De complete werken van Joost van Vondel. Hymnus of Lofzang van de Kristelijke - 4

Total number of words is 4008
Total number of unique words is 1642
29.6 of words are in the 2000 most common words
46.1 of words are in the 5000 most common words
54.2 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
De keizer in zijn droom, zoo onverziens gedagvaard,
Vliegt op, grijpt schild en helm, en d' appel van zijn slagzwaard:
Verneemt, hoe 't vuur met asch 't gewijde marmer dekt,
En 't golven van de vlam de gulde daken lekt:
Speurt, hoe een roode gloed versmilt die goude schaliën[206],
En 't hoog verhemeld koor worpt vonken door zijn traliën:
Dies zweert hij, bij zijn staf, zijn purper, en zijn kroon,
Dat elk om 't eerste lesch[207], en 't Joodsch gebouw verschoon:
Maar ach! hij roept te spâ, zijn krijten is verloren:
Hij buldert schoon om zunst, het oorloog heeft geen ooren.
Daar mocht men Moria ten Hemel rijzen zien,
En ons verbaasd den brand in 's vijands staal ontvliên:
Daar zag men Salomons herborene paleizen
In heete kolen staan, als gloeyende forneizen[208].
D' Olijfberg, heet geroost, amechtig zweet alreê.
Het strand wenscht hooger vloed, de eilanden in de zee,
Thabor en Hermon, haar voor zulken gloed ontzetten,
En Kedrons zilvren nat en Gihon droogt van hetten.
Het krakende gedreun doet aarslen ons Jordaan,
En doodverwt 't aangezicht van d' onvoldragen maan.
Hier vluchten wij te spâ: d' een braden moet en hersten[209],
En d' ander half geschroeid van boven springt te bersten.
D' een, in de borst gekwetst met een vervlogen hout,
Beklaagt, dat hij zijn ziel heeft 't heiligdom vertrouwd:
En d' ander, die getroost omhelsde 't heilig alter[210],
Wordt van het zweerd verrast, en sneuvelt er, en valt er.
De nood beveelt t' ontwij'n, en ieder te betreên
't Plaveisel, afgekeurd[211] voor 's priesters zool alleen:
Maar wat kerkschender heeft hier 't heilige in hoogachting!
Genade, o Davids God! wat 's dit een wreede slachting!
De ontbonden wraak, die 't al wat uitmunt fluks verderft,
Wiens slippen zijn met bloed scharlakenrood geverfd,
Het Jodenvleesch goedkoop aan riemen snijdt en lappen.
Het slibberige rood stroomt langs de marmre trappen,
Dat slippren ruglings ons verdervers lichtevoet,
En zelf de vlamme wijkt voor 't uitgestorte bloed.
Op 't jammer en 't gekerm der gener, die hier sneuvlen,
Geeft antwoord Davids stad, en de omgelegen heuvlen.
De krijgsman afgebraakt maait eenen gouden oegst[212]:
En doôns en moordens zat, eer 't alles is verwoest,
Aan 't plondren valt, en ruit en rooft de gulde vaten,
En al wat half geblaakt hem 't vuur heeft nagelaten.
Helaas! als ik 't gedenk, het haar te berge stijgt:
Wat wordt mij bange! ik zwijm, ik sterf, het herte ontzijgt;
Staatdochters, reikt me--amy[213]!
REI VAN STAATJONFFREN.
Hoe is 't? hoe is 't, mevrouwe?
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Wee onzer! och, zij valt, zij zwijmt, zij sterft van rouwe!
Brengt hier welriekend kruid, kaneel, en kruidery.
O droefheid!
REI VAN STAATJONFFREN.
Zij bekomt.
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Hoe is 't, mevrouwe?
DE DOCHTER SION.
Amy!
REI VAN STAATJONFFREN.
Hoe is 't, princesse?
DE DOCHTER SION.
Amy!
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Wat droefheid kwetst uw herte?
DE DOCHTER SION.
