De complete werken van Joost van Vondel. Hymnus of Lofzang van de Kristelijke - 2

Total number of words is 4332
Total number of unique words is 1840
31.3 of words are in the 2000 most common words
44.9 of words are in the 5000 most common words
53.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
hebben dan met het in en uytlandsche oorloogh dit uytgestaen:
Voor eerst zijnder te Ierusalem door het bevel van Florus gedood zes
honderd en dartigh.
Te Cesarien op een tijd van de inwoonders, uyt haet van het volck en de
godsdienst, twintich duyzend.
Te Scythopolen, een stad in Syrien, darthien duyzend.
Te Ascalon in Palestynen oock vande inwoonderen twee duyzend vijf
honderd.
Te Ptolemaïde van gelijcken twee duyzend.
Te Alexandrien in Egypten onder de voogdije van Tiberius en Alexander
vijftigh duyzend.
Te Damascus thien duyzend.
En dit alles heeft zich als door een beroerte en oploop toegedragen: en
daer nae met een wettelijck en openbaer oorlogh van de Romeynen:
Ioppe ingenomen wezende, zijnder van Cesius Florus verslagen acht
duyzend vier honderd.
Op zekeren bergh Cabulon twee duyzend.
Inde slagh by Ascalon thien duyzend.
Wederom door verraed acht duyzend.
Te Aphaca als het ingenomen was vijfthien duyzend.
Op den berg Garizim zijnder verslagen elf duyzend vijf honderd.
Te Iotapata, daer Iosephus zelf was, ontrent dartigh duyzend.
Ioppe andermael ingenomen wezende, zoo zijnder verdroncken vier duyzend
en twee honderd.
In Taricheen zijnder verslagen zes duyzend vijfhonderd.
Te Gamalien, zoo verslagen, als die haer zelf vande steylte wierpen
negen duyzend; en daer is in die stad niet een mensch behouden
gebleven, als twee vrouwen wezende gezusters.
Giscala verlaten wezende, zijnder in het vluchten gedood twee duyzend,
en zoo vrouwen als kinderen gevangen dry duyzend.
Van Gadarensers zijnder verslagen darthien duyzend, en gevangen twee
duyzend twee honderd, behalven die in ontallijcke menighte inde rivier
gesprongen zijn.
Inde dorpen van Idumea zijnder verslagen thien duyzend.
Te Gerasiën duyzend.
Te Macherunten duyzend twee honderd.
In het bosch van Iardes dry duyzend.
In het kasteel Massada, die haer zelven hebben gedood, negen honderd
zestigh.
Te Cyrenen zijnder van Catulus de Landvooghd verslagen dry duyzend.
Maer gedurende de belegeringe, zijnder inde stad Hierusalem zelf
gestorven, en verslagen thienmael honderd duyzend, en gevangen zeven en
negentigh duyzend.
Dit getal beloopt, behalven ontellijcke die achtergelaten zijn,
twelfmael honderd en veertigh duyzend. Wat zeghdy Lipsius? slady hier
over uwe oogen nederwaerts? heftze liever op: en schroomt niet met
my, de veeljarige oorloogen van gants Christenrijck met de nederlage
van dit eenige volck te gelijcken: maer hoe kleynen stucxken lands en
hoop volcx is dat geweest ten aenzien van geheel Europa?" Dus verre uit
Lipsius.
Daar zien wij, wat het kost den Vorst des levens te dooden, en het
bloed, dat genoegzaam is tot een rantsoen voor des geheelen werelds
zonden, op zoo geringe weerdije te stellen. Met de aandachtige oudvader
Hieronymus mogen wij van Jeruzalem spreken: Fame perit, ante quam
gladio. De stad vergaat eer door honger als door het zweerd; en liever,
als een volkomen verhaal te doen van de ellenden, die gedurende de
belegeringe voorgevallen zijn, willen wij, ons daar over verwonderende,
met den poëet[38] roepen:
Quis cladem illius noctis, quis funera fando
Explicet; aut possit lacrymis æquare labores?
Urbs antiqua ruit, multos dominata per annos:
Plurima perque vias sternuntur inertia passim
Corpora perque domos, et religiosa deorum
Limina.
