De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 1

Total number of words is 4316
Total number of unique words is 1939
30.6 of words are in the 2000 most common words
43.0 of words are in the 5000 most common words
50.1 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
DE COMPLETE WERKEN
VAN
JOOST VAN VONDEL.


Het Pascha,
of
de Verlossing der kinderen Israëls uit Egypte;

TRAGICOMEDISCHER WIJZE, EEN IEDER TOT LEERING, OP 'T TOONEEL GESTELD.


De goede vind' mij goed,
De kwade straf en streng,
Wanneer ik d' een behoed',
En d' ander t' onderbreng'.


DE DICHTER WENSCHT DEN GOEDWILLIGEN LEZER HEIL EN ZALIGHEID.

De oude wijze Heidenen, aanmerkende den aard en de verdorvenheid des
menschen, en ziende hoe traag vast[1] een ieder was, om langs de trappen
der deugden op te klimmen, en omhoog te stijgen in al hetgene wat
loflijk en heerlijk bij hun mocht genaamd worden, als zijnde eenen al te
steilen berg; zoo hebben zij in alle manieren getracht, door zekere
middelen een ieder te brengen tot een goed, zedig, en natuurlijk
burgerlijk leven; hetzij door eenige poëtische fabelen en versierde[2]
gedichten, of door andere bekwame regelen en wetten. Dan[3] onder andere
hebben zij voor goed ingezien de manier van eenige oude historiën of
vergeten geschiedenissen wederom te ververschen, en vooral de wereld op
het tooneel te stellen: om alzoo door zekere aardig toegemaakte[4]
beelden en personen, levendig uit te drukken en na te bootsen hetgeen
tijd en oudheid, met veel verloopen eeuwen en afgemaaide jaren, bijkans
uit het geheugen gewischt hadden, in voegen alsof die eerst tegenwoordig
geschiedden. Waarin zij betoonden, hoe in 't einde alle goed zijn
belooning, en alle kwaad zijn eigen straf veroorzaakt, opdat zelfs
plompe, ruwe en ongeleerde menschen, die al hoorende doof en al ziende
blind waren, zonder bril mochten hun feilen als met den vinger
aangewezen, en door sprekende letteren van gesierde figuren getemd en
gezedigd werden, en alzoo volgens de spreuk Horatij[5] het profijt met
genoegen leeren. Want nademaal zij bevonden dat eenigen te kreupel[6]
waren, om te graven naar de kostelijke kleinodiën der leeringen en
geheimenissen, die onder de schors van gedroomde fabelen weggescholen en
verborgen lagen, en hun[7] van gretige zoekers en ijveraars gaarne
wilden laten vinden, en dat den eenen op deze, den anderen op een andere
wijze wilde geleerd en onderwezen zijn; zoo is het hun niet genoeg
geweest, ofschoon de boeken van schoone lessen al vervuld waren, en
geheel dik opgehoopt op malkanderen liggende eenen heerlijken winkel
maakten, en of veel gulden redenen in koperplaten en marmersteenen
kunstig gegraveerd alsins in het voorhoofd van treffelijke gebouwen, de
voorbijgangers al verbaasd ophielden; maar zij hebben ook daarbenevens,
in groote bijzondere schouwplaatsen willen in het openbaar de schatten
der filosofie in den schoot toewerpen dengenen die te achteloos waren om
daarna[8] te arbeiden en te streven: zij hebben met dit doen ook den
geheelen stand en de conditie der wereld willen afbeelden, en die een
iegelijk als een levende schoonverwige schilderij voor oogen stellen.
Want waarbij mag het geheele tafereel of theater dezer wereld beter
vergeleken worden, als[9] bij een groot openbaar tooneel, daar vast een
ieder gedurende den handwijlschen[10] tijd van zijn vliênde leven, zijn
eigen rol en personagië speelt. De een vertoogt[11] zich daarop als
koning, en neemt genoegen, met zijnen beparelden schepter of rijksstaf,
veel koninkrijken en landen te gebieden en te beheerschen, met een
gouden kroon zijn koninglijk hoofd om te drukken[12], en bekleed met een
glansig luisterende[13] purper zich te vertoonen op zijnen hoogen troon,
voor wiens majesteit de onderdanen met grooten eerbied buigen en
nedervallen. Een ander volgt den krijggod Mars, en al blaauw gehelmd
steekt zijn paard met sporen, hebbende in de eene hand een tweesnijdend
zwaard, in de andere een gevelde speer, rijdt alzoo midden onder de
vijanden, ontziende noch leven noch dood, om met tien duizend Trofeën
triumfelijk weder te keeren, of in het bestoven veld, onder de verslagen
helden, zijn graf al met groenen palm en lauwer bestrooid te hebben.
Dezen, met een verbleekt gelaat, kweelt van liefde, en doet met zijn
