De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 4

Total number of words is 4099
Total number of unique words is 1637
35.9 of words are in the 2000 most common words
52.0 of words are in the 5000 most common words
59.7 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Uit der woestijnen schoot, om ik en weet wat Goden
Vermaken[256], met het bloed des altaars opgezoden,
Zoudt gij mij zweeren dier[257] te keeren al met vliet[258]
Ter plaatse die gij met verlof te rugge liet:
Of veinst gij mij den tocht dien gij hebt voorgenomen?
Zegt, werwaarts hij zich strekt.
AARON.
Waaruit[259] wij zijn gekomen:
Het land van Kanaän, recht over de Jordaan,
Daar ons voorvadren eerst hun stappen lieten staan,
Dat God zelf heeft beloofd, dat God zelf heeft gezworen
Aan Izak zijnen knecht en Jakob uitverkoren.
FARAO.
Gij 't land van Kanaän verkrijgen in 't bezit?
Uw bogen zijn te slap om schieten na dit wit,
Meent gij met lijf en ziel zoo in dit land te treden?
Gaat henen, vraagt te deeg naar zijn gelegentheden:
Hoort, Idumea! hoort, hoe acht men dy zoo licht,
Een ander heeft genoeg en schrikt van uw gezicht,
Die rondom afgepaald ligt midden in de bergen,
Die met uw muren trots den Hemel schijnt te tergen,
Waar voor zoo menig rijk zijn wapens heeft geschorst,
En daar de Filistijn uitsteekt zijn hooge borst;
Daar elk inwoner stout is eenen giges[260] hooge,
En gij, sprinkhanen teêr en musschen in hun ooge!
Te wijd zijt gij verdoold! en timmert in de locht,
En schildert, op Neptuuns azure golven vocht[261],
Dy[262] 't Filistijnsche rijk zoo wonderlijk voor oogen:
Help! 't geeft mij wonder, uit wat borsten gij gezogen
Hebt deez' hoogdragendheid, en hoe gij zoo verrukt
Dees stoute dwaasheid in uw hersens hebt gedrukt:
Wat rijk is u beloofd? Mij dunkt, gelijk de muggen
Gij om de kaarse zwermt, tot dat gij, bedelpluggen[263]!
Uw vleugelen verbrandt: ik rade, ik rade u: blaast,
Eer gij dit heete moes wilt proeven met der haast:
Of wilt gij banken in de Filistijnsche koken[264],
Eer hij u heeft genood, of zijnen haard doen smoken,
Zoo keert dan onverzaad: gij, kranen[265]! vliegt u mat,
Om gasten met[266] den vos, die al in schotels plat
De spijze toebereidt, en als gij meent te drabben
In zijn gestolen vet, zult gij u niet beslabben.
Zoekt vrij een ander aas, of zich uw keele belgt,
De brok is toch zoo groot, dat gij er aan verzwelgt:
Dus slaat dit in de wind, en laat vrij aan der eiken[267]
De schilden hangen, die gij niet en moogt bereiken
Met uwen lammen arm, al veel te kort en stram,
En, voor dien scepter eêl, van dijnen geitschen ram
De kromme hoornen grijpt, 'twelk beter u zal voegen,
Of 't kouter, om de borst des akkers te doorploegen,
Dan[268] 't Palestijnsche land.
MOZES.
Israël onbezorgd
Heeft God tot eenen Schild en tot een vaste Borgt,
Den grootsten Kapitein; dien Hij wil overvallen
En baat geen preuts[269] gebergt' van opgeworpen wallen,
Noch diepe vesting van een grondelooze zee,
Noch bogen, noch geflits, noch zwaarden uit der scheê,
Noch vele wapentuig, noch 's werelds oorlogsheiren
In een slagordening en mochten zich verweeren
Voor zijnen sterken arm, die naauw verheven schier
Om[270] strijden, al omvlecht[271] is met den lauwerier.
FARAO.
En of 't land openstond van alle Filistijnen,
Hoe raakt gij door de dorre Arabische woestijnen,
't Onvruchtbaar woeste veld, de doornen wildernis,
Daar niet min ruig gediert' als wild geboomte en is;
Daar is noch vrucht tot spijs, noch vochtigheid om[270] laven,
't Waar pas[272] een kerkhof om u t' zamen te begraven.
