De complete werken van Joost van Vondel. Hymnus of Lofzang van de Kristelijke - 3

Total number of words is 4357
Total number of unique words is 1723
30.7 of words are in the 2000 most common words
45.6 of words are in the 5000 most common words
53.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Voor dit verleid gespuis in 't stof begraven lag,
En 't overblijfsel droef dit droevig schouwspel zag.
Mij dunkt, dat ik verneem de faam, die uitgelaten
Laat klinken haar trompet te Rome langs de straten:
Daar, als de[108] vader dut[109], voor 't weerdste pand bezurgd,
Zij op de toornen daalt van 's keizers hoogen burcht,
En strekt Vespasiaan, om Titus half verlegen,
Een bood' van deze feeste en onverwachten zegen.
O Hercules! hij zwijmt, hij flaauwt, de grijze man,
Omdat al t' effens niet zijn vreugd uitbersten kan;
Maar als de ontschoten verf hij weder heeft bekomen,
En opschiet, als een, die ontwaakt uit zoete droomen:
Zijn, zegt hij, dan de Joôn gesneuveld door de deugd
Van 't ijzer en van 't staal van ons Romeinsche jeugd?
En mocht dat vast kasteel, met onbeklimbre muren
En krijgsliê telleloos, niet langer ons verduren?
Zoo mogen heden wij, met glorie overlaân,
Bij Cæsar sterrenwaarts naar 't huis der helden gaan:
Zoo zag men eer Juppijn toerusten om te strijden,
En in de ontstelde locht den adeler[110] beschrijden,
Van waar hij ongedreigd dien, die hem smaad aandeed,
Tot polver en tot gruis met zijnen bliksem smeet.
Recht zoo 't den reuzen ging, als zij haar krachten proefden,
En met den schoudren trotsch de bergen opwaarts schroefden,
Naar 's Hemels zoldering, heel eislijk aan te zien,
Om uit vermetel brein den Goden 't hoofd te biên:
Zoo ging 't dees muiters, die, uit dwaasheid ingenomen,
Haar kantten tegen 't rijk van 't wijd beroemde Romen,
Dat steeds uitsteekt een borst met roemzucht opgevuld,
Dat aangedane smaad noch muiterije duldt,
Dat, strijdbre Pallas, met haar speer eens te verzwikken[111],
Doet siddren 's werelds kreits, gedoodverwd[112] door 't verschrikken!
De onzichtbre en preutsche maagd, nooit wapendragens moê,
Ik zie, zij lonkt op mij, mij dunkt, zij knikt mij toe,
Aan 't schudden van 't helmet, aan 't zwaayen van haar pluimen,
Uit blijschap, dat ik doe haar heilge troonen ruimen
Een wederspannig aas, dat, uit vervloekte nijd,
Haar kroon en zetel had ontluisterd en ontwijd:
Zij draait een hemelkloot, en overstaart[113] haar helden,
Die zij vergoodde, omdat z' haar lijf en leven stelden
Voor 't schaken[114] van haar eer: haar hert bekommerd bernt[115]
Uit dankbaarheid, om mij te plaatsen in 't gesternt':
Wijdheerschende Godin! waar zuldy Titus zetten?
Die met uws vijands brein en bloed zijn harnas smetten[116],
Doen, met geheven erm, hij 't ijzer knersen deê,
En kloof, door stalen helm, hem 't bekkeneel in twee,
Dat hij, gesneuveld, viel uit stegelreep en zadel,
Die ons braveeren woû met zijnen bastert-adel?
Help, Jupiter! hoe wordt mijn ziel van vreugd geperst,
Wanneer 't geheugnis van 't verleên mijn ziel ververscht,
Als mijn gedachten zijn met malen[117] overladen
Van dezes rechterhands onvergeleken daden,
Waardoor ik menigmaal 's doods daggesteek ontging,
Gedurende 't tempeest van dees belegering.