beweeglijke klachten alsins den schallenden echo in 't holle gewelf van
Veneris[14] tempel wedergalmen. Die berijdt den woesten Oceaan met een
gevleugeld paard, niet ontziende stormen, winden, zeevlagen, noch
Syrten[15], noch klippen, noch diepe afgronden, om van het Oosten in het
Westen te geraken. Een ander beploegt met een paar jok-ossen den rug van
onzer aller moeder, om te zijner tijd de godin Ceres de eerstelingen
zijner vruchten toe te wijden, enz. Terwijl dus den eenen in dit, den
anderen in een ander[16] bezig is, ontgaat hun den vluggen tijd, en eer
den eenen na den anderen den laatsten zucht geeft, moeten zij alle met
den wijzen man roepen, dat alles niet anders is dan "Al ijdelheid, Al
ijdelheid," en worden alzoo door onverwachte dood, eer zij hun zelven
hebben recht leeren kennen, van het tooneel des aardbodems achter de
gordijne weggerukt: daar is den rijken en den armen, den wijzen en den
zotten, den schoonen en den leelijken, den sterken en den zwakken, de
een den ander gelijk; zoodat met recht over deze onze ijdelheid
Heraclitus schreit, Democritus lacht, en Timon zich voor de menschen als
voor eenen vloek versteekt, op hooge bergen, in diepe holen, in duistere
wildernissen, en andere eenzame plaatsen. Dit aldus aangemerkt zijnde,
kunnen wij lichtelijk vonnissen, wat de oude wijze Heidenen met deze
manier van doen hebben willen te kennen geven, en dat zij daarin niet te
vergeefs zoo vlijtig en bezig geweest zijn. Ja, dat meer is, wie zal
durven ontkennen, dat de Wet met al heur ceremoniën en uiterlijke
diensten, als offeranden, reinigingen, Sabbatten, nieuwe maanden, en al
hetgene Aärons priesterschap en den tempel met alle zijn sieraden,
gereedschappen, en toerustingen aankleeft, zoo ook het regiment[17] van
het rijk Israëls;--wie zal (zegge ik) durven verloochenen, dat dit alles
iets anders geweest zij, als een voorspel van hetgene men in den
toekomenden Messias te verwachten hadde? Want toen dezen allerheiligsten
Hoogepriester en Koning aller koningen kwam, toen hadden alle wettelijke
letterlijke priesteren en koningen Judae hun rol volspeeld en
uitgediend: want in Christus houden alle beelden, schaduwen, en figuren
op. Ja, de bloote parabolen en gelijkenissen, die de Heere, onze
Zaligmaker in het Evangelie voorstelt, "van den mensch, die onder de
moordenaars gevallen was; van den verloren zoon, die al zijns vaders
goed onnuttelijk verkwist had; van den rijken man, die met purper en
kostelijk lijnwaad bekleed zijnde, lekker leefde en Lazarus vergat:" wat
zijn het anders, als naakte Comediën en Tragediën, om daarmede te leeren
die menschen, dewelke op geen andere manier de verborgen mysteriën van
het Rijk der Hemelen verstaan kunnen? Ik ga voorbij de Boeken der
Koningen: daar eenen hovaardigen woedenden Saul, al razende en
troosteloos, in zijn eigen zwaard valt; daar eenen vlugtigen David,
gedurende zijn ballingschap, hemel en aarde te naauw dunkt; daar eenen
verwonnen Zedekia gevankelijk naar Babyloniën gevoerd werd; daar eenen
tirannischen Nebukadnezar Jeruzalem en des Heeren tempel verwoest, en
tot eenen steenhoop maakt, enz. Alle welke personen ons van den H. Geest
tot leerachtige[18] voorbeelden (als op de _scena_[19]) voorgedragen
werden: zoo hebben wij voorhenen deze Tragi-Comedie voor eens ieders
oogen willen op de stellagië[20] openlijk vertoonen. En alzoo wij
bevonden hebben, dat vele daar smaak-lustig en begeerig naar geweest
zijn, om hetzelve nog eens te overlezen, niet vernoegd zijnde, dat zij
het gezicht en het gehoor daarvan genoten hebben, zoo heb ik, ten
ernstigen verzoeke van eenigen, geoorloofd hetzelve (hoewel het gering
is ten aanzien van hetgene ik daarin gedaan heb, nochtans groot en
gewichtig van stoffe) door openbaren druk een iegelijk gemeen te maken:
te meer, omdat het bij velen uit mijn origineel getogen zijnde, te zeer
gekrenkt, en van zijnen luister te zeer beroofd en ontsierd werd.
Wenschende, dat het met zoodanige vruchtbaarheid gelezen worde, dat het
gedije tot prijs van den heiligen en gebenedijden name Gods, en dat,
door het overdenken van deze Tragi-comedie of dit Blij-eindig-spel, de
droeve Tragedie of het droevig Treurspel van ons ellendig leven mag
nemen een vrolijk einde en gewenschten uitgang. Amen.
In Amstelredam, 1612, den 29en Maart.