AARON.
Die met zijn waterpas bepaalt de groote zee,
En heeft gecompasseerd[273] den boord van ieder reê,
Die 's hemels vouten[274] schoon te zamen heeft gewrongen,
En 't aardsche centrum[275] zwaar houdt allezins gedrongen,
Heeft lang den weg bereid, heeft lang het pad gebaand
Voor 't volk van zijn Verbond, die stoutlijk en verwaand
Gij aan uw opzet boeit, en durft nog 't hoofd opsteken
Als of het aan de macht des Hemels zoû gebreken,
Te bliksemen den trots van uw hardnekkigheid,
Daar u de vinger van Gods hooge Majesteit
Zoo streng heeft aangetast! eylacen! wordt eens wijzer,
En nog de wraak verstompt van zijn rechtvaardig ijzer[276],
Waar mede hy u dreigt.
FARAO.
Rebellen altemaal,
Trekt henen, maar ik wil, ik wil uw Beestiaal
Hier blijf tot roof en buit. Trekt henen uwer straten[277].
MOZES.
Wij zullen van ons vee geen klaauw hier achter laten.
FARAO.
Zoo blijft dan die gij zijt! Hoe, zullen dees Hebreên
Ons trotsen? Neen, eer werd den alderleegsten[278] steen
Memfidis omgekeerd. Het vee dat zal hier blijven,
Trekt met uw kinders heen, uw hoeren en uw wijven!
AARON.
Waar 't vee blijft, blijven wij, grootmogende monarch!
Als wij gekomen zijn bij Sinaï den berg,
Wij God een offerand[279] van ossen ofte stieren
Op 't heilige gesteent dankbarig moeten vieren,
Tot eenen zoeten reuk, en tot een teeken blij,
Dat hij ons heeft verlost van al ons slavernij;
De palen zijnes wets wy niet en overtreden,
Dus oorloft[280] ons vertrek, en hoort zijn stemme heden!
FARAO.
In geenderlei manier.
MOZES.
Zoo blijft de straffe hand
Des Heeren over u, en over 't gansche land:
God zoude eer eenen berg of harde rots bewegen.
FARAO.
Is hij een rustig haan, hij kraai nog eens te degen;
Den sleutel van mijn rijk zij u voor 't lest ontzeîd,
En welker tijd gij in mijn tegenwoordigheid
Hier weêr verschijnen dorst, ik zweer bij mijnen Throone,
Misraïms edel hof, en bij mijn groote Kroone,
Ik zweer bij dezen staf bepereld en verguld,
Dat gij van stonden aan uw kerkhof vinden zult.
(_Binnen_.)
MOZES.
O diamanten hart! o ijzeren nature!
AARON.
Het ijzer wordt gedweeg int gloeyen van den vure,
Den diamant, hoe hard, verzachtet[281] bokkenbloed.
Maar dezen blijft verstokt, versteend in zijn gemoed.
MOZES.
't Glas van ons slavernij is niettemin verloopen.
Ik zie, ik zie den weg tot ons verlossing open,
Egypten ziet om hoog, het zweerd is uit der schee,
Dies Jacob morgen licht zijn anker van dees reê.
_Binnen_.

_KOOR._
En met heur kromme hoornen naakt[282]
Vast eenen halven cirkel maakt,
Werd[283] den Hebree van druk ontbonden,
En van 't tyrannig jok ontlast:
Ziet, hoe elk juicht met blijden geeste,
Ziet, hoe zij nu hun Paasschen-feeste
Met vrolijkheid bereiden vast,
Hun jaar'ge lammerkens zij slachten,
Met dat de schaduw zich uitstrekt
En 'sHemels oog zijn licht vertrekt[284],
Om schuylen inde water-grachten.