Als weerloos ik, om stads gelegentheid t' ontblooten,
Eer ik mijn leger sloeg, kwam trotsch vooruitgestooten,
Gevolgd van zestigmaal tien ridders op den draf,
Ziet, een verborgen lage, ontrent Helenen[118] graf,
Haar schoonst'[119] ziende, onverwacht mij heeft op 't lijf gesprongen,
En van den schoonsten hoop Rijks-eedlen afgedrongen:
De vijand dreigt me aan d' een, de stad aan d' ander zij,
Wat gaat de veldheer aan? de nood eischt, dat hij strij:
De sabel girst van leêr, als kolen d' oogen branden,
Al worstelend' hij breekt door 't midden der vijanden:
Recht als de leeuw (wanneer de jagers op haar luim
Opdondren, als hij is omcingeld op het ruim)
Zich vindende benaauwd, versmaadt der winden snorken,
Worpt vonken uit 't gezicht, ziet knodsen aan noch vorken,
Laat de achterkiezen zien, brult met beschuimde muil,
En stuift door 't lompe tuig met eiselijk gehuil,
Zoo redt zich Titus ook, of d' haat hem schoon terwijlen
Groet niet een hagelbui van uitgelaten pijlen:
Als of, in 's afgronds poel, hij met den Peleaan[120]
Gedoopt was, om ter nood de wonden te versmaân:
Of als de schildknaap van Juppijn, door dondervlagen,
Door hagel, wind, en storm, is wel gewoon te dragen
Den bliksem, die vaak scheurt de rotsen gul[121] van 't schuim,
Terwijl hij schadeloos verzengt noch schacht noch pluim.
Ben ik de Krijgsgod niet? die groeyende in[122] de wapen,
Antonia den borcht, terwijl de Joden slapen,
Beklim, en drijf ze in 't koor van haar gewijde plaats?
En groet met veldgeschrei de koets des dageraads?
Heeft niet dees rechterhand den onderaardschen rijken
Met twalef schichten, toegezonden zoo[123] veel lijken?
Maar waartoe monster ik mijn deugden altemaal?
Laat tuigen van mijn deugd die schaarden van mijn staal:
Laat tuigen van mijn deugd zoo veel gebroken lansen:
Laat tuigen van mijn deugd die neêrgestegen[124] transen:
Laat tuigen van mijn deugd dat kerkhof, bang[125] van doôn:
Laat tuigen van mijn deugd die naklank, droef van toon:
Laat tuigen van mijn deugd die opgegraven straten:
Laat tuigen van mijn deugd de roof van mijn soldaten:
Laat tuigen van mijn deugd de smook, het puin, het vier,
En de adeler, die zweeft in 't veld van ons banier:
Laat tuigen van mijn deugd dees gapende kwetsuren,
Eerteekens, die ik kreeg in 't stormen op de muren!
LIBRARIUS.
Aartsveldheer! wie ontkent, wie roept niet uit, dat gij,
Als 't klevende cement van deze monarchij,
Den grondvest t' zamen houdt, die anders licht mocht zakken
En scheuren, overmids zij met te zware pakken
Van rijken gaar[126] gestouwd[127] ondraag'lijk is verlaân:
Wie ziet niet, dat gij aardt naar die Vespasiaan,
Die ons 't gezicht uitsteekt met 't weêrlicht van zijn kronen?
Zijn gulde scepters strooit, en doolt in al de tronen,
Die voor hem open staan, van 't helder dagende Oost,
Tot daar de post van 't licht vermoeid in schaauw verpoost?
O spruit! die antwoordt[128] dien, waaruit gij zijt gesproten,
Wat zijn zoo heerlijk hier wel treflijk opgeschoten
De telgen van uw deugd, in spijt van krijgs tempeest!
Wat is uw bloeisel ons een zoete vreugd geweest,
Een zoete vreugd geweest uw bloeisel, dat, van boven
Gezegend, gaat het rijk een rijken oogst beloven!
Gezaligd is die 't ziet, maar zaliger die tijd,
Wanneer, na 't zwanger gaan, de vrucht tot rijpheid dijt.
Hoe dikmaal hebben wij, hoplieden, met ons allen,
Als gij in 't harnas blonkt, gereed, om op de wallen
Voor op te klimmen, u al smeekende gebeên:
Hoe nu, doorluchtig vorst! hoe nu, waar wildy heen?
U wagen op den muur? voorbarig in 't opsteigren?
Dat dulden wij geenzins, dat 's tijd, als wij 't u weigren[129],
Wiens[130] leven buiten schâ kan slijten van 't gemeen,
't Gemeen, wiens troost en heil hangt aan uw heil alleen.