Den al uwen
J. VAN VONDELEN.


Epistre

A MONSEIGNEUR
IEAN MICHIELS VAERLAER[21],

MON SINGULIER AMY.
L'encensoir odoreux de l'Arabie heureuse,
L'Attique miel sucré, la mine precieuse
De la riche Peru, les perles, les tresors
Que l'Inde Orientale a sur ses riches bords,
Ne pouvant presenter à vostre Seigneurie,
Ie vien l'Avant-coureur de mienne Poësie
Sacrer à ton honneur, en toute humilité,
La printaniere fleur de mon aage doré.
Ma Muse rit desia, se voyant amiable
Dessoubs l'ombre d'vn tel Mecæne favorable,
Qui, fuyant le pavé des ruës, va les champs
Presser de ses talons: qui l'aage de son temps
Loing, loing hors l'emmuré d'vne Cité redouble,
Laissant des Citadins la peupuleuse trouble:
Qui pour les bords du Leck et son bord verdissant
Quitta le bleu Triton de l'Amstel ondoyant,
Et estant petit Roy de Iaersveldt, ne desire
Changer son libre estat pour vn plus grand Empire.
O trois fois bienheureux (a autre fois chanté
Horace et le Gascon Du Bartas renommé)
O mille fois heureux! qui voit tousiours Nature
Fleurir parmy les champs en eternel verdure!
Le maniement joyeux d'vn verd sion enté
Le lustre passe d'vn royal sceptre emperlé,
Les feuilles ombrageux d'vn florissant boscage,
Les doux tirelirants Rossignols en ramage,
Surpassent l'orgueilleux couronnement royal,
Et le chant mesuré des Chantres musical.
Si tost que le Soleil va peindre de dix milles
Couleurs le gay Printemps, par les pleines fertiles,
Le champestre Bourgeois voyt ores sur les fleurs
Aurore distiller les agreables pleurs,
Il voit les fleurs ployer soubs vn mignard Zephire,
Il oyt le doux Echo qui par le ciel souspire,
Il voyt les aime-fleurs d'Hymette bancquetter,
Le sueux Laboureur la terre cultiver,
Et richement semer la nouvelle semence,
Pour moissonner apres les fruicts en abondance.
Le chaleureux Esté (qui brusle tout vermeil)
Luy monstre les espics, la vertu du Soleil
Luy monstre le coral des cramoisins cerises,
Et l'Automne a couvert de mille friandises
Son table, riche en fruict, en bled, en grain, en vin,
Verssant le bon Bacchus dedans vn crystalin.
Or estant de tous biens richement couronnée
Il sent desia en l'air les aisles de Borée.
He Dieu! qu'est-ce vn plaisir ainsi en liberté
Parmy les champs feconds, en toute seureté,
De talonner les pas de nostres premiers Peres,
Loing, loing laissant à dos les passions severes,
Fuyant le bruict mondain l ô, doux et sainct repos!
Qui de cupiditez n'as point chargé le dos,
Qui ne crains le malheur d'vne gauche fortune,
Ni l'azur ondoyant du barbare Neptune,
Qui portes dans ton coeur ta richesse et thresor,
Et ton bien souverain: qui pour argent ni or
Ne passeras la mer, ne tendras tant de toiles,
Pour borner tes desirs soubs l'ombre de tes voiles,