Helaas! is 't vragensweerd, die gij gelijke smerte
Met mij deelachtig zijt? Staatjonffren zonder staat!
Ontslaat u mijner; ach!
REI VAN STAATJONFFREN.
Nu, stelt uw droefheid maat.
DE DOCHTER SION.
De rouw heeft veel te diep haar wortelen geschoten,
Ons past dit treurgewaad; en gij, mijn speelgenooten!
Terwijl ik wat bedaar, waarom en kweeldy[214] niet,
En spijst mijn droeve geest met eenig klaaglijk lied?
Mijn ziel vermaken schept in grouwelijke dingen,
Die voorgevallen zijn in dees veranderingen.
Meldt, hoe door hongersnood een moeder afgetreurd
Uit razernije moordt, rooft, en met tanden scheurt
De zoete vrucht haars lijfs.
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Watte eiselijke stukken!
Wee onzer! zouden wij met nieuwe ellenden drukken
Onze afgepijnde ziel, door 't wederroepen[215] van
Een daad, die van de felste, en bloedigste tyran,
Hoe onverbiddelijk, kan 't steenen hert verzachten!
Ons brein te zeer ontsteld, en vliegende gedachten
Eer willen zijn gesmeekt[216] en zoetelijk gestoofd:
Ons wonden zijn te versch, dus slaat dat uit uw hoofd.
REI VAN STAATJONFFREN.
Te schendig luidt dat feit, princesse! 't mocht u storen.
DE DOCHTER SION.
Vermag ik iets bij u, te liever wil ik 't hooren.
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Als 't anders niet mag zijn, als 't immers wezen moet:
Nature (die den band van 't moederlijk gemoed
Ontbond, doen[217], uitgeput en razende van zinne,
De moeder overtrof in wreedheid een leeuwinne,
Die in 't Libaansche[218] bosch, van honger afgejaagd,
Nog nuchtren haren roof in haren leger draagt,
En aast[219] zorgvuldig eerst haar eerst geworpen leeuwen,
Die nu de vijfde dag heesch om de voedster schreeuwen)
Ontbindt den band, die nog houdt 't vrouwelijk geslacht
Aan deernis streng verplicht, door een verborgen kracht,
Opdat wij, heel en al ontaard van mededoogen,
Dit treurspel ons vorstin bij beurt[220] vernieuwen mogen.
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Als de vloek met duizend benden
Van het Westen donderde op,
Om Jeruzalem te schenden
Van haar zolen tot de top,
Heeft ze Sions gaalderijen[221]
Met een muur omlegerd heel,
En dat zegenrijk kasteel
Ons een kerker doen gedijen.
Och! ons voorraad slijt en mindert,
Mindert, eer wij ommezien,
En 't Latijnsche bolwerk hindert
Nog d' aanstaande nood t' ontvliên:
Dies ons vleesch en been komt knagen
Deze worm, die honger heet:
Dies elk fluks van smert vergeet
De ander opgehoopte plagen.
Als men 't leder van de schoenen,
Katten, prijen, heeft geknaauwd,
En de maag haar niet verzoenen
Laat, uit hongersnood benaauwd,
En hoe langer hoe verwoeder
Ons die beul in 't woeden stijft:
Hoort, waar toe zijn wreedheid drijft
Hersenloos een droeve moeder.
REI VAN STAATJONFFREN.
Mag ik anders 't graf niet erven,
Zegt ze, nu mij 't licht verdriet?
Moet ik dan van honger sterven?
Kent me[222] nu mijn adel niet?
Troost mij nu noch schat, noch have?
Was mijn toevlucht d' heilge berg
Daarom, dat ik 't vleesch en merg
Dien tyran tot voedsel gave?
Dat zij God geklaagd hier boven,
Die met duizend oogen ziet,
Hoe ellendig en verschoven
Mij geweld en kracht geschiedt:
Hoe rampzalig van benouwdheid
Ik dien slinkschen pad insla,
En een schendig stuk besta:
Heer, vergeeft me deze stoutheid!