Vaak een vervlogen punt[131] kan d' aldervroomste ook letten:
Dus wilt uw ziel zoo licht niet in de waagschaal zetten,
Dat gij de ondankbare aard bebloed mocht sprenklen rood,
En dit boosaardig volk doen juichen in uw dood:
Als 't, met d' hoofdpijler en den Atlas neêr te vellen,
't Roomsch Capitolium verzinken zag ter Hellen
(Weert, Hemel! weert dien val!) en met wat reêns beleed[132]
Zou voor uws vaders troon onze onschuld zijn bekleed?
Verschoont ons dan in u, o prince goedertieren!
Uw deugd bralt op den toets, gij moogt met eeren vieren[133].
TITUS.
Cieraad mijns ridderschaps! uw zorge, uw wakkerheid
Voor 't heer, voor 's keizers heil, die zijn als ingeheid
In 't middelpunt mijne ziels; mijn noodhulp! 't is zoo verre
Dat ik 't sla in de wind, dat, eer de morgensterre,
Opduikende uit de zee, eer klaarder glans aanbreek,
Haar vlechtsnoer weigren zal, haar tuiten zilverbleek:
Eer zal de frissche dauw aflaten van te drupplen
Op nuchtre kruiden, die ververscht van blijdschap hupplen,
Eer 't onvergolden blijft, of eer ik 't loon ontruk
Hem, die litteeken brengt van eenig heldenstuk.
Een maarschalk[134], die te vrek en traag is in 't vergelden,
Bluscht uit de dapperheid van de onverschrokken helden:
En wij monarchen zelve, op hoop van rijken buit,
Om purper fijn van draad en scepters trekken uit,
Gaan ploegen woeste zeên, en ongebaande steenen:
Vermeestren 't uitheemsch volk, dat aarselt voor ons henen:
Zoo prikkelt ons een lust, om onbeheerscht alleen,
Gelijk Jupijn om hoog, te dondren hier beneên.
LIBRARIUS.
Indien uws hoogheids ziel schiep ergens haar genoegen
Uit diensten, die misschien wij u verplicht opdroegen;
Of is er iet verschuld[135], hoewel een goed soldaat
Met eeden aan zijn heer al naauw verbonden staat;
Duld, dat ik op uw deugd mijn bloodigheid mag enten,
Waar gij 't verhemelt gaat uitspannen van uw tenten,
Waar gij den vijand veegt het lemmer door den nek:
Duld, dat de lommer mij van uw laurieren dekk',
Waar uwen stormbok dreigt, met zijn metalen hoornen
Te mortelen[136] den voet en borstweer van de toornen:
Ik droom om geen soudij[137], noch andren palm[138] als dit,
Dat mij het stof bekruize[139] als gij te peerde zit.
De krijgsliê zijn in een gelukkige eeuw geschapen,
Als haren hoofdman bromt[140] en uitsteekt in zijn wapen,
Dat helpt haar bloed aan 't ziên, en stookt zijn krachten op,
Dat het zijn schuim opwerpt uit eenen vollen krop,
En schielijk overzwalpt, laat zijn ontsteldheid merken,
Hoe zeer men 't dwingen wil in zijn bestemde perken[141].
Dat 's d' oorzaak, eer van Mars! dat ons Romeinsche jeugd
D' hoofdslapen u omvlecht, en roemt, dat, door uw deugd,
Dees Hydra ligt gedempt, geschroeid, en omgekomen,
Die een Alcides eischte en Hercules van Romen.
Dien Tyfon is gekneusd, die reutelt nog van spijt,
En zwavel, vuur, en smook uit zijn neusgaten smijt.