Ziet, hoe zij, met de roode stralen
Van 't zuiver Lams verkoren bloed,
De dorpels ende[285] posten vroed[286],
Van hare poorten vast bemalen[287]:
O heilig klaar ken-teeken! om
Te vrijden[288] al uw eerstgeboren
Voor d'Engel, die in 's Heeren tooren
Gaat maayen, met een zeissen krom,
Al de eerstelingen vanden Nijle:
Al de eersten, die uit 's moeders schoot
Beschouwden Fœbi stralen rood,
Door-schicht[289] hij met een hemel-pijle.
De Israëlieten rusten twijlen[290]
Hun[291] toe naar 's Heeren wil en eisch.
Om hun[291] te geven op de reis
Van zoo veel stadiën en mijlen:
De lammerkens, die nu gedood
Zijn, zij gaan voor den vure speten[292]
Daarna met bitter sausse op-eten,
Met zurig[293] ongeheveld brood,
Omgord, geschoeid, den staf in handen,
Een ieder vlijtig 't lamken eet
Al staande, als wandel-gasten, reed[294]
Om scheiden van de Nijlsche stranden.
"Schoon morgen-rood, begint te blozen!"
Zij met verlangen roepen t' zaam;
"Komt, werpt uw stralen aangenaam,
Eens in ons blijdschap over Gozen!
Blaauw hemels licht! doorschijnt de locht,
Beschaamt den zilver-schijn der manen[295],
En distilleert de pereltranen,
Die van ons wangen rollen vocht,
Niet meer van droefheid als voorhenen,
Maar al van blijdschap en van vreugd,
Om dat den Hebree met geneugt
Zijn zoete vrijheid is verschenen."
O zoete vrijheid! wat een kroning
Dunkt u den genen, die verrukt[296]
Nu zoo vele eeuwen heeft gedrukt
't Slaafsch jok van een tirannig koning!
Ofschoon 't wild vogelken met lust
Int korfken tiereliert en fluitert
En inde traly, twijl[297] het tjuitert,
Verdient 't gekochte zaad gerust,
't Zou liever inde takskens schieten,
En klieven met zijn vlerkskens locht[298]
Den blaauwen hemel, zoo het mocht
Slechts mager zijnen kost genieten.
Waarom versteekt zich inde stoppels
Der bosschen 't hoorn-getakte[299] hert?
De ranke hind', waarom zoo hard
En snel vlugt zij voor 's jagers koppels?
Waaromme vliedt het schuw konijn
En de achter-lamme[300] bloode hazen,
Die als een schaduw weggeblazen
Zoo fluks in hun zand-holen[300] zijn?
De azuren visschen, waarom duiken
Zij voor 't doorluchtig net zoo ras,
Int diepste van het water-glas,
Int diepste van Thetydis kruiken[301]?
Ach! om hun vrijheid, die zoo naakte[302]
Een ieder van naturen wis
Zijn voorhoofd ingeschreven is,
Van dat hij eerst int licht geraakte:
O driemaal eedle vrijheidskroon!
Die Isak d' hoofd-slapen omvlechtet,
Waarom de lieve Hemel vechtet,
Die met zijn vleugelen ten toon
Beschaduwt de Isralietsche benden,
En helpt hen uit 't Egyptisch zand,
Int rijke Palestijnen land,
Uit al hun droefheid en ellenden.
Twijl Jacob dus van vreugden reyet[303],
De heldre witte dag aanbreekt,
De gulden zonne 't hoofd opsteekt,
Die over Nylus golven spreyet[304]
Het stralig licht van zijn flambeel[305],
Die haast ontdekt, hoe dees Comedie
Rijst uit de bloedige Tragedie
Van Delta's[306] schreyende tooneel,
Daar de oudst-geboren voor hun magen
Op 't bedde liggen koud en stijf,
En laten 't graf hun doode lijf,
Dies Isr'el werd van 't jok ontslagen.


VIERDE DEEL.

FARAO, REI DER EGYPTENAREN.

FARAO.
Hij, die na mijnen tijd zou Memfis troon beklimmen
En als een kleine God dit aardsch tooneel beschimmen[307],
Hij, die[308] op 't hoog gestoelt van 's konings Majesteit
Deez dubbel groote kroon alreê was toegezeid,
Hij, die niet minder zou als zijn half-Godsch voorouders
In de edel schoenen treên: en, Athlas, deze schouders
Ontlasten van den last die mijnen ouden dag
Veel kommerlijker valt dan zij te voren plag:
Wiens opgang helder scheen, als't licht der morgenzonnen[309],
Den middag grooter hitte en klarigheid te jonnen[310],
Wiens rijpe jaren mij veel heils hadden beloofd,--
Den eenen Farao den andr'en is ontroofd!
