De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 3

Total number of words is 4297
Total number of unique words is 1588
35.6 of words are in the 2000 most common words
51.2 of words are in the 5000 most common words
59.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Dat de Heer zijn offeranden
Eischen zou van den Hebree;
Zoo verschijnt hem van den Hemel,
Bij Sinaï, 't lichtgeschemel[149]
Van des Heeren heerlijkheid;
God laat hem zijn stemme hooren,
Op dat hij zijn uitverkoren
In het land Kanaan leidt.
Op dat zij daar, zonder smetten,
Onderhouden zijne wetten,
En hem lieflijk met wyrook
Eenen zoeten reuk toebrengen,
En met bokkenbloed besprengen
Zijn altaren met gesmook[150];
Op dat dankbaar, onverholen
(Wijder als tusschen de polen,
't Hemellicht den nacht beschaamt)
Al zijn groote wonderdaden,
En zijn goedheid vol genaden
Over al mocht zijn befaamd.
Dat de mensche[151] steeds mocht haken,
Om hier boven te geraken
Daar 't hem alles looft en prijst.--
Acht het aardsch dan veel geringer
Dan het Hemelsch, daar de vinger
Van zijn zoete wet op wijst.


TWEEDE DEEL.

FARAO de koning, TIFUS en SERAX, droombedieders
en toovenaars,
FARAO.
De laatst geleden nacht (wat hoef ik mij te veinzen?)
Heeft mij belemmerd zwaar met velerlei gepeinzen,
Gelijk de groote kroon gemeenelijk aankleeft
De zorg, die altijd met veel zorgen om ons zweeft,
De zorg, die 's konings hoofd met haren zwerm verduizelt[152],
En met een sterk geblaas steeds in zijn ooren suizelt.
Wanneer de schaduw valt, en dat het sterflijk dal
's Nachts vleugelen bespreidt, zoo slaapt den grooten al.[153]
De zon in Thetis' schoot, 't gedierte met vermakken[154]
In zijne holen rust, 't gevogelt' in de takken
Zijn vlerken hangen laat: maar 's konings majesteit
Toch nimmer rust omhelst, of zoo hij werd verleid
Door eene zachten slaap, en d' oogen komt te sluiten,
Zoo waakt zijn zorge nog, en sluit zijn ruste buiten;
Als hij in 't bedde zwemt in Lethe's stillen stroom,
Zijn zorgen werden ijl[155] verkeerd in eenen droom.
Mij dacht in mijnen slaap, ik op den grooten wagen
Werd langs het RoodeMeers schuimachtig strand gedragen,
In volle wapening en rusting t' eenemaal,
Gelijk wanneer de Moor ontziet[156] mijn bloedig staal.
De hemel was gevaagd[157] blaauw, helder, en azurig,
En Febus zag in zee zijn spiegelstralen vurig,
Het weder loech elk toe, men hoorde geen geruisch;
Zefyrus nu verblies een golfjen met gedruisch,
De schepen lagen stil, dat nu Neptunus' gilden[158]
Voor 't windelooze weêr een zeil uitspannen wilden,
't Gespan van mijne koets den breidel gaf gehoor,
En telden, zoo het scheen, hun stappen op het spoor,
Als op het onverzienst het meer bestond te bruischen,
Dat geene kielen zich naar 't roer en lieten kruisen[159],
De sture Boreas begon fluks uit de zee
't Grijsschuimig baargebergt' te brengen op de ree,
De hemel werd bekleed met droeve duist're wolken,
En 't voorhoofd van de lucht omstort met zwarte kolken;
Een donker nachtzeil blind beschaduwde den dag,
Dat 't licht alzins verdween; of, zoo men schijnsel zag,
Was 't bliksem-wederlicht, dat met een slinksch[160] geflikker
Jupijn van boven wierp, met eiselijk[161] geklikker,
De donder dreunde met een dommelig geklak,
Dat Sirt, klip, rots, en strand Neptunus' gramschap brak,
Die met zijn gaffel[162] scheen den hemel te beklemmen,
En weder 't firmament in 't Roode diep te zwemmen;
De Tritons trompten[163] op hun groote waterschulp,
Dat ieder Palinuur[164] de Goden riep om hulp,
De schepen stegen op genade naar de polen
En hadden 't wijscompas en 't roer den wind bevolen.
De paarden zagen nu ook d' onweêrs stormen leep[165],