_Dat is:_
Wie zal de lijken, wie de neêrlage ons verklaren
Van die vervloekte nacht? of konnen evenaren
Met tranen al het leed? die oude stad, die stond
En had zoo lang 't gezag, stort plotseling te grond.
Veel olick[39] volksken men alsins ter neêr doet stromplen,
Langs straat, in huis, en op der Goôn gewijde dromplen[40].
Josephus[41], zelf een Jode, erkent deze nederlage te zijn een
bijzondere goddelijke wrake, overmids de tyrannen te Jeruzalem, meer
door vreeze als nood, uit hare onwinbare vastigheid weken; en Titus,
na het veroveren der stad, zich verwonderende over den geweldigen
bouw van torens en muren, en der steenen hooge, groote, en behendige
te zamenvoeginge zeide: gewisselijk God heeft voor ons gestreden, en
zelf de Joden uit zulke vestingen gedreven; want wat menschenhanden
of stormgeveerte mocht hier tegen gelden? Dit wordt, behalven uit
meer omstandigheden, die wij om de kortheid voorbij gaan, ook hier
mede bevestigd, overmids zij niet van een onmenschelijk tyran maar
van een goedertieren prince bestreden zijn, die liever haar behoud
als ondergang zocht, en gehouden wierd voor de wellust en het
vermaak des menschelijken geslachts. Dat dienvolgende de Romeinen
dit voor een uitnemende overwinning hebben geacht, blijkt uit het
heerlijke zegefeest, over der Joden nederlage te Romen gevierd: alwaar
Vespasiaan, Titus, en Domitiaan, met loverkransen en purper gecierd, de
triumfpoorte inreden: daar der Romeinen beelden en afgoden, mitsgaders
de arke des verbonds, de gouden tafel, Mozes en Aärons roede, vier
tempelstijlen, de toonbrooden, den gulden kandelaar, de wettafelen, en
andere heiligdommen, met een wonderbaarlijke pracht, statig heromme
gevoerd wierden, en daar de schare van de gevangen Joden, dragende de
handen op den rug gebonden, en naakt ten halven lijve hun vijanden
een gaapspel[42] verstrekten, en met haar versmaadheid der Heidenen
statie verheerlijkten. Van deze gehouden zegefeest getuigt nog op
huiden te Rome de Arca triumphalis of Triumfboge, staande in via sacra
boven de kerke van S. Maria nova, opgetrokken van schoone marmor, en
met goud gecierd: in dewelke deze woorden in steen, tot een eeuwige
geheugenisse, uitgehouwen staan:
SENATVS POPVLVSQVE ROMANVS DIVO TITO DIVI VESPASIANI FILIO,
VESPASIANO AVGVSTO, ET OB VICTORIAM ET PERPETVVM ----
de volgende letteren heeft de nijdige tijd en grijze ouderdom
uitgewischt. Ook is er nog een ander schrift aldus:
S. P. Q. R. IMP. TITO, CAES. DIVI VESPASIANI FILIO, VESPASIANO
AVGVSTO PON. MAXIMO TRIB. POST. IMP. P. P. PRINCIPI SVO, QVI
PRAECEPTIS TRIAE CONSILIISQ. ET AVSPICIIS, GENTEM IVDEORVM
DOMVIT, ET VRBEM HIEROSOLYMAM, OMNIBVS ANTE SE DVCIBVS,
REGIBVS, GENTIBVS, AVT FRVSTRA PETITAM, AVT OMNINO INTENTA,
DELEVIT.
Zoo leeg zijn die gene gedaald, die tot den Hemel en aan de sterren
verheven waren, een volk, dat eertijds met God en de Engelen
gemeenschap hadde: zij[43], wien vuur, water, aarde, en locht ten
dienste stonden, zijn alle dingen tegen geweest, en hebben het al tot
vijand gehad, en Rome heeft den roem weggedragen van tot den grond en
ondersten wortel toe uitgeroeid en verdelgd te hebben een oude koning-
en priesterlijke stad, die, na veel geleden aanvechtingen, van haar
eerste grondlegginge 2177 jaren hadde gestaan. Onze versmitste[44]
Cunæus mag wel zeggen: Ita vertuntur subitò cuncta, & omninò natura,
quæ ad originem rerum parcè utitur viribus suis, ad ruinam toto
impetu venit; (alzoo wordt alles schielijk te gronde gesmeten, en de
nature die tot der dingen oorsprong al heel spaarzaam hare krachten
bezigt, komt met volle geweld ten bederve). En de mond der waarheid
voorspelde geen ijdele droomen, als hij sprak: "hier zal niet eenen
steen op den anderen blijven, die niet afgebroken zal worden." Het
overschot der Joden heeft sedert in gedurige ballingschappen jammerlijk
omgezwerfd[45], en allerlei zwarigheden bloedig en ellendig uitgestaan.