Qui d'vn Balaine fier ne crains d'estre englouti,
Mais qui dans ton berceau veux estre enseveli.
Durant l'aage doré que nos premiers Ancestres
Faisoint profession des ouvrages champestres,
Astrée florissoit, et la terre à chascun
Estoit avec ses fruicts en partage commun,
Les fifres ni tambours n'esveillerent l'orage
D'vn sanglant eschaffaut, ne Mars aime-carnage
N'exhortoit ses Souldats, on ne trouva Citez,
Chasteaux, ni tours pierreux, ni Remparts terrassez,
Neptune n'eust le dos ni ses ondes salées
Chargées de cent vaisseaux, car du fruict des vallées
Chascun se contentoit, et vivoit à Cerès,
Laquelle abondamment leur provida assez.
O celeste labeur! qui dans ton front empraincte
Portez la saincte loy, la justice, et la craincte
Du grand Dieu Zebaoth, comme Abel vertueux,
Noë, Moyse, Abram, et celuy qui les Cieux
Semble oreillier au son de sa harpe dorée,
Et triomphant se voyt vainceur d'vn Briarée.
Combien d'années les Romains sont sagement
Gouvernez soubs ceux ci, qui du coutre trenchant
La terre ont cultivé, je laisse vn Tite Live
Historier dessus de Tyberique rive.
Ie ne veux, ni ne puis mettre en jeu tous les Roys,
Porte-sceptres dorez, Demy-dieux, Donne-loyx,
Qui ont abandonnez leur Couronne invincible,
Pour vivre bien contents parmy le champ paisible;
Loing, loing des vanitez et troubles de l'esprit,
Pour laquelle ses pleurs Heraclite espandit.
La plus part qui cerchoynt les immortelles vivres,
Et qui diligemment ont feuilletté les livres
Du trois-fois sainct Esprit, sout aussi retiré,
Laissant arriere loing l'humaine vanité.
Car le vray Helicon, et Pernasse des Muses
Se plaist d'entre le son des douces cornemuses
Du haubois pastoral, soubs l'arbres ombrageux
Lesquels tous-jours croissant vont menaçant les Cieux.
Toy qui d'vn mesme feu et d'vne mesme flame
Bruslez divinement, c'est vers toy que je rame
Avec mon foible esquif, puis qu'vn vif jugement
Accompaigne tous-jours ton hault entendement,
Souffrez que soubs ton nom je vien le vieil Theatre
Icy renouveller, et Pharon l'Idolatre
Presenter obstiné, qui ses derniers sanglots
Et derniers pleurs noya dedans les rouges flots:
Souffrez que je despein icy la delivrance
Des enfans d'Israël, d'Abram juste semence,
Afin que par Zoyle au visage effronté
Les fleurs de mon printemps ne soyent violé.
C'est la cause pourquoy, Mecene tres-fidelle!
Que ma Muse dessoubs l'ombrage de ton aisle
Se cache volontiers. Ma Muse qui s'en va,
Sur le sacre sommet de l'Arabe Sina,
Le front pousser au Ciel jusqu'aus bigarres nuës,
Soubs l'Echo de ton nom jusqu'aux astres cornuës:
Recevez doncq ces vers, ces vers qu'à ton honneur
Vrayment meritent bien vn plus docte Sonneur.
De vostre Seigneurie le tres-affectionné
I. V. V.