Zoo ooit ons ridderschap had schoone buitekansen
Doen Hannibal ontvlood, een hertvang 't groot Numancen
En 't oud Carthago smeet ter aarden, na veel twist,
Dat van ons Scipions elkeen te spreken wist';
Zoo ooit ons krijgsvolk klom gelukkig over de Alpen,
Zoo wijd de Rijn zijn strand gaat weêrzijds overzwalpen,
Passeerde als in slagoorde het Pyreneesch gebergt',
Daar Frankrijk[142] Cæsar bracht de sleutels ongevergd,
Bedwong van wereld afgeschovene Brittoenen[143],
Den Roomschen Tyber met haar manschap te verzoenen,
Of, om te lesschen-uit het smooken van de brand,
Die van dees monarchy ontstak het ingewand,
Pompejus ruimen deê de velden van Farsalien,
En opdroeg Cæsar de voogdije van Italien;--
Zoo, zegge ik, ridder ooit opgeven dorst zoo breed,
Omdat hij onder zoo beroemden veldheer streed:
Nog geven wij 't niet op, noch Titus derf[144] niet wijken,
Zoo Cæsar zijn trofeên met hem wil vergelijken.
TITUS.
Dat Cæsar Cæsar is, die heer op heer verstrooid,
In 't lest dees monarchie[145] heeft tot den top voltooid,
Voltooid, dat, bij aldien mocht Romulus verrijzen,
Hij zijn vergode ziel zou met verwondren spijzen:
Daar waagt de wereld af, zoo wijd den hemel blaauwt,
En valt de faam hierom d' aarbodem te benaauwd:
Maar 't is geen minder kunst, 't gewelf van zoo veel rijken
Te houden in een knoop, en gaâr[146] te houwelijken[147],
Als 't is te rijzen doen een glorie, die zoo bromt,
Dat 't aardrijk voor haar neigt, en zijnen rugge kromt.
LIBRARIUS.
Dat bleek wel, hoe vergeefs de dappere Alexander
De rijken schakelde, als een keten, aan malkander,
Doen, als hij naauwlijks dronk een slaapdrank aan 't vergift,
Zijn purperen gewaad in vieren wierd geschift[148]:
Daar lag de praal in d' asch. Monarchen! gaat oorlogen,
Uw vijanden ontzegt[149], en ziet haar onder oogen,
Bestookt ze, en overwint ze, en vat ze bij de kraag[150],
Half levende of heel dood, en viert haar onderlaag[151]:
Ziet, waartoe dienen zal uw grootheid opgeblazen,
Die al den ommeloop des werelds kan verbazen,
Als uw nazaten, slap, verwijfd, en achteloos,
Zoo dier verkregen pand verslensen voor altoos.
Wordt Titus dan vergeefs[152] gedankt van zijn voorzaten,
Die hem vertrouwden, en 't rijk hebben nagelaten,
Om dat hij 't hoofd ophoudt van deze monarchij,
Die onlangs scheen geneigd ten val door muiterij?
Ziet, hoe, verlegen zij 't hoofd in haar schelp ophalen,
Die waanden ons den tol met muiten te betalen:
Ziet, hoe, als in uw schoot 't ontzag wordt opgekweekt,
Hoe 't al voor u verschrikt, en ijlig 't mes opsteekt.
TITUS.
Dees wraak, bij ons zoo versch geoefend over 't muiten,
Ontwijflijk zal veel ramps van onze staat afstuiten,
En de onverwelklijke eere en prijs, hier in behaald,
Werd[153] door 's tijds nijdigheid noch ouderdom bepaald:
Die gloeit ons om het hert, dat schijnt van vreugd te zwellen:
Maar als wij wederom ons helden overtellen,
En mijmren in[154] de rol der gener, welk zoo zuur
Gedurende 't beleg deê sneuvlen 't avontuur;
Dan loopt al mijn gewin, vermids 't verlies, verloren,
Om dat ik missen moet die riddren welgeboren:
Nicanor, andren erm uws maarschalks! waar zijt gij,
Die een gevederd hout[155] deê slippren aan mijn zij[156]?
Sabinus, Juliaan, en meer ter dood gewonden,
Wiens geest, in 't strijden, van 's lijfs kerker is ontbonden,
Wat is 't, of ten triumf uw veldheer overschiet,
Als uw gedachtenis hem 't hert roert met verdriet?
Wat is 't, of zijnen roem den waassem breekt der wolken?
Als hij u vallen, 't bloed ziet uit uw lenden stolken?
Wat is 't, of waar toe strekt--
LIBRARIUS.
Zacht, zacht, doorluchtig vorst!
U zelf genadig zijt, en kwetst uw edel borst
Niet met 't vergiftig punt van zoo onnutten rouwe!