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Kind! wat hangdy aan mijn spenen,
Aan mijn borsten, droog en slap,
Daar mijn adren dorr' verleenen
U noch melk, noch bloedig sap?
Snakt uw keeltjen naar mijn leven?
Moeders ziel drukt uit dees mam!
Als uw hertjen maar bekwam,
Daar was weinig aan bedreven[223].
Maar helaas! wie zou mijns zoontjens
Voedster zijn na moeders dood?
En dees ingevallen koontjens
Stoven poezlig in haar schoot?
Ach, mijn schaap! gij bleeft vergeten,
En mijn asschen onverzaad[224];
Ook, mijn troost! een wreed soldaat
Mocht u aan zijn lanci speten[225].
Waar 't niet beter 't licht te mijden
Door uws eigen moeders hand?
En dat ze u een kerkhof wijdden
In haar duister ingewand?
Als van kraayen opgezwolgen
Of een tijgerdier geaasd?
Of een leeuw, die brult en raast,
Grimt, en slingersteert verbolgen?
Zwangert dan uws moeders lenden,
Daar uw geest ontving zijn geest;
Dekt ze een tafel der ellenden,
Dat ze vier' haar leste feest.
Sus, mijn schaapken! wordt u banger?
Is u 't lieve leven leed?
Ik heb mijn gemoed ontkleed:
Wij zijn kind noch moeder langer.
REI VAN STAATJONFFREN.
't Woord drupt van de lippen nouwlijks
Of ze keelt dat mager dier;
Vliedt, die[226] schroomt voor iet wat grouwlijks!
't Heilig zieltjen vliegt van hier.
't Versche vleesch, op heete kolen
Half geroost, ten halven gaar,
Vreet ze, als of 't wat lekkers waar,
En houdt 't overschot gescholen.
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Als de wachters spijze roken,
Bonsden zij de deur in twee:
Vloekten: "hoer! wat 's hier te koken?
Deelt ons van uw wildbraad meê:
Op, schaf op, uw bradelingen[227]!
Op, schaf op du, looze tesch!
Eer wij elk 't getrokken mes
Driemaal in uw borst omwringen!"
REI VAN STAATJONFFREN.
"Stilt uw gramschap, weest te vreden!
Hier is," zegt ze, "'t overschot
Van mijns kinds gebraden leden:
Eet vrij, dat u zegent God!
Dat zijn d' ermkens, dit de voetjens,
Dat de spierkens van mijn zoon,
Dien mijn honger dwong te doôn:
't Vleesch, dat smaakte mij zoo zoetjens[228]."
"Zet u neder, weest mijn gasten,
Proeft mijn leste dischgerecht!
Waarop wildy langer vasten?
Schijnt mijn maaltijd u te slecht?
Waarom deinsdy? zal een vrouwe,
Zal een wijf geherter[229] dan
Wezen als een oorlogsman,
Die het harnasch gespt getrouwe?"
"Zijt slaphertiger noch weeker,
Als de moeder, die noch leeft,
En ter nood zoo bittren beker,
Vol vergifs, gedronken heeft.
Gij zijt de oorzaak van mijn smerte,
Die mij 't brood in tegenspoed
Roofde, en 't moederlijk gemoed
Wisselde in een wolvenherte."
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
't Was gezeîd; de roovers brulden,
Vloden het onmenschlijk dak;
Klachten Salems straten vulden;
Waar men van dit grouwel sprak,
Daar vangt siddren aan en beven;
Daar wenscht elk, met droef gehuil,
Dat hij, in die leeuwenkuil,
Mag den lesten doodsnak geven.
REI VAN STAATJONFFREN.
Als de keizer leent zijn ooren
Zoo beschreyelijken feit,
Wenscht hij nooit te zijn geboren,
Dondert in zijn toornigheid:
"'k Wil uitspoelen deze vlekken,
En dit aardrijk, lang gedreigd,
Dat al meer tot boosheid neigt,
Gants met gruis en steenen dekken."