KORT BEGRIP VAN DE TRAGI-COMEDIE:

Terwijl Mozes de schapen (zijns zwagers Jethro) hoedt in Midian, bij den
berg Horeb of Sinaï, verschijnt hem de Heer in de gedaante eens Engels
uit het vlammende bosch, en stelt hem tot een leidsman, herder, en
verlosser over het Huis van Israël. Mozes ontschuldigt zich om zijne
onbekwame tong, dies verzelt hem[22] de Heer met zijnen broeder, den
schoontaligen en priesterlijken Aäron. Deze twee gebroeders, als
gezanten van Gods hooge Majesteit, verzoeken de verlossing Jakobs aan
den koning Farao, met bevesting[23] van het eerste wonderteeken, hun
slangwordende roede; maar de hoogmoedige koning, verstokt (zoo door het
ingeven en de goochelarijen van zijn droombeduiders en toovenaars, als
door zijns zelfs obstinaatheid) verdrukt de Hebreën meerder als voor
henen: waar op volgen de tien straffen Gods, als roeden en geeselen van
zijne regtvaardigheid, dies hij bedwongen is hun te verlaten[24]. Doch
de Heer verstokt hem tot uiterste straf van zijne hardnekkigheid, en tot
grootmaking van zijnen heiligen Naam, dat hij, met zijn heerleger,
ruiters, paarden en wagenen, de Israëlieten achterhaalt aan het Roode
meer, daar de Heer zijne uitverkorenen droogvoets door brengt uit het
geweld Farao's, die hun op het spoor navolgende, zijn droevig treurspel
eindigt, en alle hoogmoedige Godverachters zijnen ondergang als een
spiegel voor oogen stelt. De Israëlieten verlost loven (over hun
triumphante verlossing) den Heer met lofzangen en dankzeggingen.
Luistert toe, enz.

BEELDEN VAN HET BLIJ-EINDIG SPEL.
GOD DE HEERE
MOZES, AARON, KORACH, } De Oudsten der Hebreën.
JOZUA en KALEB }
FARAO, de Koning.
TIFUS, } Droom-bedieders en Toovenaars.
SERAX, }
ALBINUS, Veld-hoofdman met zijn Heir-leger.
De Rei der Egyptenaren.
De Rei der Israëlieten.
FAMA, of 't vliegende Gerucht.
KOOR, de leerlijkheid of moralisatie van 't Spel.


EERSTE DEEL.