Zoo de kinderen der voorvaderen misdaad bekenden, zij zouden billijk
beklagen, dat haar ouderen riepen: "zijn bloed zij op ons en onze
kinderen!" want, gelijk Prudentius zingt:
Exilijs vagus huc illuc fluctantibus errat,
Iudæus, postquam de patria sede revulsus,
Supplicium pro cæde luit, Christique negati
Sanguine respersus commissa piacula solvit.
Dat is:
De Jood, zijnde uit den stoel zijns vaderlands gerukt,
Dwaalt vluchtig[46] hier en daar in ballingschap verdrukt,
's Moords straffe draagt, en met 's verzaakten Kristus' bloed
Besprengd, zijn misdaad en begangen[47] zonde boet.
Niemand, hopen wij, zal ons leep[48] en overdweers[49] aanzien,
dat wij dit groot treurspel hier wederom, als op het tooneel, te
voorschijn brengen, opdat men aanmerke Gods strengheid over die gene
die gevallen zijn: aangezien wij hierin als op het spoor navolgen den
heiligen en brandenden ijver van den koninklijken harpenaar David, en
den Goddelijken dichter Jeremias: van welke beide, _deze_, in zijn
Klaaglieden, heeft beweend de verstoringe der stad Gods en des ganschen
koninkrijks, en de ongelukken bij het Jodische volk uitgestaan onder
den Babylonischen Nebucadnezar;--_die_, met zijn snarenspel getreurd
over de bloedstortinge en aanstoot, dewelk Jeruzalem van den tyran
Antiochus te verwachten stond. Effen alzoo[50] beklagen wij mede het
uiterste en grootste jammer, dat de dochter Sion onder de Roomsche[51]
keizeren Vespasiaan en Titus is overkomen, en vieren de uitvaart dezes
beroemden geslachts. Mijn Zangeresse, van den hoofde ten voeten toe
in rouwe, treurt over die verwoesting, die Kristus, aller Engelen en
geloovigen blijdschap, tranen gekost heeft, onaangezien hij dezes
versteenden volks wreedheid in zijnen vleesche voelde, en den kelk
der bitterheid korts[52] van haar ontving. Maar och, hoe vaak hebben
wij gewenscht, dat onze rijmen mochten antwoorden de weerdigheid
van de stoffe, voorwaar zoodanig wezende, dat wij hier van onze
geringheid moeten roemen, en belijden, dat het maar stukwerk is wat wij
voortbrengen; want het gene de Latijnsche treurspeelder[53], door zijn
van droefheid overwonnen koninginne[54], uitschreeuwt:
-- -- -- -- -- -- non unquam tulit
Documenta Fors majora, quam fragili loco
Starent superbi;--
het zelfde mogen wij, door onze bedrukte vorstinne, aldus uitroepen:
Het lot en wees nooit klaarder aan,
Hoe slibbrig dat de trotsche staan.
En zullen wij met Euripides, Seneca, en andere poëten dingen naar den
palm, dat is, om wie van ons beiden hoogdravender[55] en uitnemender
zaken verhandelt: de Joodsche stammen van wegen haar afkomst zijn
bij ons niet leeger geadeld, als de Frygen[56] bij haarlieden. De
dochter Sion wijkt niet voor Hecuba, noch Jeruzalem voor tien Trojens.
Ginder was de kerk[57] van Minerve: hier des Heeren tempel, dat
zesenveertigjarige getimmer[58], hetwelk aller uitheemschen oogen in
Syrien lokte, en waarin de Nijd niet als enkel schoonheid verachtte.
Dáár stond het Palladium: hier school de Arke des verbonds, bedekt
met goude Cherubijnen en meer heiligdoms, elk om het heerlijkste.