Driemalen zij vervloekt de nacht, die met zijn veêren
Bespreed[311] heeft Tisifone, Alecton, en Megeren[312],
Den Atropos[313], die meer sterflijken heeft ontzield,
Dan Astren[314] dezen nacht om ons hebben gewield[315]:
O Febus! hadt gij ons gewaarschuwd toch zorgvuldig
Eer gij uw blonde hoofd en uw paruike guldig[316]
Ter kwader tijd vertrokt van[317] onzen horizont,
Geheel Egypte waar zoo deerlijk niet doorwond
In zijnen eersten slaap: dat alletijd met tranen
Zij dezen nacht beschreit, dat nimmer 't licht der manen
Zijn duisternis doorstraalt: dat nimmermeer 't ghestert[318]
Verlicht met heuren glans zijn donker zeilen zwart.
O dieftelijke[319] dood! O pest, die ongenadig
Zijt op den boord van Styx of Acheron[320] beschadig[321]
Onzalig voortgebragt, wiens pijlen met vermengd
En doodelijk vergift venijnig zijn besprengd.
Vervloekt zij dees Belloon[322], die listig in de wapen[323],
Ons met een stille trom bekruipt, wanneer wij slapen
Den tijdelijken slaap, en komt verkeeren straf[324]
De slapers in een lijk, hun bedden in een graf.

REI DER EGYPTENAREN.
MAN.
Wij offeren ons leed, ons tranen aan de voeten
Van 's konings Majesteit, om onzen druk te boeten,
Met ons verscheurde kleed, en ons verbleekt gelaat,
Waar uit gij leest wat in ons hart geschreven staat:
Ons droeve klachten, laas! zijn hoogheid niet en belgen,
Den Hemel zal op 't lest ons 't eenemaal verdelgen.
Dus[325] lange heeft hij steeds ons vleugelen gekort,
En de een op de ander maal den bliksem neêr gestort
Van zijne gramschap; ach! ziet, hoe ons velden schijnen
Niet dan een wildernis en doornige woestijnen,
Ons boomen zijn niet meer met vruchten schoon bekleed,
Noch de aarde met geen groen tapijten meer bespreed;
De bloemen zijn verwelkt, de kruiden en de loven[326]
Zijn met hun lieflijkheid en zoeten reuk verstoven,
Waar op Aurora eer met 't krieken van den dag
De tranen van den dauw te distilleeren plag;
Zefyris voert niet meer op zijne zachte vlogels
Den blijden _Echo_ van de zorgelooze vogels,
Noch 't zoet gelureluur van Pans veelgaatsche pijp[327]
In langen niet gehoord is in dit rond begrijp[328],
Het veldsche beestiaal[329] is schielijken gestorven,
Den droeven akkerman zijn velden ziet bedorven,
Zijn ploegen is vergeefs, zijn zaaisel is onnut,
Zijn akkers liggen woest en mager uitgeput,
Den herder laat zijn vee, de jager 't woud gehuchtig[330],
De bouwer zijne ploeg, de visscher 't net doorluchtig,
De vooglaar zijnen strik, daar eertijds 't zorgeloos
Wild vogelken zoo dik zijn vrijheid in verloos[331].
VROUW.