MOZES, hoedende zijne schapen aan den berg Horeb, spreekt:
Weidt hier, mijn beestiaal[25]! weidt hier, mijn tierig vee!
Golft hier om dit gebergt', mijn witgewolde zee!
Scheert hier 't groenhaar'ge loof, spaart kruid, noch bloemkens geurig,
't Lacht hier doch altemaal, zoetrokig[26] en couleurig,
Nu wauwelt[27] zoo veel gras, zoo vet en graag bedijt[28],
Tot gij van Midian de schoonste kudde zijt:
Onnooz'le lammerkens, verstrooit u wijd noch verder,
Blijft al omtrent den staf van uwen trouwen herder,
De wolf (waar voor ik u zoo dikmaals heb beschermd)
Is d'onrust, die doch steeds naar u, mijn vliezen[29], zwermt;
Ontwijfelijk hij ligt hier al omtrent gedoken,
Want hij terstond den snof heeft van zijn aas geroken;
Dus blijft mij al omtrent, en loopt zoo niet verdeeld,
Terwijl de Echo hier met mijn gedachten speelt.
Och, of met dezen staf mijn jaren henen slipten!
Die staf mij waarder dan de scepter van Egypten;
Of ik mijn dagen sleet in deze weide schoon,
Veel heugelijker als 't gewelf van Memfis troon!
Veel liever wilde ik hier een zoeten bloemkrans plukken,
Als met de Nijlsche kroon mijn voorhoofd prat omdrukken,
Geen purper ruilde ik of koninklijk gesmijd[30],
Met mijn omgorden rok, mijn herderlijk habijt[31],
Geen wijnen liet ik in een gouden schale gieten,
Voor eenen koelen teug geschept uit deze vlieten,
Veel grager uit mijn maal smaakt deze spijze grof,
Als al de lekkernij van 't koninklijke hof:
Al schijnet 's konings hof te zwemmen in wellusten[32],
't Is wederom vermengd met zorgen en onrusten,
Nu zal de koning zijn met purper schoon bekleed,
En morgen toegerust met wapens dol en wreed,
Nu zal zijn waardig hoofd de groote kroon bedwelmen,
En morgen 't harde staal en 't blaauw van eender helmen[33],
Drukt nu zijn sterke hand den scepter hoog en waard,
't Verandert 's anderdaags ligt in een vlammig zwaard.
Zit nu zijn Majesteit in zijn gewelfde zalen,
Nu moet hij naar de grens en 't uiterst' van zijn palen.
Ik zie niet dan een zwaard aan eene zijden draad
Steeds hangen boven 't hoofd den Koninglijken staat.
Onz' Vaders hebben dus hun leven laten glijden,
En over 't Vee gezocht de zoetste heerschappijen:
Abel en Abraham, Izak en Jakob mild[34]
Zijn wel d' aanvangers van 't eenvoudig Herder-gild;
Geen van hun allen heeft gedreven ander woeker,
Als met de geiligheid van 't Vee, hoe langs hoe kloeker;
Hun Beesten waren meest hun werking en hun doen,
Ik volg hun stappen na, en langs de kusten groen,
Dus schuwe ik heel gerust 't gewoel van groote Heeren,
Doch meer dwingt mij de nood als[35] hertelijk begeeren.
't Bloed is nog versch en lauw, waar met ik deze wijl[36]
Eens laafde 't dorstig zand bij 't stroomen van den Nijl:
Mocht ik den Farao zoo lichtelijk begraven,
En rukken Jakobs huis uit dit gedurig slaven!
Tiran! och, of gij eens begrijpen mocht in 't minst,
Dat herderlijk beroep den Koninglijken dienst
Beteekent[37] t' eenemaal, gij bleeft niet zoo versteenigd,
Zaagt gij den Scepter met den Herder-staf vereenigd:
Het Herder-ambt vereischt, dat hij zijn kudde hoedt,
De Koning, dat hij 't volk heerscht met een wijs gemoed;
De Herder moet zijn kudd' voor des wolfs tanden vrijen,
De Koning weren al d' uitheemsche tirannijen,
Dat d' Herder-staf geen Lam voor d' ander stoot noch sla,
En elk Inwoonder hoort den Scepter even na,
D' een vlies voor d' ander komt de weide niet ten goeden,
Zoo hoort 't Rijk op[38] te staan, om iegelijk te voeden:
Maar Israël, helaas! gaat op een dorre heid',
Daar den Egyptenaar in 't grazig groene weidt,
D' een is een droeve slaaf, en moet, och arm! ontbeeren,
Dat d' ander zal in weelde en overvloed verteeren:
De vloer, waarop zich den Egyptenaar verlust,[39]