TITUS.
Zijn dan geen tranen weerd die riddren, zoo getrouwe?
LIBRARIUS.
Doen zij gesneuveld zijn, wie heeft er niet getreurd?
Doch omdat van de Goôn haar viel dit lot te beurt,
En 't avontuur des krijgs, 'twelk somtijds lustte schempen[157]
In 't sparen van de minste en d' aldervroomst' te dempen,
Haar leven stelde een maat; zoo moeten wij nochtans
Daarom bezwalken niet met rouw den schoonen glans
Van de overwinning, die den Hemel ons woû schenken:
Maar peinzen, zoo uw tonge ons vaken deê gedenken,
Eer wij, aan 't stormen kloek, geherd door uw vermaan,
Als leeuwen haren roof, den vijand randden aan:
Dat die gesternde tent, die van Hyacinten[158] schimmert[159],
En als een speelhof is doorluchtig opgetimmerd,
Geherbergd in haar schoot de zielen houdt der geen,
Die voor het vaderland hier vielen afgestreên:
Terwijl op 't gulle bed de bloode, klein van waarde,
Gaat zenden zijnen geest met 't vuile slijk naar d' aarde.
TITUS.
Dat matigt mijnen druk, en troost mij, dat[160] ik voel
Mijn eerste blijschap weêr bezitten 's herten stoel.
LIBRARIUS.
Als eenig hoofdman stort zijn bloed, en ook zijn leven,
Betaalt hij 'tgeen hij was zijn veldheer schuldig bleven[161],
Gebleven schuldig aan zijn veldheer en 't gemeen[162],
Als hij haar lijf en ziel opdroeg met heilige eên:
En wie, rechtschapen, zoude eens weigren uit te rekken
Zijn zeenwen, 't knakebeen[163], zijn gorgel, en zijn nekken[164],
Al had de vijand 't mes geheven met 't gevest,
Als hij zich offren mocht aan 't algemeene best!
TITUS.
Van ouds een goed Romein dat hield voor eenen zegen,
Wanneer de vijand hem kwam kittlen met den degen.
LIBRARIUS.
Nietwaar? o zoon van Mars! betuigt niet ons gemoed,
De onsterflijke eer te zijn het alderhoogste goed?
Was dit die schoone niet, daar al de geen om dansten,
Die met haar vleesch en been het keizerrijk beschansten,
Sint dat ons grondvest eerst, van Romulus geheid,
Wierd dierbaar in 't cement van menschenbloed[165] geleîd?
Laat Mars bevolen dan zoo glorioze zielen[166],
Die hij vergodet[167] heeft als haar gebeenten vielen,
En denkt om uw triumf!
TITUS.
Ik wil, ik wil voortaan
Bestieren wat zich rept en tuimelt onder maan[168],
En laten ze in haar feest[169] die, heldisch[170] opgeklommen,
Beslaan de dorpels van der Goden heiligdommen.
Gij geesten, vaart dan wel, die boven op ons wacht,
En nu zoo spijtig steekt[171] op 's keizers praal en pracht,
Omdat u Rome krimpt zoo klein in 't oog van verre,
Zoo krimpt ons wederom uw aldergrootste sterre:
Dus lacht niet al te scheets[172] op 't spits van uw gewelf:
Uw veerheid[173] mindert niet ons grootheid in zich zelf.
En of[174] gij Cæsar vondt, zoo wilt hem doch verklaren,
Wat zweet het Titus kost zijn schepters te bewaren:
Opdat hij uitsteke eens zijn blinkende aangezicht,
En groet zijn nazaat, die zoo trotsch te velde ligt,
En moedig heeft gekneusd d' halsterrigheid der Joden,
Die eer[175] zijn tollen 't goud zoo ongeweigerd boden:
Maar korts haar oude luim in 't brein gestegen kwam,
Alsof met zijn vertrek 't gebied een einde nam.
Maar gij, mijn riddren en mijn afgestreên soldaten!