Maar, och! ontijdelijk, met dat zich eerst uitstrekte
De schaduw dezes nachts, ontijdelijk ons wekte
Een jammerlijk geschrei, als een die onder 's leeuws
Grijp-klaauwen zich alleen verweert met veel geschreeuws;
Wij vlogen al verbaasd; ach! 't werd van tijd noch eeuwen,
Zoo lang de oudheid[332] ons grijsharig zal besneeuwen,
Uit ons gemoed gewischt;-- wij vlogen al verbaasd
Naar 't bedde van die ons op 't harte lagen naast;
Te spade, eilaas! te spa, de dood ons hier verraste,
De pols was weg eer elk al bevende noch tastte
Naar 't leven van zijn kind, en ieder moeder zag,
Zoo haast als van de kaars scheen eenen lichten dag
In 't droefste van den nacht, in eenen slaap te vaste
Het wit ivooren beeld, het schepsel[333] van albaste
Zijns kinds in 't pluimig bed: elk kreesch[334], elk riep terstond
Des spiegels kristalijn op 's kinds verbleekten mond;
Maar ziel en leven was vervlogen met den asem,
Want 't glazige kristal bleef zuiver zonder wasem,
De rozen waren op de kaakskens al verwelkt,
't Koraal, waar met zoo dik dees borsten zijn gemelkt
Was van de lippen weg, de stralen zonderlingen[335]
Van de oogskens vriendelijk (die plachten te doordringen
Dit moederlijke hart, ach! dat zoo veel verliest!)
En flikkerden niet meer, maar waren al bevliesd[336]
Van twee winbrauwen droef: dat liever nooit dees ooren
En hadden 't zoete woord van Moeder mogen hooren!
Ach, ongevallig einde! ontijdelijke dood!
Gij treft met uwen spits die eerst uit 's moeders schoot
Beschouwden 's Hemels licht;--eilaas! voor al de smerte
En pijn, wats mijnen loon? niet dan 't doorschoten herte
Van mijn verkoren bloed; ach! eer gij ooit verreest,
Had beter 's moeders buik uw donker tomb[337] geweest:
Hoe is dus mijnen troost, hoe is dus mijnen roeme
Op eenen nacht verwelkt, gelijk een dorre bloeme!
MAN.
Of dezen dooden mond nooit vader, vader! riep,
Dees wiens liefde in mijn hert begraven lag zoo diep,
Die letterlijken stond in mijn gemoed geschreven,
De zonne van mijn vreugd, de ziele van mijn leven,
Den rechten erfgenaam, en d'aldernaasten oor[338]
Van al mijn rijke haaf, van 't goud in mijn thresoor,
Ja, 't beeld mijns aangezichts, de wortel, die de vruchten
Mijns zaads beloofde voort te brengen met genuchten.
Wat is ons leven? ach! wat is ons leven ook?
Een liefelijke bloem, bel, bobbel, damp en rook
Of smook, die in de lucht verblazen en verzwenen,
Gelijk een schaâuw verstuift, en ijdel vliegt daar henen:
Het duurt een wijle maar, een tijdeloozen eeuw,
En smelt weêr lichter als een witgevlokte sneeuw,
Of als een ijzen[339] beeld, twelk spoedig overwonnen
Zijn statua[340] verliest met 't stralen eender zonnen[341],
't Is als een bliksemslicht[342], dat naauw om[343] schijnen poogt
En mist zijn heerlijkheid met dat het zich vertoogt[344],
Een torts[345], die durig schijnt en smeltet al bezweken,
Met dat haar lemmet sparkt[346], met dat zij is ontsteken:
Hoe vliên ons dagen weg, als waren zij gevlerkt!
Ons uren zijn bestemd en onzen tijd beperkt,
Ons wiege wordt ons graf, ons leven is verloren,
Wanneer wij naauwlijks zijn uit moeders schoot geboren.
VROUW.
Dus schreiden de ouders vast in zulken harden proef
Ons oogen vloeiden, laas! als twee fonteinen droef,
De zuster om haar zus, de broeder om zijn broeder
Riep, of nooit uit den schoot van een verkoren moeder
Wij beid' waren geteeld, och! of wij nooit met smert
En pijn hadden gedrukt een zelfde moeders hert;
Och! waren wij nooit beide uit éénen bloed geronnen,
Noch nooit door eenen ring geraakt int licht der zonnen,
Noch van een vader nooit in zijne liefde zoet
Gewonnen op een koets, noch met de melk gevoed
Die uit een ader vloot, noch samen opgevoedsterd;
Noch in een wankel wieg met pijnen opgekoesterd;
Zoo'n[347] had uw droevig einde, als 't ommers wezen most
Ons zoo veel zuchten (laas!) noch tranen niet gekost.