Ook is de Jordane, die den Israelieten week, en de beke Cedron,
over de welke Jezus ging, meerder als Xanthus[59]. Davids burcht
gaat Ilium te boven. Zij hebben het Grieksche leger, wij de Roomsche
heerkrachten aangevoerd. Hare oversten en voorbarigste[60] waren
Agamemnon en Menelaus, Achilles en Pyrrhus: mijn veldheeren zijn
Vespasiaan, de strijdbare Titus, zijnen zone, en andere. Laat ze al
haar best Laomedon, Priamus, en Hector roemen: ik zal Jozua, Gedeon,
David, Salomon, en de andere koningen en helden prijzen. Willen ze met
de Amazone Penthesilea pronken: ik zal met Debora, Judith, en zulke
heldinnen brageeren. Zij hebben de Rhæteesche heuvelen, bewandeld van
zoo veel doorluchtige mannen, gezongen[61]: wij de heilige bergen, vaak
betreden van zulke, die, haar werk onder maan[62] verricht hebbende,
als bliksemen door het azuur en het goud des blinkenden Hemels naar
den vrolijken stoel Gods opvoeren. Wederom, die versierde[63] twist
rees uit Paris' oordeel: deze uit Pilatus' vonnis. Gene scheidsman
oordeelde Venus te gevalle, om de schoone Helena: deze rechter den
Joden, om de keizerlijke gunst. De een gaf een gewaande Godinne den
twistappel, als het verdiende pand van hare schoonheid: den ander leîde
den betuigden levendigen Zone Gods het kruis op zijne schouderen, als
verschulde[64] straffe van zijn mismaaktheid[65]. Cytherea[66] behield
op Ida[67] den zege: Kristus wierd op Calvariën gedoemd; en zoo voort.
Dit dan aldus tegen malkanderen overwogen, zoo ziet men, met een half
oog, welke stoffe van beiden meest weegt, en hoe de Zonne des Heiligen
Geestes alle Heidensche sterren met haren glans uit doet[68]. Indien
de lezer gretig[69] is, om de nuttigheid van dit werk en de oorzaken
van Israëls val na te vorschen, hij geve den Engel Gabriël gehoor, wien
wij, in het einde[70], de verklaringe des zelfs[71] bevolen laten.
Maar ontbeid[72], ik zie alreede het tooneel openen, en het volk,
met opgesteken ooren en gapende monden, naar den inhoud van het spel
luisteren. Het is hoog tijd, dat wij zwijgen.

HET INHOUD.
Sedert dat de Joden hare grouwelen en zonden, begaan in het dooden
en vervolgen der profeten, hadden opgehoopt met het onmenschelijk
bloedvergieten en mishandelen des onschuldigen Lams, en andere vrome
Heiligen Gods: zoo heeft haar verdoemenisse niet geslapen. Want Florus,
die namaals van de keizer Nero was gesteld als landvoogd over Judea,
ontstak met zijn inslokkende gierigheid en onverdraaglijke wreedheid
den brand van tweespalt: waaruit vele jammerlijke beroerten en bloedige
slachtingen tusschen Joden en Romeinen langs hoe meer zijn ontstaan:
zoo dat eindlijk de keizer veroorzaakt was[73], Vespasiaan, als
veldoverste over het Syrische krijgsvolk, derwaarts te zenden: die,
vergezelschapt met zijnen zone, Jotapata, daar Josephus gevangen wierd,
en voorts het Jodische land met meest alle de omliggende plaatsen
vermeesterd, en Jeruzalem bezet hebbende, tijdinge kreeg, hoe, na
Nero's rampzalige dood, Galba en Otho omgekomen wezende[74], Vitellius
het gebied tot zich getrokken hadde: waarom de Roomsche[75] hoofdluiden
hem drongen het keizerdom te aanveerden en derwaarts te trekken,
gelijk hij ook dede, latende Titus de volendinge van het aangevangen
oorloog bevolen. Ondertusschen was het te Jeruzalem zoo verre gekomen,
dat ze, als in slagoorde, in drie rotten vijandelijk gedeeld stonden;
te weten: de Zeloters[76], die Eleazar aanhingen, hadden den tempel,
Johannes het onderste, en Simon Giore zoon het opperste deel der stad
in. Titus, hier van verwittigd, heeft deze gelegentheid waargenomen,