Die 't avontuur des krijgs heeft ten triumf gelaten,
Nadat de daken zijn gescheurd, gebrand, geblaakt,
Die eer Pompejus zweerd ons cijnsbaar had gemaakt:
Die gij[176] nog 't versche bloed moet van uw wonden vegen,
Ik wil elks daden mild en dankbaar overwegen,
En strooyen onder 't heer halsbanden, stijf van goud,
Muurkroonen[177], met gesteente en peerlen opgebouwd:
De strijdbaarste in den storm en de uitgelezen zullen
Opsteigren[178] naar verdienste en ledige ampten vullen.
Ook wil ik 't outaar op het statigste beslaan,
En met een dankbre ziel het offer steken aan,
En heilgen 't ingewand, geroost en opgezoden,
Der heiligheden Reye en Godheid van de Goden,
Die 't Capitolium bewaken van de stad,
Die in triumfen graast en al de wereld mat,
En wordt geliefkoosd van het noodlot aller dingen:
En dreigt ten Hemel met opsteigren in te dringen.
Die Godheid, door wiens gunst ons jonge manschap rijpt,
Die onze speren smeert, ons stalen degens slijpt,
Ons steekvrij kolders gespt, en voert ons beukelaren,
Knikk' gunstig 't ongel toe, dat, op gewijde altaren,
Zal d' heilge vlammen voên, juist op die plaatse, daar
Dit volk zijn godsdienst heeft gepleegd zoo menig jaar.
REI VAN ROOMSCHE SOLDATEN.
Sta bij[179], Olympsche worstelaars!
Die eertijds hadt zoo veel gebaars,
Omdat gij 't stof beweegden,
En 't zweet van 't aanzicht veegden:
Wanneer, in 't afgetuinde[180] rond,
In 't worstlen gij geen weêrga vondt,
En, voor dit liefbedrijven[181],
Droegt kransen van olijven.
En steegt op uw triumfkoets hoog,
Daar al de Grieksche jeugd voor boog,
En die voorhenen[182] liepen
"Io, Triumfe!" riepen.
Komt, monstert uw bekrozen[183] vel,
Uw boerterije en kinderspel,
Bij 't leven, dat wij voeren,
In dolle krijgsrumoeren.
Komt, leert van ons een leger slaan,
En trekken d' ijzren handschoen aan.
Ziet, hoe ons staal verbolgen
Het roode zweet doet volgen.
Ziet onze oogappels als een vier
Eens branden, om den lauwerier
Te plukken, groen van bladen,
Langs ongebaande paden.
Al sneuvelt menig held terwijl,
Die was aan 's keizers hof een stijl[184],
De vroomheid van ons allen
Stut al wat dreigt te vallen.
In 't bed van eeren valt den doôn
Onsterfelijke lof ten loon,
En Mars jont, dat zijn schimmen
Van moud'[185] ten Hemel klimmen.
Dus is ons 't oorloog geen verdriet,
Noch achten 't leven dierbaar niet;
Wij pronken met ons wonden,
En pijlen toegezonden.
Wij vliên het troetlen van 't gemak:
Den blaauwen Hemel is ons dak,
Op 't vlakke veld wij slapen,
En sluimren in de wapen[186].
Schoon de opgesteken moordtrompet
Somtijds ons zoete rust belet,
Wij aarslen voor geen dreigen,
Want dit 's den krijgsman eigen.
Als onzen veldheer rept een woord,
Het slaat gelijk een bliksem voort,
En 't helpt, van bende aan bende,
't Gansch leger over ende.
Is 't vreemd, dat ons trofeên, ten toon
Dan, in de kerken van de Goôn,
En vendels opgehangen,
Afzwieren van haar stangen?
Is 't vreemd, dat Titus houdt in dwang
Het Oosten en den Ondergang[187]?
Dat hij uitzendt zijn stralen
Aan 's werelds leste palen?
Is 't wonder, dat ook 't Joodsch geslacht
Van Rome gansch is t' onderbracht?
En dat wij Salems nekken
Nu met ons zolen dekken?
Hoe vreugdrijk groeit nu Titus' geest!
Hoe viert hij nu zijn zegefeest!
Hoe zacht, na al dat slaven,
Doen[188] ons zijn milde gaven!
Hoe ruiterlijk deelt hij den buit
En roof aan zijn soldaten uit!
Wie zag, ooit van zijn dagen,
Het goud zoo afgeslagen?