DE DOCHTER SION.
Ja, dekt met gruis, met puin, en met zijn leste steenen,
Dit aardrijk, veel te lang beregend en beschenen:
Verwoest, verbrandt, en blaakt dees stad te lang verschoond,
Daar langer, langer meer geen menschlijkheid in woont,
Maar eenig ongediert': dat, als 't geen roof kan vinden,
Ontziet zijn eigen nest en vleesch niet te verslinden.
Hier is geen blijven niet[230], Staatdochters, laat ons vliên!
Ons zolen branden.
REI VAN STAATJONFFREN.
Maar helaas, helaas! tot wien,
Of werwaarts roepty ons in ballingschap te dolen,
Mevrouwe! die wij[231] nu zijn 's keizers gunst bevolen?
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Wij vlieden tijds genoeg, wanneer de bittre nood
Ons van Cæsariën scheept geboeid, met Titus' vloot,
Langs de Africaansche kust, en toeschuift den Latijnen,
Daar andren Hemel dwaalt[232], en andre sterren schijnen:
Daar Rome ondraaglijk ons gevangen halzen perst,
En Memfis' slavernije, en Babels juk ververscht.
REI VAN STAATJONFFREN.
Maar wie of ginder ons komt nieuwe vreeze inprenten?
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
't Gelijkt een Roomsch heraut, die uit des vijands tenten
Zet herwaarts zijnen tred; wat boodschap of hij brengt?
Heer, met wat honigs doch dees bitterheid vermengt!
Eens winters koude ontstelt de leden van verschrikken.
't Valt al ten ergsten uit, wat wij ten beste schikken.
REI VAN STAATJONFFREN.
Geen onbesneden is 't, maar iemand van de Joôn,
Zoo 't oog mij niet bedriegt.
DE DOCHTER SION.
Och! 't Is Matthias' zoon.
Josephus! zijdy 't zelf, of is uw schim verrezen,
Die gij[231] voorlang bij ons begraven waart voor dezen?
Josephus, zijdy daar? wat komdy nu zoo spa
Den brand uitlesschen van 't woest Hierosolyma[233]?
De daken neêrgezakt gekeerd zijn lang tot asschen:
Het krijgsvolk heeft in 't bloed zijn handen lang gewasschen,
En 't heilig goud verklaard voor keizerlijken buit:
't Is hier schoon uitgeveegd, gemoord, geroofd, geruit:
De felheid van zoo veel Hierosolymitanen
Dit mager hoopken liet het aangezicht vol tranen.
JOSEPHUS.
Onzalig Sion, die uw zinnen overlaadt,
En mijmert om uw ramp en omgevallen staat!
Gij derft Josephus niet uws herten grond uitputten[234],
Die alsins heeft gepoogd uw dorpels te beschutten:
Die onlangs, daar men 't al de keel afstak en sneed,
Daar hem de vlamme schoer de noppen van zijn kleed,
Daar 't bloed zijn lijfrok smette, en 't brein hem sprong om d' ooren,
U uit die slachting redde, en liet u niet verloren.
DE DOCHTER SION.
Vergevet mij! genade! het is, het is mijn schuld;
Verbijsterd staat mij 't hoofd van enkel ongeduld.
Ik ben mij zelven noch gelijk, noch ook niet machtig.
Een bladeken, dat ruischt, mijn ziele maakt vreesachtig.
Maar zegt ons, wat 's er gaans in 't heer van de onbesneên?
Wat juichen gaat er om? waar wil men met ons heen?
Wat zwerven langer wij op dees geslagen toppen
En rotsen, die, nu 's nachts nu 's daags, met heesche kroppen,
Ons klachten volgen, als wij zien van verre opgaan
Den smook, daar onlangs nog plag d' heilge stad te staan?
JOSEPHUS.
