenden soldaats:
Ja, wie ontwijen dorst 's kerks afgekeurde[327] plaats,
Naar d' uitgedrukte wet, geprent[328] in zuiver marmer,
Die brocht zijn vonnis mede, en vond geen lijfsbeschermer.
Is dit geen vrijheid, die 't gespuis vernoegen mag?
Veel andre zijn te vreên, en dragen ons ontzag;
Maar uw herdnekkigheid (en niet de zware tollen)
En 's keizers slappen moed, die brachten u aan 't hollen:
Ons goedheid vaak misbruikt u stouter heeft gemaakt.
DE DOCHTER SION.
Doorluchte prins! 't is waar, 't en kan niet zijn miszaakt[329];
Doch overweegt, dat eerst door woedende tyrannen
De ketenen van twist en oproer zijn gespannen:
Nooit had de vrome deel aan zulken overmoed.
TITUS.
De vrome vaak ontgeldt 't kwaad, dat een ander doet.
DE DOCHTER SION.
Wie wijs is en beraân, die schift ze van malkander.
TITUS.
Elk wascht zich af van 't vuil, en schuift het op een ander.
DE DOCHTER SION.
Wie niet handdadig is aan eenig kwaad beleid,
't Is billijk, dat hij staat op zijn onnoozelheid.
TITUS.
Zoo spreekt de kwaadste schelm.
DE DOCHTER SION.
Men ziet op niemands spreken,
Men let op ieders feit, en al 'tgeen heeft gebleken.
De aanstellers van 't rumoer zijn elkeen openbaar.
TITUS.
D' handhavers zijn al dood, en die[330] verbergen haar.
DE DOCHTER SION.
Men houde 't die te goê, de straf hun hoofden wrake.
TITUS.
Rechtveerdigheid, die 't meent, eischt over beiden wrake.
DE DOCHTER SION.
Uit slechtigheid[331] is 't vaak, dat iemand 't kwaad bestemt.
TITUS.
Al boet hij 't met zijn hals, dat schijnt dan niemand vremd.
DE DOCHTER SION.
Wie 't uit onkunde faalt heeft in dit pleit groot voordeel.
TITUS.
Zoo groot niet, of hij moet uitstaan zijns rechters oordeel.
DE DOCHTER SION.
Een oordeel, hecht gesmeed op 't aanbeeld van de reên.
TITUS.
Een oordeel, dat de wet en krijgsraad stelt te vreên.
DE DOCHTER SION.
O vorst! vernoegt u met de straf alreê genomen,
En die der boozen rot nog versch is overkomen;
Het overschot meest al onschuldig is aan 't kwaad,
Daarmede uw Majesteit gekwetst is inderdaad:
Misgunt niet, dat wij hier zieltogen weinig dagen,
En als een eerlijk lijk[332] Jeruzalem beklagen.
TITUS.
Om hier te nestlen? neen, de krijgsman, die 't zich belgt,
Staat uw uitroeyen duur.
DE DOCHTER SION.
Nu zijn wij gants verdelgd.
TITUS.
Zoo gants niet, of ons stond een erger kwaad te vreezen.
DE DOCHTER SION.
Zoo Rome vreeze aankomt van ouderlooze weezen,
Van weeûwen uitgeschreid, van vrouwen levensmoê,
Van wat ontwapend volks, zoo brengen wij z' haar toe,
Die, uitgemergeld, niet voor hebben, als ons magen[333],
Waar ze ergens kenbaar zijn, in 't koude graf te dragen,
En in spelonken en steenrotsen hier ontrent
Te huilen, schouw[334] van 't licht, tot dat ons leven endt.
TITUS.
Van luttel zaads gestrooid, dat over is geschoten,
Wast eenen rijken oogst; alzoo van weinig loten
Ontstaat een boomrijk woud; zoo[335] 't eerstgeplante veil
Beklimt en dekt een muur, al is hij hoog en steil;
De doornen laten niet van nieuws weêr aan te groeyen,
Zoo lang daar wortel blijft, die most men eerst uitroeyen.
DE DOCHTER SION.
Men laat dees woeste plaats van krijgsliê wel verzorgd.
TITUS.
't Mistrouwen geeft meer rust, en is een vaster borcht.