Wat hebdy meer misdaan als wij, dat 's doods verstaalden
Gescherpten schicht met-een dees borsten niet doorstraalden[348]?
O Helschen Atropos! Wie dacht, wien had gedacht[349],
Dat gij huns levens draad zoudt korten dezen nacht?
Wij hadden uwe komst wel vlijtig waargenomen,
En niet den zachten slaap met Lethes[350] laten stroomen
Op ons gesloten oog, en nog voor 't laatst adieu
Dees wangen eens gekust, eer uwe vlimme[351] hieuw
En scheidde ziel en lijf wraakgierig van den andren,
Voor eeuwig hadden wij nog eens omhelsd malkandren.
Ach! zaliger ist lijk 't welk hier ligt uitgestrekt,
Dat nu den rouwe met haar vleugelen bedekt,
Als wij, die treurig, om dees droefheid te verzachten,
Ons overstelpen in ons tranen en ons klachten.
MAN.
Tweemaal vijf straffen wij (eilaas!) hebben gevoeld,
En worden altijd meer van droefheid nog bespoeld,
Den Hemel even streng houdt zijnen boog gespannen;
Dies bidden wij: verlaat[352] d'Israëlietsche mannen!
Verlatet den Hebreen, ontsluit Egyptenland,
Op dat zij hunnen God voldoen zijn offerand;
Ontslaat ze toch van 't jok van al hun slavernijen,
En wilt ons allen voor een grooter straf bevrijen.
FARAO.
Zij vluchte[353] metter ijl, van daar het morgenrood
Verrijst, tot daar het licht neêrdaalt in Thetys' schoot,
Voor Pluto trekken[353] zij zoo wijd ter Hellen neder,
Tot daar zij nimmermeer en keeren herwaarts weder,
Zij reizen[353] naar 't besneeuwd en 't koud behijzeld[354] Noord,
Tot daar men nimmermeer van hun vertrekken hoort,
Zij laten dan den Nijl, die overvloeit van 't goede,
Tot daar hun al gelijk moet drukken de arremoede:
't Weêrspannig slaafsch gedrocht, zij loopen al hun best
Die ons gezond klimaat ontsteken als de pest;
Zij nemen al hun vee, zij nemen al hun have,
En worden op het veld een spijze voor de rave,
Zij ruimen 't gansche rijk, zij loopen naar hun dood,
En erven Pluto's nest voor eenen zachten schoot.
(_Binnen_).

_De_ REI DER ISRAËLIETEN _zingt_:
Hebreên! speelt 's Hemels lof
Nu op uw luite schoone,
Adieu, Misraïms hof!
Adieu, Memfidis troone!
Adieu, Egypten-land!
Adieu, rijksstaf en kroone,
Die Nylus zandig strand
Beheerscht door Faraone.
Adieu, tyrannig jok,
Adieu, dienstbarig[355] Gozen!
Waar uit de Heer ons trok
Door Aaron en door Mozen.
Israël wil[356] 't beloofd
Canaän nu gelukken,
Daar Juda zijn voorhoofd
Zal met een kroone drukken.
Daar Juda, onder 't licht
En 't wankel rond der mane,
Zijn stoel en zetel sticht
Bij 't stroomen der Jordane.
Gij Filistijnen haast[357],
En gij o Jebuzieten!
Met Amalek verbaasd
Maakt plaats met de Ammonieten.
De koning Juda komt
Preutsch in uw schoenen treden;
O luistert! hoe hij tromt,
En nadert met zijn schreden.
Dat dijnen hoogmoed daalt
Voor die zijn rijk wil vesten,
Gelijk den bliksem straalt
Vant Oosten tot den Westen.
Uw grenzen open sluit
Voor onzen prins personig[358],
En laat tot roof en buit
Uw melk en uwen honig.
Jordaan, die van den top
Der heuvelen komt bruisschen,
Steekt uw blaauw hoornen op,
En laat uw bobbels ruisschen!
Golft in d'azuren zee,
Zegt de Oceaansche[359] baren,
Hoe Juda op uw reê
Komt zijnen troon pilaren.