Het heerkracht, naauwlijks zat van woên op d' uitverkoornen,
Verschoond hadde alleen, drie Herodiaansche toornen[235]:
Opdat nog eeuwig de nakomeling onthield,
Wat muurwerk Rome eertijds heeft tot den grond vernield,
Als d' overwinner laat een gaalderije oprechten,
Van waar hij zelf aldus toeredent[236] zijn landsknechten[237]:
"Krijgshelden, die dusverre uw rechterhand alom
En ijver hebt besteed tot nut van 't keizerdom
Die 's vijands hoogmoed deedt op dees steenrotsen krimpen,
Van waar halsstarrig hij ons legers dorst beschimpen:
't Is recht, dat 's maarschalks gunst uw deugd loop' te gemoet,
En 't zweet uws arbeids met belooningen verzoet!"
Zoo sprekende, met een glad voorhoofd[238] hij der scharen
Verdiensten vrolijk gaat met giften evenaren,
En haar deelachtig maakt den buit en rijken roof,
Die 't Heidensch volk aanveerdt, na[239] haar soldaats geloof[240].
De vroomste[241], van wiens huid de sabelen afschampten,
Hij met halsbanden troost, kleinoodje, en hooger ampten[242]:
Dies 't gansche leger juicht, en in zijn handen klapt,
En elk het bloed vergeet, dat hem is afgetapt.
DE DOCHTER SION.
Die feest was voormaals ons, was Sions, en geen ander,
Als David, Jesses zoon, die rechte Salamander,
Die midden in de brand van 't oorloog 't leven vond,
't Hovaardig Rabba brak, daar Ammons hert op stond;
Als Assur week, verstrooid in velden en woestijnen,
Dien, die niet zoeters vond als 't bloed der Filistijnen,
En (overlaân met roof) met rei, en met tamboer,
Op 't maagdelijk muziek ter poorten inne voer.
JOSEPHUS.
Den overwinner, om zich dankbaar te bewijzen,
En d' hongrige afgoôn ook met offervuur te spijzen,
Ten heuvel spoedde, daar het woeden zoo goed koop
Wierp 't heilge metselwerk der kerken overhoop:
Omcingeld met een stoet schildknapen en hartsieren[243],
En krijgsliê, vrolijk om dees zegefeest te vieren.
De beesten afgekeurd[244] ter slachting, klommen stout,
En zonder aarslen voor zijn aanzicht: doende 't goud
(Dat onlangs was geschrabt, met messen en met bijlen,
Van 's tempels balken en van d' halfverbrande stijlen,
En om haar hoornen nu gegoten) blinken, als
Zij t' elken[245] staken op vrijpostig haren hals.
De kransen, versch van kruid gevlochten, men van verre
Zag lieflijk groenen en omschaduwen haar sterre,[246]
En 't zoute[247] veldgewas verzwolgen van de krans.
Twee priestren glad gehelmd, met koper schoon van glans,
Geborstweerd met een plaat, die 't overkleed bedekte,
Dat bont gespikkeld zich ten halven lijve strekte,
Vanwaar de lijfrok zond zijn vouwen naar beneên,
Omgord met eenen riem vol schilden rond en kleen,
Nabootsende een schalmei, met huppelen en springen,
En tromlende op haar borst, voor uit als leidsliê gingen.
't Opsteig'ren kostte zweet; de weg lag ongebaand,
En 't steil gesteente woest, wanschapen van gedaant'.
Het gladde horenvee vermoeid van bangheid rookte,
Om strijd met 't molm verduft[248], dat half gestikt nog smookte,
En mijdde[249] in 't klimmen nog 't gebeent', dat moedernaakt
Des Heeren berg tot een ellendig kerkhof[250] maakt.
De kraayen vloôn 't gebulk, en de arenden verschrikten,
Die hier ter feest gebeên de doôn[251] 't gezicht uitpikten.
DE DOCHTER SION.