Veel zachter is als 't bed van d' Isralietsche rust:
Farao's rijkstaf hun verstrekt maar eenen vlegel,
Zijn kroon een lastig juk, dat zonder maat of regel,
De Israëlieten drukt: zijn wedersnijdig[40] staal
Zal den Egyptenaar beschermen t' eenemaal,
En al hun vijanden verstrekken eenen prikkel,
Maar Jacobs vruchtbaarheid afmaayen als een sikkel.
Fy ongerechtigheid! Fy, koninglijke haaf!
Waarvan d' een burger is en d' ander eigen slaaf:
En of zij schoon[41] met graan al Memfis' zolders vullen
Het kaf is alden loon, die zij genieten zullen.
Mijn Isralieten, die zoo lange om vrijheid riept!
Gij graaft om elke stad een grondelooze diept,
Gij bouwt zijn muren op, en gaat den hemel tergen
Met torens, die hun kruin tot in 't gesternte bergen,
En hoe gij bouwt en slaaft, met truffel, spa, of ploeg,
En arbeidt in het zweet uws aanschijns, spade en vroeg,
Des morgens, eer de zon met zijne stralen luistert[42],
En 't manenzilver[43] met zijn gulden trots verduistert,
Tot dat de zwarte nacht beschaduwt berg en dal,
En dat 's doods zuster wiegt in slaap den grooten Al:
Noch razet[44] den tiran, Egypten leît[45] ten woesten,
En zal door ledigheid van dezen zwerm verroesten.
Heeft tijd en oudheid dus Josefs weldaden groot
Uit uw gemoed gewischt? denkt, hoe uit zijnen schoot
Egypten werd gespijst, toen over zijn limieten
Zijn horenen den Nijl maar jaarlijks twaalf cubieten
In zeven jaar verhief, en zelf de hemellocht
Die weigerden zoo lang haar tranen koel en vocht,
Toen u vrouw Ceres, laas! wat zij ook ploegde of zaaide,
Met geene zeissen krom in zeven oogsten maaide,
Toen t' elken in den oogst den droeven akkerman
Vervloekte ploeg, en zein[46], dorschvlegel, eg en wan,
Toen 't heele Ceresgild[47] schier niet dan stroo en stoppel
In schoven zamenbond, in bondels en gekoppel:
Toen loech[48] elk Josef toe, toen was hij 's Konings beeld,
Zoolang hij vaderlijk het graan heeft uitgedeeld,
Toen hij zoo vriendelijk de stralen van zijn oogen
Op iegelijken[49] wierp, en niemand heeft onttogen
De vrucht zijns overvloeds; toen zijne volheid plein,
Gelijk de zonneschijn, een ieder was gemein[50].
O Josef! al te slecht hebt gij gevoed te veuren[51]
De wolven, die nu 't schaap van Israël verscheuren;
Uw mild weldadig hart, dat gij hun hebt betoond,
Wordt ons met tyrannie al t' onverdiend beloond:
Hadt gij ons vaders toch geweigerd deze gaven,
En langen tijd met hun vóór onzen tijd begraven!
Ofschoon Abrahams zaad in vruchtbarigheid tiert.
Als 's Hemels mantel blaauw met loovers is gecierd,
Ofschoon Isaaks geslacht in veelheid goederhandig
Beklijft, als[52] 't Roode Meer opwerpt zijn baren zandig,
Of Jacobs neven zich verspreyen in fatsoen,
Als loof groeit uit den schoot van dees valleyen groen:
Wat baat het, als hun dus verkeert met tirannije
t' Ondraaglijk eeuwig juk van droeve slavernije?
O, onzer vadren God! wanneer zal eens 't gesmook
Van onz' altaren, als een liefelijken rook,
Ten hemel stijgen op? werwaarts, en in wat landen
Zal u den wierook van ons heilige offeranden
Bevallen? och! gedenkt aan 't teeken des verbonds,
Bezegeld met het woord uws Goddelijken monds,
Dat gij den scepter nog zult paarlen in ons handen,
Die overheeren zal den trots van u vijanden;
Bevestigt uw beloft, onttrekt ons niet zoo licht
De heilge stralen van uw hemelsch aangezicht:
Of zijn wij dus gestraft om onze zwaar misdaden,
Wascht ons weer in de borne[53] en vloed uwer genaden!
Zoo wijd de morgenstond beschaamt het nachtzeil zwart,
Toont dat de gunste strekt van uw vaderlijk hart:
Treedt ons met uw gericht niet altijd op de hielen,
Werpt uwen bliksem niet op zoo veel duizend zielen:
Wij zijn Dijn handen werk.....