Al 't kunstwerk, dat ooit slepen kon
't Prat Solyma van Babylon;
Al wat ze, om preutsch te pralen,
Van Tyrus' merkt liet halen:
Scharlaken, purper, fijn en eêl,
Arabisch wyrook en kaneel,
Haar schatten allenthalven[189]
Nu ons kwetsuren zalven.
Dat troost nog eens fluks krijgsmans hert,
En leert vergeten al zijn smert,
Die hij ooit most bezuren,
In 't stormen op de muren.
O, maarschalk, voor ons veel te mild!
Nu scheept uw legers waar gij wilt,
Waar iemand opsteekt de ooren,
En wekt des keizers tooren.
Al woudy bij den Indiaan,
Aan Indus oever drenken gaan
Uw hengsten, mat van 't hijgen,
Van op en af te stijgen:
Of wildy daar de zon verbaasd
't Gediert wijkt, dat van honger raast:
Daar, op de Noorder wagen,
De winter wordt gedragen:
Of Westwaarts, daar het Hemelsch vuur
Braadt d' Iber, onze nagebuur:
Of aan der Mooren grenzen:
Of de oevers der Cretenzen:
Of wildy, daar geen Fœbus[190] schijnt,
Daar Pluto de arme zieltjens pijnt,
Afstijgen gaan ter Hellen:--
Alom wij u verzellen.

DE TWEEDE HANDEL.
DE DOCHTER SION, REI VAN STAATJONFFREN, REI VAN JOODSCHE VROUWEN,
JOSEPHUS.
DE DOCHTER SION.
Hoe dwaas hij zich verleidt[191], die zijn geluk vertrouwt,
Die op de uitstekendheid van zijn paleizen bouwt,
En troetlen laat zijn ziel van zichtelijke[192] dingen,
Die, hoe ze grooter zijn, hoe meer veranderingen
Haar hangen over 't hoofd, en jagen haar verderf;
Hoe ijdel dat men klutst[193] op 's werelds timmerwerf,
En opboeit[194] 't handgebaar van menschelijke zaken;--
Dat leerde mij de val van Sions hooge daken,
Van dees gebluschte zon, die, met dat ze ondergaat,
De wereld om doet zien, en als voor 't voorhoofd slaat.
Jeruzalem! hoe is uw hovaardij geslonken!
Uw preutsheid overliep, de weelde maakte u dronken
Met haren gouden kop, en haar venijnig sap,
Zoo fluks 't rees in uw brein, maakte u de beenen slap:
Hoe zoudy langer staan? gij raakte aan 't suizebollen,
En kwaamt van d' elpenstoel en marbre trappen rollen,
Naslepende uw perruik, besprenkeld peersch en blaauw:
Daar af gij nog behieldt dees wonden versch en raauw.
Waar is uw schoonheid nu, die, met vergode stralen,
Danste op de oneffenheid van heuvelen en dalen?
Die als een Cherub zweefde op 't dak van 't heilig koor?
En lodderlijk van verr' d' Araber en de Moor
Ontstak met ijver, om te vliên haars afgods drempel,
En te offeren haar goud en wyrook 's Heeren tempel?
Helaas, ze is lang verwelkt! een onverwacht tempeest
Dees bloem de keurs uittrok, in 't midden van haar feest.
Hoe grimmig, van d' Eufraat, 't op mij gebeten Babel
De vonken van haar toortse en bliksems van haar sabel
Mij klonk in 't aangezicht! hoe eislijk en verwoed
De stad aan[195] vlammen vloog, en zwom in enkel bloed:
Hoe schendig 't Heiligdom zijn guldene geschieren[196]
Most laten tot een roof Chaldeên en Assyrieren!
Al was 't, al was 't schoon, dat haar handen Babylon,
Aan Zedechia's zaad en Levi's zonen, schon:
Al sleepte ik 't ijzer van dien Assur Godvergeten,
Nog heeft mijn borst meer ramps en onheils nu gesleten.
Een onweêrstandlijk heer mijn krachten heeft gemat,
En van gebouw ontkleed dees torenrijke stad;
Het muurwerk ondermijnd van ons driedobble wallen
Den stormbok wijken most, en daaglijks[197] is gevallen,
In 't[198] zakken driemaal slaat de bergen krom gebuld,
En 't puin de locht met stof tot aan de wolken vult.