DE DOCHTER SION.
Mistrouwdy die gij loont?
TITUS.
Geenszins, maar wel u-lieden,
Die altijd woelt, en tracht den genen 't hoofd te bieden,
Die uwen staat verdrukt[336].
DE DOCHTER SION.
Ei, wapenloozen hoop!
Die in uw tranen smilt en 't zuchten hebt goedkoop,
Verheugt u nog met mij, dat de overwinners moeten
Voor u verschrikken, daar gij neêr ligt voor haar voeten:
Grijpt moed, en recht nog op 't vervallen Jodendom,
Want Titus staat bedeesd, en 't heer ziet naar u om.
TITUS.
Uit d' assche van een stad (licht wordt een zaak verkeken[337])
Is vaak een brand ontstaan, die landen heeft ontsteken,
En rijken met de grond ge-effend en vernield:
Geen lichaam acht men dood, zoo lang het is gezield.
Die dikwijls op het veld voor dooden zijn gerekend,
Gedenken aan haar leed, verrijzen weêr en wreken't.
DE DOCHTER SION.
Verre is de wraak van ons, die bloot zijn van geweer.
TITUS.
De wanhoop ziet niet aan, al waar 't een machtig heer,
Zij geeft ze dobbel kracht, en helpt weêr op de beenen
Een deel vervloekt gespuis, eer 't iemand zoude meenen.
DE DOCHTER SION.
Helaas, eêlaardig bloed! 't mistrouwen, dat gij hebt,
Veroorzaakt, dat men troost noch blijdschap uit u schept.
TITUS.
Zijt, jonkvrouw! wel gemoed, en wilt ten besten hopen,
De krijgsraad is vergaârd; mijn tijd is hier verloopen.
Verwacht van ons het lot, en denkt het zal wel gaan:
Wij breken morgen op, daar legt uw zaak naar[338] aan.
DE DOCHTER SION.
't Onredelijke[339] dier[340], dat eertijds twee gebroeders,
Grondleggers van uw staat verschoonde, en, als haar 's moeders
Ontzet[341] en speen gebrak, opzoogde, aan 's Tybers boord,
Was reedlijker als gij, die naar geen smeeken hoort.
Het klippig steengebergt, dat hier met doôn bespreed leît,
Ik tot getuige neem, o Titus! van uw wreedheid.
Geen kermen heeft hier plaats, en mij voorzeît de nood
Een slaafsche ballingschap, of een benaauwde dood.
REI VAN PRIESTEREN.
Wij, priesterlijke reyen
(Die voormaals met schalmeyen
Den vierdag plachten en de feesten in te wijden,
En steeds op Mozes' wetten
Aandachtelijk te letten,
En te vergaren 't volk op haar gezette tijden),
Niet hebben acht geslagen,
In[342] de onverwachte plagen,
En 't voorspook, dat ons daaglijks met verwoesting dreigde:
Al gaf God, zonder spreken,
Zoo menig helder teeken,
Waaraan 't bleek, werwaarts dat de Joodsche staat zich neigde:
't Verwoesten en 't vertreden
Van de omgelegen steden,
Vol viers, vol moordgeschreis, vol brands, vol bloeds, vol tranen,
Vol krijtens, en vol zuchten,
Vol twists, vol krijgsgeruchten,
Woû Salem van haar val en ondergang vermanen.
De ruiggehaarde sterre,
Die in de locht van verre
Blonk, als een Godlijk zweerd, recht boven onzen schedel,
Riep, dat het zweerd van Romen
Ons haastig op zou komen,
En treffen jong en oud, rijk, arm, eêl, en onedel.
't Licht binnen d' heilge drempel,
Bij 't outaar en den tempel,
Waarvoor de donkre nacht week met zijn bruine vlerken:
Het zwangre koebeest mede,
Ten brand geschikt alreede,
't Lam barende, zocht ons te brengen tot opmerken.
De deur met ijzren sloten
Van klaar metaal gegoten,
Die twintig mannen al bezweet te grendlen plachten:
Waarschouwde onz' Godverachters,
Als haar de tempelwachters
Wijd open vonden staan vaak en verscheiden nachten.
Het heerkracht veler volken,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Hymnus of Lofzang van de Kristelijke - 6