Zwijgt, zwijgt, Josephus! zwijgt van arenden, en kraayen:
Onze ooren zijn te teêr, ons hoofd bestaat[252] te draayen:
Dat schouwspel luidt te vremd: hij zielbraakt die 't aanhoort
(Wij zwijgen, die 't beschouwt); maar neen, vertelt ons voort:
Daar is geen grouwzaamheid ter wereld zoo bezeten,
Of wij zijn 't nu gewoon, en lang al doorgebeten.
JOSEPHUS.
Genakende daar 't nu van lijken stonk benaauwd,
Daar de arke voormaals school met Cherubs overschaauwd,
Van waar men deerlijk de Jeruzalemsche wallen,
En ons stadpoorten zag geraâibraakt en vervallen,
En de uitgetrokken doôn naakt, zonder onderscheid,
Den luipaarden tot roof, de myrre en 't graf ontzeid;--
Nadat de wichlers de verwoeste kerk aanschouwen,
Zij van 't verstrooid gesteente een hoog outaar doen bouwen:
De stijlen half gevonkt, de balken zwert berookt,
Tot brandhout staplen[253] op het plat, dat daadlijk smookt,
En willig 't vuur ontvangt: terwijl haar de ossen lieten
De bastert[254] eerst gekoord[255] recht tusschen d' hoornen gieten:
Den krans ontrukken, en die gaâr[256]-gebonden blaân
Den vlammen heilgen, en 't gezouten korengraan:
Den rug opvlijmen en de altaarknechts hun genaken,
Die met 't gewijde mes haar voort den strot afstaken.
Het bloed de leegte koos, en zwalpende over al,
Bootste een verbolgen meer, en rooden waterval.
De buiken opgeschrobt[257] ontslaan haar d' ingewanden,
Die, naauw doorsnuffeld, 't vuur ontving om te verbranden.
De priestren stelden haar voor 't altaar ongeknield,
Dat Titus statig met de slinker vingren hield:
Den rechter hij ontzeî den zwaren veldheers hamer,
Om Hemelwaarts zijn hand te heffen veel bekwamer:
"Teruggeziende God[258]! Godin! die, nooit geschaakt[259],
Om Rome, riepen zij, en onzen Tiber waakt!
O Janus, grijs van haar! en Vesta! die te gader
Ons gunst draagt, met Juppijn, die grootste en beste Vader:
O, vader Mars! en al gij Goôn gezamentlijk,
Die ons genadig zijt, en, om het keizerrijk,
Met zoo veel zegens en triumfen, te bevesten,
't Huis van Vespasiaan hebt uitgekipt ten lesten,
En Titus wakkren erm met zulken punt verzaagt,
't Welk aarsling oversmijt al wat er schepters draagt:
Die gij hem gunstig holpt vermeestren dit tyrannig,
Dit boos verwaten volk, zijn vorsten wederspannig:
O, Goôn! wij danken u: wij loven u, o Goôn!
Knikt onzen offer toe, en opent uwen troon!"
DE DOCHTER SION.
Straft gij geen Heidnen meer, God Abrahams! en laat ze
Afgodisch rooken op uw heilge stede en plaatse?
Waar was uw solferstraal, die nooit dien smaak verdroeg?
Die Ptolomeus plat jeloers ter aarden sloeg?
Was God van God ontkleed? is hij zoo traag in 't wreken?
Wat dood, wat straf, wat wraak, wat volgde voor een teeken
Dien grouwel?
JOSEPHUS.
Onder des was 't altaar aangegaan;
Met weeken oogen wij dien grouwel zagen aan:
De rots, driemaal verschud, van onder spleet tot boven,
En d' afgrond 't licht verzwolg door 't gapen van de kloven.
Den Hemel wierd bekleed met een verbolgen zee,
En dreigde met tempeest 't afgodisch vuur alreê:
Maar de onverlichte[260], die van droomen haar geneerden,
Dit op[261] een morgengroet, en heilzaam spook[262] waardeerden:
De omstaande krijgsliê zulks ten halve naauw verstaan;
"Iô, Titus! Iô, Iô, Vespasiaan!"