en in het 72. na Kristus' geboorte, 'twelk is het tweede jaar van
Vespasiaans rijke, op den 14en van de maand April, als de Joden haar
Paaschfeest vierden, de stad met zijn ruiterije berend, belegerd, en
eerlange, na veel gehouden schermutselingen en gedane stormen, met
een muur in drie dagen tijds bezet en besloten: waarop gevolgd is een
onlijdelijke hongersnood, die de burgerlijke beroerten dede aangroeyen,
en ontallijke menschen versmachten: zoo dat ze genoodzaakt waren de
doode lichamen over stads muren in de grachten te worpen, ja, een
edel joffrouwe[77] spijze van haar onnoozel kind most bereiden. De
tiende dag van Oogstmaand wierd het vuur in de tempel gesteken, daar
een onmenschelijke slachting gebeurde, en alle priesterlijke gebouwen
afbrandden. En hoewel de keizer hun vaak hulde[78] aanbood, en haar
beloofde in genade op te nemen, zoo zij haar goedwillig overgaven:
nochtans volherdden zij in de voorgaande halstarrigheid, tot dat ten
leste, op de achtste dag van Herfstmaand, de overstad[79] gewonnen,
en alles in vuur en bloed wierd gesteld. Na de overwinninge ontbrak
het den Roomschen soldaten aan geenderhande moedwil en wreedheid, over
de moedwilligen te plegen. Titus, de schuldige naar haar verdienste
gestraft, en zeven honderd jongelingen, sterk van lichaam, tot het
aanstaande zegefeest, dat hij te Rome dacht te houden, uitgezonderd
hebbende, bedankte zijn krijgsluiden voor haar dapperheid, in de strijd
betoond, verplichtte haar manhaftigheid met den verkregen roof en
eerlijke[80] ampten, en offerde dankbaarlijk, op de heilige plaatse
des tempels, zijn Goden. Daarna stelde hij Terentius Rufus tot overste
van zijn tiende bende, die hij tot bezettinge liet van de verwoeste
stad, en vertrok met het gansche leger en de gevangenen. En dewijl de
geschichtboeken melden, dat Simeon Kristenbisschop, met zijn heilige
vergaderinge, volgens het ontvangen Godlijk antwoord, van Jeruzalem
te Pella vluchtte, en, als Judea wat in ruste was, weder te Jeruzalem
metter woon kwam: zoo hebben wij, om ons geheel werk Kristelijker wijze
te verklaren, en alles leerlijk voor oogen te stellen, versierd[81],
dat hij met de zijne wederkeerende, als het leger juist vertrokken
was, en de verwoeste stad bezichtigende: hun de Engel Gabriël, met een
Hemelsche klaarheid aangedaan, verschijnt, die henluiden volkomentlijk
ontsluit de oorzaken van den val en ondergang des Jodischen volks,
met meer omstandigheden, die daar aan vast zijn. Daar hebdy het kort
inhoud van ons treurspel, genomen uit Josephus 2, 3, 4, 5, 6 en 7, en
Egesippus 2, 3, 4 en 5, en Eusebius 2 en 3, en Carions 3e boek, en
uit meer andere schrijvers. Het tooneel is op, rondom, en ontrent de
verwoeste plaatsen, daar het krijgsvolk legert, en Jeruzalem gestaan
heeft.

Aan de Joodsche Rabbijnen.
Klinkert[82].
De rei uws priesterschaps was als van blijdschap dronken,
Doen Jezus hing aan 't hout met ermen uitgestrekt,
Gekruist, gegeeseld, en bespogen, en begekt,
Om dat hem was den kelk der bitterheid geschonken.
Zij dachten luttel, dat rechtveerdigheid, die, boven
In 's Hemels gulden schoot, de weegschaal recht ophoudt,
't Onschuldig bloed meer schat als fijn Ofirisch goud,
En telt al 't zuchten van de waarheid, hier verschoven.
Maar als de dag aanbrak, die God beschoren had
Tot wraak van 't schelmstuk van die godvergeten stad
En 't volk, dat veilig dacht te staan op heilge dremplen;
Doen zag men baar[83] wat zonde al plagen met zich brocht,
En dat de boosheid tot geen borstweer strekken mocht
Geweld van muren, noch schijnheiligheid van templen.