De vijand tracht de vest, met bruggen en met leêren,
Spijt d' afgebraakte[199] wacht, gewapend te passeeren,
En dringt steeds stadwaart aan, en houdt ons in alarm.
Onze ooren zijn gevuld met jammerlijk gekarm,
Onze oogen zijn vol slaaps, ons hert is mat van zuchten,
De mond is vol geklags, de voeten willen vluchten,
En de ermen evenwel (dan ach, met luttel baats!)
De stormen nog weêrstaan des Heidenschen soldaats,
En worstlen; maar helaas! zij worstlen met een sterker,
Die reede ons vrijheid heeft verwisseld in een kerker.
Wat nood, wat nood waar 't nog in 't midden van de brand,
Voelde ik geen burgerkrijg in 't zwanger ingewand!
Al dronk ik zulken kelk met grondsop en met droesem,
Had ik die slangen niet gekweekt in mijnen boezem;
Waar' 's tempels vloer met 't bloed der priestren niet besprengd,
Zag ik die vuisten van mijn burgers niet vermengd,
En bieden 't scherpe spits elkanders heupe en lenden:
Wij hadden nog gekampt, eer ze ons ons vrijheid schendden.
Maar ach, rampzalig volk! omdat u God verlaat,
De een aangewreven plaag tot duizend erger slaat:
Uw lijftocht oorlof neemt[200]: dies, met zijn dorre schinklen,
Den honger uitgevast, dat zijn gebeenten rinklen,
Spookt straten op en neêr, en stookt een nieuw rumoer,
En raast, en smijt, en loopt de deuren op de vloer.
Het uitgemergeld lijf, als 't hooger niet kan lijen,
Misthoopen ommewroet, en boet zijn lust aan prijen[201],
En haalt zich op den hals zoo doodelijken pest,
Dat de onbegraven doôn men slingert in de vest.
Wee, wee! den vijand zelf moet 't hert in 't lijf bezwijken,
Zoo fluks de stank opgaat van de opgehoopte lijken,
Hij heft zijn handen op naar 't sterrenrijk gewelf,
En zweert, zulks is niet zijn, maar 't werk der Goden zelf.
Broodhonger, 't scherpe zweerd, de braafste om weer te bieden
Tot 's keizers tenten gans mismoedig dwingt te vlieden:
Daar, als 't roofgierig volk doorsnuffelende ontdekt,
Hoe 't ingewand een schrijn[202] den vluchteling verstrekt,
De goudzucht 't hert bekoort, dat, zonder haars t' erbermen,
Geen rijker mijnen wenscht als die goudrijke darmen:
Den hongerigen buik dien rijkdom wordt misgund,
En krijgt voor gerstenbrood eens stalen degens punt.
Nog overwoeg een kwale alle andere kwellagiën,
Doen die verdufte smook van 's tempels timmeragiën,
Doen d' hongerige vlam dat priesterlijk gebouw-- -- --
O hertsteek! o verdriet! o smert! o druk! o rouw!
Wat Israliet, voortaan verschoveling der menschen,
Zal eeuwig niet dien dag vervloeken en verwenschen!
Ik zag een Roomsch soldaat, met zijn gekamden helm,
Op kerkdiefte afgerecht (God Jacobs, keert dien schelm!),
Ons vliênde schildwacht kort navolgen met de glensters[203]
Eens gloeyendigen brands: daar hij de goude vensters
Van 't heiligdom meê blaakte, en, Godvergeten stout,
't Vervloekte vuur stak aan 't gewijde cedrenhout:
De ceder reikt' zijn hitt' d' olijf, te vet om lesschen[204]:
D' olijf den den ontvonkt: de denne den cypressen[205]:
Dies, eer men ommeziet, dat schoon getimmer bernt,
En braakt zijn vonken uit naar 't flonkrende gesternt'.
Help God! de brand steekt op, en een geschrei met eenen
Zwilt met de opgaande vlamme en klatert door de steenen.
't Barbarisch volk komt aan op 't vuur en op 't geluid,
En vlamt op zoete wraak en ruiterlijken buit.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Hymnus of Lofzang van de Kristelijke - 4