(GOD verschijnt Mozes in het vlammende bosch.)
MOZES.
Aanschouwt dat heerlijk licht!
Hoe blikt in 't sterflijk oog dit wonderlijk gezicht!
't Bosch schijnt in vuur en vlam te sparken[54] en te gloeyen,
Nogtans in 's vuurs gegolf gebloemt en blad'ren bloeyen.
Ik wil mij derwaarts spoên.
GOD.
Zacht, Mozes! Mozes, beidt!
MOZES.
Hier ben ik.
GOD.
't Is hier van mijn tegenwoordigheid
Een driemaal heilig land, dus wacht u mij t' ontmoeten,
Eert mij en deze plaats, ontschoeit terstond uw voeten.
't Bosch, dat hier branden schijnt[55], en niet en wordt verteerd,
Daarmede is Israël naakt af gefigureerd:
't Vuur is een beeldtenis van mijnen Geest, die leerlijk
De kwaaddoender verteert, de goede loutert heerlijk,
En, g'lijk men op den toets het edel dierbaar goud,
Nadat het is doorvuurd, veel waardiger beschouwt,
Zoo zullen ook in 't kruis de twalef Joodsche stammen
Groen blijven, als 't geboomt', in 't golven dezer vlammen.
Ik ben Abrahams God, de God die 't al bezielt,
Waarvoren zich[56].
MOZES.
Amy! waar zal ik vliên, in klippen of in kuilen?
GOD.
Ik was, Ik ben, Ik blijf.
MOZES.
Waar zal ik mij verschuilen?
GOD.
Den hemel is mijn troon, d' aard mijner voeten bank,
En 't Helsche keizerrijk 't wit van mijn pijlen strank[57],
Dit wonderlijk geheel van hemel en van aarde,
Ja, tot mijn evenbeeld, den mensche hoog van waarde
Ik in zes dagen schiep; de zon is maar een vonk
Van mijne heerlijkheid, die voor veel eeuwen blonk:
De God, die Abrams zaad in Izak wilde noemen,
Zoo vele als 't zand des meers of als de Lentsche bloemen;
Ik ben dezelfde God, die Isrels troebelzee
En groot heerleger met mijn vleugelen bespreê[58],
Werpt slechts op mijn beloft den anker van uw hopen,
Want over Jakobs huis staan steeds mijn oogen open,
Mijn oor beluistert hun gebed van woord tot woord,
Ik heb hun leed gezien, en hun geschrei gehoord!
Mijn zeisen maait nu eens den draad van hun ellenden,
Ik zal nu 't wankel rad van mijn beproeving wenden,
Nu zult gij zien wiens hand den Farao ontrukt
Mijn lelie, die zoo lang de doornen heeft gedrukt!
Gij zult de leidsman zijn, en brengen hun persoonig[59],
Met uwen staf, in 't land dat vloeit in melk en honig;
In 't land, daar Abraham zoo dikwijls zag de maan
Heur hoornen spieglen in de glazige[60] Jordaan;
Daar zijn gehoorzaamheid mij over had gegeven
Zijn eenig liefste kind, den spiegel van zijn leven,
Daar hij niet en ontzag, op Salems hoogte trots,
Te storten 't bloed zijns zoons, tot eenen offer Gods;
Daar hij te buiten trad de vaderlijke palen,
En zag op 't altaar-plat alreê ten hemel stralen,
(Met oogen des geloofs, van wil en van gemoed)
't Vuur van zijn offerand', en zijn verkoren bloed;
Daar hij, in asch en stof, op 't heilige gesteente,
Alreê begraven had zijn vleesch en zijn gebeente;
Daar hij zijn wandeling ten einde heeft gebrocht[61],
En 't hemelsch burgerschap hier boven heeft gekocht;
Daar zijnen zoon Izak en Jakob, beî te gader,
Zijn pelgerims geweest, met hunnen ouden vader;
In 't land, daar ik de kroon hun drukken zal om 't hoofd
Die Abraham, Izak, en Jakob is beloofd.
Gaat, boodschapt Farao, wie dat u is verschenen;
De weg is al bereid, dus trekt met vreden henen.
MOZES.
Ik ben een sterflijk mensch, ik ken mij veel te zwak.
GOD.
Hij maakt u machtig, die[62] nooit sterkheid en ontbrak;
En tot een teeken blij, na uw verlossing veilig,
Doet mij op dezen berg een offerande heilig
Van liefelijken reuk.
MOZES.
O God gebenedijd!
Hoe zal ik Jakob toch betuigen, wie gij zijt
Die mij gezonden hebt?
GOD.
Jehova, God almachtig,
Die hun met zijnen arm zal helpen sterk en krachtig:
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 2
  • Parts
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 1
    Total number of words is 4316
    Total number of unique words is 1939
    30.6 of words are in the 2000 most common words
    43.0 of words are in the 5000 most common words
    50.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 2
    Total number of words is 4152
    Total number of unique words is 1516
    38.1 of words are in the 2000 most common words
    54.7 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 3
    Total number of words is 4297
    Total number of unique words is 1588
    35.6 of words are in the 2000 most common words
    51.2 of words are in the 5000 most common words
    59.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 4
    Total number of words is 4099
    Total number of unique words is 1637
    35.9 of words are in the 2000 most common words
    52.0 of words are in the 5000 most common words
    59.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 5
    Total number of words is 3575
    Total number of unique words is 1567
    34.9 of words are in the 2000 most common words
    50.1 of words are in the 5000 most common words
    58.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 6
    Total number of words is 722
    Total number of unique words is 429
    36.5 of words are in the 2000 most common words
    53.8 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.