DOOR EEN IS 'T NU VOLDAEN.

DE TREURSPEELDERS ZIJN DEZE:
JOSEPHUS een dapper voorvechter der Joden.
TITUS de Keizer.
LIBRARIUS Rotmeester.
DE REI van Roomsche[84] soldaten.
DE DOCHTER SION.
DE REI van Staat-jonffren.
DE REI van Joodsche vrouwen.
DE REI van Jodinnen in 't algemeen.
FINEAS Priester.
DE REI van Priesteren.
TERENTIUS Hopman.
FRONTO Drossaart.
SIMEON Bisschop van Jeruzalem.
DE REI van Kristenen.
GABRIËL, een Engel.

Jeruzalem verwoest.

DE EERSTE HANDEL.
JOSEPHUS.
De wrake Gods in 't einde, als ze eens raakt op de beenen,
Ziet vuur noch water aan, noch ijzer, staal, noch steenen,
Maar wroet al voort, en vindt ter wereld niet[85] zoo zoet,
Als der godloozen merg, en 't snoô verbasterd bloed:
Vergeefs hij zich beschanst, die droomt haar uit te sluiten,
Te spade bolwerkt hij, die haar geweld wil stuiten,
Om zunst[86] hij met een diept' haar af te snijden tracht,
Die aarselt[87] noch om' schans, om bolwerk, noch om gracht:
Scherprechterse al te streng! wie zou, ja moet niet vreezen
De stramen van uw roede, uw zweep, en taaye pezen,
Waar meê gij gaat te keer, en 't vel stroopt van de rug
Des geens, die goddeloos den zonden welfde een brug.
Gij hebt, Jeruzalem! haar strengheid mogen voelen,
Als gij haars gramschaps gloed met 't purper most verkoelen,
Dat van uw lenden droop, en langs uw boezem zeep,
Als u van pijn en smerte een hertvang[88] 't hert beneep.
Ach, lijden! lijden, ach! ik moet afdwaân[89] en droogen
Mijn aanzicht, steeds aan[90] vocht[91] van mijn bekreten oogen,
Wanneer me in 't weeke brein een waassem dik opschiet,
Uit mijn beklemd gemoed geperst van groot verdriet,
Verdriet, dat voor één dood mij pijnt met duizend dooden,
Zoo vaak ik mij verbeeld' het treurspel van de Joden.
Verrijst, o Daniël! en roert uw koud gebeent',
Die in uw ziel voor lang hebt onzen val beweend,
Als gij, man Gods! zoo diep ging in d' afgronden visschen,
En waden in de zee van Gods geheimenissen:
Komt, troost de ontschaakte[92] maagd van Sion, afgetreurd.
Want zoo[93] gij 't hebt gespeld, zoo viel haar 't lot te beurt:
Komt, wascht haar tranen af, want eislijk en wanschapen
Gaapt haar verwoesting nu, en dreigt te blijven gapen.
Wij zijnder eens geweest, met Juda is 't gedaan,
En Sions grondvest grijnst mismaakt den Hemel aan:
Des Heeren heiligdom (ach, ach! 't gaat me aan de zinnen!)
Ter Hellen neêrgezakt is met zijn hooge tinnen.
Helaas, Jeruzalem! gedoemd ten zwaarde en vier,
Uw hoogmoed is gedaald, uw zonden staan u dier,
Uw zonden staan u dier, uw hoogmoed is gevallen,
En gij ligt onder 't puin begraven van uw wallen.
Had 't avontuur van 't lot doch[94] te Jotapata
Mijn leven niet verschoond, als ik zoo na, zoo na
Stond op 's doods oever, zoo gereed om te verdrenken,
En afgestreên mijn ziel aan 't vaderland te schenken;
Zoo had ik niet gehoord, hoe hemel, aarde, en zee
Verzuchtte, als Jacobs huis beweegd wierd van zijn steê:
Fy! dat ik voor 's doods schicht zoo ang[95] was en verschrokken,
Doen, in dat gapend hol, die zweerden uitgetrokken
Mij dreigden, als ik d' een met smeeken nog ophiel,
En d' ander aangreens[96], dat hem 't hert en 't staal ontviel.