Sinaï! maak dy[360] reê,
Want op uw hoogte steilig
Wil smoken doen d' Hebreê
Zijn brandofferen heilig.
Dat Horeb eeuwig staat
Gerezen onder 't maanschijn,
En tuigt wie heeft gedwaad[361]
De tranen van ons aanschijn.
Mensch-stappen[362] zullen eer
Des hemels cirkel meten,
Dan hunnes konings eer
Israël zal vergeten.
Den Engel maakt het spoor,
O, laat ons niet verslappen,
Ons leidsliên treden voor,
Wij volgen hunne stappen.

FARAO de koning. ALBINUS, veldhoofdman met
zijn heirleger.
FARAO.
Die niet ontziet den roem zijns scepters te bevlekken,
Mag doen als Farao, en laten henen trekken
De slaven van zijn rijk, die onder 's Hemels wiel[363]
Den koning eigen zijn met lichaam en met ziel,
Die steeds gehouden zijn den koning toe te wijden
De vruchten van hun zweet, en honger zelfs te lijden,
De slaaf, die 's princen hoofd met een gemarmerd dak
Moet overwelven 's daags, en onder 't hemelvlak
Zelf slapen al den nacht, en dubbel wordt vergouden[364],
Wanneer bij zijnen loon hij 't leven mag behouden,
Of rekent zijnen heer hem 't schuimsel van der aard,
En is hij op de helft naauw zoo veel eere waard,
Geen vrijheid komt hem toe, ten zij hij 't mag verwerven
Door zijnes konings gunst, of eindlijk door zijn sterven.
Vast hebben dees Hebreên, verdobbeld[365] snoô en valsch,
't Jok van hun dienstbaarheid geschoven van den hals,
Door tooverkunst huns Gods, die 't scheen ons zou verdelgen
En heel Egypten in zijn toornigheid verzwelgen,
Zoo nu zijn rechte hand verlamd is noch verkort,
Hij neem de handschoen op, die hem geboden wordt.
Zij zijn wel uit 't gezicht, maar nog niet uit mijn handen,
Nog uit hun slavernij, al schijnen ze uit de banden
Van 't slaafsche juk te zijn: Zij werden[366] na gedraafd,
En eer den vluggen tijd de bleeke zon begraaft,
Zie ik hun achterhaald en onverziens bedrogen,
Gelijk de vogel 't net wordt over 't hoofd getogen,
En als in 't bladig bosch zoo schielijk 't bloode hert
Beschreit zijn vrijheid, alst in strikken is verwerd,
Zoo zal ook al betraand 't heirleger der Hebreeuwen
Hun vrijheid zien beroofd voor allen tijd en eeuwen.
Tsa, Hoofdman! werwaarts is 't, dat zij getogen zijn?
HOOFDMAN.
Ontziende 't bloedig staal des preutschen Filistijn,
Heer koning! al verbaasd begaf zich dezen zwerme
Daar 't rood Arabisch Meers gekromden woesten erme[367]
Dit rijk een deel omvangt, en de woestijne dreigt:
Gewapend naauwlijks, zij om[368] strijden niet geneigd
En schenen, noch bekwaam ten minste, hun vijanden
Het half gelaat te biên, ik late staan hun tanden
Te breken met geweld: indien gij dezen rei
Vervolgt, genadig vorst! voor 't oorlogs veld-geschrei
Zij raken in de vlugt, en reppen saam hun zolen,
Als schaapskudd', die de wolf het herte[369] heeft ontstolen,
Om geen beschermen denkt, maar van een bende haast
Wel honderd benden maakt en vluchtet al verbaasd.
FARAO.
Welaan, de rossen toomt, om geenen tijd verzuimen.
HOOFDMAN.
Zij briesschen, en 't gebit huns breidels doen zij schuimen,
En zijn met strijdschen moed gespannen int gareel,
De wagens toegerust; en 't leger, al geheel
Gehelmd, gestokt, gestaafd, vierkantig in slagorden,
Verlangt, wanneer de tocht zal aangevangen worden.
FARAO.
Zoo treed' de koning voor, op trommel en trompet!