Al schaterende zij de klippen weêr doen galmen,
En kransen 's keizers kruin met schaduwende palmen:
De veldheer weder hun een dankbre ziel toekeert,
En met 't geslagen vee den ruiterdisch stoffeert.
DE DOCHTER SION.
Nu treurt, Staatdochters! treurt, en krenkt vrij al uw zinnen:
Want met haar vleuglen nu de goude Cherubinnen
De grouwlen dekken, die de jongling ons toeriep,
Die veilig in de gracht[263] en 't hol der leeuwen sliep:
Waar toe is Aäron en Levi nu gekomen?
Wee tempel, stad, en volk! gij, paradijs der vromen[264]!
Gij, wellust Israëls! hoe ligdy nu vertreên!
REI VAN STAATJONFFREN.
Helaas! mevrouwe, helaas! geen godlooze onbesneên
De driemaal heilige aarde ontwijdde, noch schoffeerde.
DE DOCHTER SION.
Wie dan?
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Maar[265], 't boevenschuim dat onzen staat verheerde,
Lang eer de gramschap nog des keizers, veel getergd
Zijn hengsten briesschen dede, en draven in 't gebergt:
Lang eer nog Titus kwam aanbrallen op ons vesten,
En ons paleizen den uitheemschen gaf ten besten:
Den volkren, die de maan zien dobbren op d' Eufraat,
Wanneer z' haar toortse ontsteekt, en ons den dag ontgaat
Die Tigris golven zien uit Taurus lenden dringen:
Die over Caucasus al hooger Noordwaart springen:
Die op Pactolus' strand het goud in d' oogen raait[266]:
Die in d' Ægeesche zee zijn hier en daar gezaaid:
Van 't West, daar Tagus laaft den half gebraden Iber:
Daar 't oever wederzijds gelekt wordt van de Tiber:
D' Ægypter, die den Nijl ziet vloeyen over 't droog:
D' Araber, toegerust met pijlen, tros[267], en boog:
Meer andren, die verhit op 't moorden en op 't plondren,
Met 't weêrlicht kwamen van haar beukelaars opdondren.
DE DOCHTER SION.
Maar zegt, Josephus! hoe 't ons manschap is vergaan,
Die d' overwinner hield zoo strengelijk gevaân
In 't leger, als er niets verschoond bleef onbedorven.
JOSEPHUS.
Der boozen rot heeft meest verschulde straf verworven.
DE DOCHTER SION.
Dat was 't, daar ik na haakte! o, Scheidsman! die recht scheidt,
En in de weegschaal hangt van uw rechtveerdigheid
Der menschen zaken, die omwentlen hier beneden:
Nu zien wij, dat bij u geen boosheid wordt geleden,
Die luid van de aarde naar den Hemel roept om wraak.
JOSEPHUS.
Nu luistert, dat ik u ontvouw de gansche zaak:
DE DOCHTER SION.
Gij Reyen, geeft gehoor!
JOSEPHUS.
Zoo fluks de krijgsliê hoorden
't Geblazen koper hun ontzeggen 't vorder moorden:
(Behalven dat het was geoorloofd te verslaan
Al, wat d' onstuitbre nood in 't harnas te weêrstaan
Droomde, uit mismoedigheid) zij haren veldheer boden
Nog een ontelbre schaar van afgematte Joden:
Die 's keizers omzicht liet door zijner Drossaarts een
Uitzondren, en de vrome en schuldige onderscheên:
Maar d' onderzoeker heeft[268] 't verborgen goed[268] te visschen,
In 's moorders voorhoofd leestm'[269] het knagende gewissen:
Dus strekt hij zoo terstond gedoemd, met ziel en lijf,
Den woedenden soldaat een zeldzaam tijdverdrijf.