Waarom maakte ik mijn graf niet in die afgronds-kolken,
En liet aan 't lemmer koud mijn warme bloed niet stolken?
Waarom volgde ik niet na mijn krijgsliê voorgetreên,
Doen van die moord ontsloop Josephus, en nog een?
Josephus, die nog most, in der Romeinen handen,
De cedren van ons kerk zien blakren en zien branden!
't Is waar, ik sleep geen boei, noch kwijn in slavernij,
Want daartoe 's keizers hert te zeer hangt over mij:
Hij viert mijn hoog geslacht, en wil met lompe kluistren,
Noch 't koningschap in mij, noch 't priesterdom ontluistren:
Hij weet, wat wijsheid ik doorsnuffelde in mijn jeugd:
Hoe Galilea kan getuigen van mijn deugd
En vroomheid, die hij toetste in d' uiterste benouwdheid:
Hij ziet mijn jaren aan, en eert mijn statige oudheid:
Dit ken ik, en 't is waar: maar zal mij zulks van druk
Ontslaan, als ik gedenk der stammen ongeluk?
Als ik een handvol zie van onze Abrahamijten
Gespaard tot leider[97] leed haar hert te bersten krijten:
Zoo ben ik wel ontaard, en in den grond verzet[98]
Van d' ijver, die mijn ziel verplichtte aan Mozes wet:
Maar neen, eer zij mijn faam in Israël gelasterd:
Eer hou mij Jacob voor zijn speelkind en zijn bastert:
Eer loochen God 't verbond, bezegeld als ik, heesch
Van schreyen, de achtste dag besneên wierd aan mijn vleesch,
Eer ik een mate stelle, of voor mijn dood laat enden
Den rouwe, die ik scheppe uit Israëls ellenden!
Ligt mij dan nog aan 't hert zoo na de droeve staat
Van 't lieve vaderland, hoe is dan zulken haat
Op mijn onnoozelheid gebraakt en uitgespogen,
En uit mijn zuivre borst zoo veel vergifs gezogen?
O Zon! die zonne en mane en sterren schenkt haar licht,
Die d' Helsche duisternisse ontdekt met uw gezicht,
Die d' afgrond van het meer met d' appels van uwe oogen
Verraadt, en bij den nek geveinsdheid grijpt en logen:
Ik dage u heiliglijk, en bidde u, dat gij tuigt,
Of iemands dreigement of gunst mijn vroomheid buigt;
En dat uw boosheid, die om wraak riep, gij tyrannen!
Die tegen 't vaderland de ketens hield gespannen,
Mij toon', waar, na[99] 's wets eisch, ik heb mijn recht verbreukt,
Of waar 't eenvoudig kleed is van mijn trouw gekreukt.
Hoe dikmaal naderde ik uw veel bestormde veste,
Om af te stuiten 't ramp van 't algemeene beste,
En bood uit 's keizers naam u hulde en vrundschap aan,
Helaas, maar al om sunst! het water liet men staan,
Men keerd' hem niet om 't vuur des ondergangs te blusschen,
Men vloekte, en kwetste mij al razende ondertusschen:
Mijn oudren, levenszat (wat onderstaat de wrok,
Of schaamt den haat zich niet?), die wierp men in den stok.
Maar is er wel een stuk te schendig aan te rechten
Voor die uit Sions kerk als uit een roofslot vechten?
Voor die, wiens dolheid kan noch moord, noch roof verzaân?
Voor die haar vingren aan 't gewijde dorven slaan?
Voor die in 't heiligdom als tijgerdieren brullen,
En 't hooge koor met bloed en versche lijken vullen?
Wat helpet[100]! wonder is 't, hoe God zoo lange draagt
Een boosheid opgehoopt, daar van den Hemel waagt:
't Is wonder nog, dat God haar kwaad niet vroeger strafte,
Als elk kerkschender dol hem als een hond aanblafte!
Hebt van verdiende loon nu overvolle maat,
En zwaarder wege uw straffe als uw bedreven kwaad,
Vervloekte Simeon! Joannes, twists aanblazer!
Zeloters, Salems pest! heilloozen Eleazer!