De wapenroovers[370] noodt tot 't bloedige banket,
Dat elk zijn hielen ligt, 't is geenen tijd om hinken[371],
Nu in 't bestoven veld Mars zijnen schild doet blinken;
Krijgt[372] onder zijn banier, hij leidt u aan den dans!
Des overwinners hoofd omvlecht den lauwerkrans.
Den weg is al gebaand, dus laat ons niet verslappen,
Zoo ver te vinden is het spoor van hunne stappen.
(_Binnen_).

_KOOR._
Die den Hemel derft bekrijgen,
Zal wel voor een wijl opstijgen,
Even als Neptunus' vocht
Worpt[373] zijn baren na de locht,
Die van zelf in korter stonden[374]
Weder vallen in de afgronden,
Of gelijk een vlam gezwimd[375],
Licht op naar den hemel klimt.
Die men wederom zich zelven
In zijn asschen ziet bedelven:
Want de groote goedheid Gods
Latet[376] wel den koning trotsch
Op het hoogste en even dolle
Woeden, doch wanneer hun rolle
Is ten uitersten volspeeld,
Op 't theatrum getoneeld,
En wanneer hij met berommen[377]
Meent ten hoogsten zijn geklommen,
Stoot de godlijke Monarch
Hem afgrijzig van den berg.
Hoe hij was den hemel naarder
Hoe den val hem is te zwaarder,
Hoe hij meerder opwaarts steeg
Hoe hij dieper valt om leeg.
Hoe hij meerder rees verkorseld[378]
Hoe hij platter valt vermorseld.
Dit blijkt aan Farao straf,
Die zoo blind'ling loopt naar 't graf;
Die in 's Heeren straffe tijdig
Blijft verstokt, versteend partijdig,
Daar een ieder roê, als vriend,
Hem tot beteringe dient:
Want de strengheid Gods ten lesten
Iedereen kastijdt ten besten,
En zijn geessel al begrijsd[379]
Op een grooter roede wijst.
Wie dan, in der zonnen luister,
Sluit zijn oogen in het duister,
Wie de aankloppers van 't gemoed
's Herten deur niet open doet:
Wie zoo vele donderslagen,
Luiden laat voor ijdel vlagen,
Op het onverzienste bald[380]
's Heeren bliksem overvalt:
Gelijk dezen koning prachtig,
Die[381] geen teekenen aandachtig
Mochten leiden uit den tred
Van zijn obstinaat opzet.
Dies de Heere t' eenenmalen
Hem onttrekt de helder stralen
Van zijn hemelsch aangezicht,
En verduistert hem in 't licht,
In verkeerdheid overgeven,
Tot hij eindelijk gedreven,
Even als een roerloos schip,
Drijft al blind'ling op de klip
Van zijn overgeven boosheid,
Van zijn stoute goddeloosheid,
In den afgrond en 't verleid[382]
Van zijn overgevenheid.


VIJFDE EN LAATSTE DEEL.

FAMA, of 't blazende gerucht.
't Heer-leger Israëls (dat God zelfs[383] had geleid
Onder zijn vleug'len uit de Egyptsche dienstbaarheid,
Dat God 's voorging in een vierige colomme
En 's daags in eene wolk) Farao wederomme
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 5
  • Parts
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 1
    Total number of words is 4316
    Total number of unique words is 1939
    30.6 of words are in the 2000 most common words
    43.0 of words are in the 5000 most common words
    50.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 2
    Total number of words is 4152
    Total number of unique words is 1516
    38.1 of words are in the 2000 most common words
    54.7 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 3
    Total number of words is 4297
    Total number of unique words is 1588
    35.6 of words are in the 2000 most common words
    51.2 of words are in the 5000 most common words
    59.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 4
    Total number of words is 4099
    Total number of unique words is 1637
    35.9 of words are in the 2000 most common words
    52.0 of words are in the 5000 most common words
    59.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 5
    Total number of words is 3575
    Total number of unique words is 1567
    34.9 of words are in the 2000 most common words
    50.1 of words are in the 5000 most common words
    58.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 6
    Total number of words is 722
    Total number of unique words is 429
    36.5 of words are in the 2000 most common words
    53.8 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.