Hier moet er een goed deel, met handen en met voeten
Genageld aan het kruis, bebloed haar bloedschuld boeten:
Daar stuurt mender een hoop van Moria te fel
Naar Kedrons afgrond toe, als naar de donker Hel,
En dekt ze in 't vallen met muurstukken en met steenen,
Dies vinden zij haar einde en uitvaart al met eenen:
Hier jagen ze, om van 't vuur den heeten gloed t' ontgaan,
Haar zelf aan palen dood, geschroeid en half gebraân:
Daar sterven nog, uit nijd en afgunst van de wachters,
Veel honderden van dees godlooze Godverachters:
Hier breektmenze de leên met knodsen zwaar van wicht:
Daar kwetst men andren 't hert, de darmen, en 't gezicht:
En duizenderlei slag van nieuw gevonden straffen
Haar boosheid achterhaalt.
DE DOCHTER SION.
Dat leert, dat leert ze blaffen,
Die honden! tegen God, die, oprecht Rechter, niet
Verschoont in zijnen toorne, of door de vingren ziet
Oogluikende eenig kwaad.
REI VAN STAATJONFFREN.
Hoe zijn ze voort gevaren,
Die aan Jeruzalems verderf onschuldig waren?
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Hoe anders, als bewaard tot een veel strenger lot,
Als die booswichten zelve, en menschen zonder God.
JOSEPHUS.
Van jongelingen, sterk van lijf, zijn zeven honderd
Tot d' aanstaande triumf des keizers uitgezonderd;
En die bereikten nog geen zeven jaar en tien,
Als beesten omgeveild; men heeft verwisslen zien
Voor éénen penning tien en tweemaal zoo veel zielen,
't Welk zalig loofden, die door 't zweerd in 't oorloog vielen:
Als zij met 't ijzer van haar ketens overlaân,
Den bolpees schroomden van een strengen gardiaan[270].
Voorts, om in schouwplaats 't oog te dienen der tyrannen,
Zijn tot der dieren aas geschikt veel strijdbre mannen,
Of om te schermen lijf om lijf, en hand voor hand:
Waar 's princen wellust dan haar omvoert achterland[271],
Het[272] most eenen steenen hert geborsten zich erbarmen,
Die hier voor 't lest de zoon den vader zag omermen,
De vaders vallen weêr haar zonen om den hals,
Den stok[273] haars ouderdoms, den troost haars ongevals:
Als elk zijns weegs bedrukt most volgen die hem leiden,
En, ziende tienmaal om, in 't al te bitter scheiden
Gaf teekenen genoeg, hoe streng natuur verbindt,
Door onderlinge trouw, den vader aan het kind,
Het kind aan 's vaders ziel, de broeders aan haar broeders:
Die eertijds, hangende aan de borst eens zelfde moeders,
Versloegen d' eerste dorst met d' ongevalschte melk
Die uit één ader vloeide: o, welken bittren kelk
Most hier gedronken zijn! en zoude ik ons vermanen[274]
De klachten, het gebaar, 't verzuchten, en de tranen,
Ik most bezwijken, en uw luider[275] droeve staat,
Beschreide vrouwen! dit nu geensins toe en laat.
Daar is 't verhaal in 't kort.
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Nu wreekt uw leed met schreeuwen[276]
En huilen overluid, gij onbestorven weeuwen!
Roept luider als gij pleegt eertijds in barens nood,
Doen d' eerstgeboren haakte in uw benaauwde schoot
Naar 't wenschelijke licht des levens, dat ons langer
Verdrietelijker valt, en gaat met plagen zwanger.
Onze echte mannen ach! gaan, zonder den adieu,
Het afgeworpen jok opnemen op een nieuw!
Onze oudstgeboorn' helaas! gejukt, voor een godloozer
Herboren Faro, vliên en Nabuchodonoser.
Ach, jonffren! met ons treurt!
REI VAN STAATJONFFREN.
Helaas! waar blijven wij?
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Hymnus of Lofzang van de Kristelijke - 5