Die gij te gader zijt verraders van die stad,
Dien d' Hemel, als zijn bruid, zich uitgelezen had:
't Onschuldig bloed, dat hier gestikt is in zijn wapen,
Hoû steeds uw bleek gebeente onrustig zonder slapen,
En d' echo, die in 't woest' hier is de nachtegaal,
Tot wraak uw schimmen wekk' des nachts wel zevenmaal:
Of schepty[101] nog de locht, en zieltoogt als gevangen,
Zoo schroei men u het hert met gloeyendige tangen,
Of bouwe een ander Hel, die, ik weet naauwlijks hoe,
Gerabraakt houde u ziel, en laat' geen sterven toe.
't Bouwvallig Isrel, nu 't vernield[102] is met zijn stammen,
Door zwaard, pest, hongersnood, en aangesteken vlammen,
De ruiter, rijk van roof, zijn wonden zich getroost,
De schildwacht, afgebraakt, ontharnast wordt verpoosd,
De stormbok, blutsens moê, verpaistert[103] wat zijn hoornen,
En 't Roomsen veldteeken zwiert te dertel van de toornen,
Die Titus heeft verschoond, opdat, nog lang na hem,
Elk weet' waar Rome liet 't verwoest Jeruzalem.
De tenten zijn vol vreugds, vol juichens, en bazuinen,
Men vlecht er niet dan palm en lauwer, om de kruinen
Der helden te beslaan met kransen altijd frisch,
En rust zich ten triumf, die maar een voorspel is
Van deze zegefeest, die aanstaat, daar gaat schuren
De Tiber blank van stroom de keizerlijke muren:
Maar ons twaalfstammig volk, een hoopken, dat nog 't zwaard
De pest, de dood, het vuur, en d' honger heeft gespaard
Tot allerhande smaad, op haar triumfs-geruchten
Te deerlijk wedergalmt, en antwoordt met verzuchten,
Hoopt treurig klacht op klacht, en steent zijn hert in twee,
En is gelijk de geen, die, in de wilde zee,
Na schipbreuk, schrijlings op den mast nog 't lijf wil bergen.
Drijft tusschen klippen heen, en ziet geen oevers nergen[104],
Drijft tusschen vreeze en hoop, zwemt tusschen hope en vrees;
Zoo zwerft Judea nu, die vaderlooze wees!
O Vader, haars erbermt! slaat 't aangezicht eens neder!
Die gij de baren temt, de bliksems, en 't onweder,
Temt 's vijands razernije, en koelt, en lescht den brand,
Die van 't woest krijgsvolk heeft geschrookt het ingewand;
Dat Izaks overschot geen ramp meer op zich lade,
Dewijl gij 't nu beveelt der Heidenen genade!
TITUS, de keizer. LIBRARIUS, rotmeester.
TITUS.
Het noodgeheim der Goôn heeft uitgediend ten lesten:
Vermorzeld zijn in puin de steigerende vesten,
En van 't vervloekt geslacht, zijns levens zat en moê,
Is uitgerukt de boom tot aan den wortel toe.
Zoo Grieken[105] afgestreên, met de uitvaart der Trojanen,
Zich ter onsterflijkheid den weg vermocht te banen,
Daar, na tien jaren strijds, nog eerst een zwanger peerd
Den brand van 't oorloog dempt, en niet de deugd van 't zweerd,
Wat heeft dan d' Hemel tot bezoldinge behouden,
Daar Titus' vroomheid mede is naar verdienst vergouden[106]?
Door wien zoo diep gegronde en hemelhooge stad,
Als met een oogenwenk, gebliksemd is zoo plat,
Dat hij, die na hem komt, heeft lichtlijk af te meten
Hoe eenen leegen val 't hoog klimmen leert vergeten:
Daarbij, wat straf hem dreigt, die d' heilge wetten breekt,
De majesteiten kwetst, en aan den prikkel steekt[107].
Lof, Goden! voor uw gunst, die, in zoo groote alarmen,
Als taaye zeenwen waart aan 's Roomschen veldheers armen,
Dat zijn ontscheêde staal nooit keerde, moede en mat,
Als dronken van den bloede, en van 't doorkerven zat:
Dat zijn gespannen pees hij, stout en onverschrokken,
Nooit heeft vergeefs gelost, noch ijdel ingetrokken,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Hymnus of Lofzang van de Kristelijke - 3