De voerman hoefde toom noch breidel, noch de zweep,
Zij vlogen even dol een langdurige wijle,
Als uit een Schytschen boog de onbedwongen pijle;
Veel snelder als de wind, veel sneller als de stroom
Schoof op vier raders de beslagen disselboom;
Hot, hot, al breideloos de wagen henen glipte,
Ontziende noch de kroon, noch scepter van Egypte:
Wat 's konings koetser[167] of luide riep,
De redelooze vlucht al even zwijmig liep,
Nu bin[168] nu buiten spoor, al zonder weg te peilen[169];
Geen schip ons volgen mocht met opgeblazen zeilen.
Dus stoof de voortocht vast, als eene watervliet
Die van 't gebergte valt, tot daar men Faros ziet
Weêrhoudeloos verbaasd in hunnen loop, ten vollen
Gelijk men eenen steen ziet van de klippen rollen:
Hoe 't grondelooze diep meer zand en water spoog,
Hoe heftiger verschrikt elk ros om 't zeerste vloog,
Tot door het storm geblaas een krokodille strandden[170],
De grootste, die hier ooit gezien mogt zijn te landen,
Dicht aan den boord des strands, in't minst van driemaal vijf
Kubieten[171], oversterk gewapend op het lijf
Met dubbel schelpen hart, 't hoofd zeldzaam om te aanschouwen,
Zoo eiselijk en groot dat het elk dede grouwen,
Scherptandig in den mond: zoo haast onz' jacht vernam
Dit zeldzaam monster, 't welk heel heftig naar hen kwam,
Zij hunnen loop op nieuw verdubbelden[172] vervolgen,
De koetse mocht gezwind haar op het snelste volgen,
Als 't koppel honden heet het hert volgt op den hiel,
Tot dat een holligheid den wagen wederhiel,
Waar door zij uit 't gespan van hun gareelen raakten,
En krak, krak! tot tweemaal, de groote wagen kraakte,
Die eindelijk verzwakt niet wederhouden mocht,
Met mij stak op het strand de beenen in de locht!
Hier lag de dissel, ginds het speek, en daar de raden,
Tot ik mij 's morregens van Morfeus vond verraden.
De droom beduidt wat vreemds (hoe wel hij somtijds liegt,
En met zijn Iden[173] als een schaduwe vervliegt);
Want onlangs zijn gezien de dreigende komeeten,
Verscheiden beeldsels ook van bloedige planeeten,
En, tot drie nachten toe, een geestelijk gespook
Is voor mijn slaaps gezicht verswenen[174] als de rook:
De pyramiden van de koninklijke graven
Driemalen zijn beweegd; een vlucht van zwarte raven
't Meer opgeworpen heeft, grafvogels, die graf, graf!
Egypte dreigen gruw met de een' of de ander' straf;
De grootste zerken van de tomben zijn gereten,
En 't nare kerkhof heeft doodsbeenders opgesmeten,
Isidis[175] heilig beeld, tot voorspel van ons leed,
Heeft eenen regen vocht van bloedig zweet gezweet[176],
Osiris naar den Nijl heeft zich gekeerd verbolgen!
Ontwijfelijk hierna moet d' een of d' ander[177] volgen:
Gij zienders! mij den grond van deze zaak verklaart.
TIFUS.
De koning zij hier in bekommerd noch bezwaard.
SERAX.
De droom rijst uit een hart beslommerd met veel zorgen.
FARAO.
Hij rijz' waar uit hij wil, wat is er in verborgen?
TIFUS.
Gansch niet[178], grootmogend vorst!
FARAO.
Nochtans de droom bediedt
En wijst op 't geen daar na gemeenelijk geschiedt.
TIFUS.
Pilaar van 't grootste rijk, de droomen zijn verscheiden,
En eensdeels anders niet dan ijdelheid verbreiden;
Ten anderen profeetsch voorloopers, diens[179] gebaar
De komst boodschappen van de zuivre waarheid klaar;
Ten derden, twijfelijk en donker in 't aanschouwen,
Daar niemand, dan die wil, 't geloove op hoeft te bouwen:
Nu, 't beeld van 's konings droom, ten aanzien ongewis,
Van ijl en twijfel t' zaam in een versmolten is,
Zoodat er niet en waar iets zekers uit te ramen.
SERAX.
Belangende 't gespook met dees voorteekens t' zamen,
Ten deele schijnt het wel tot kwaad te zijn geneigd,
En acht[180] wij werden[181] van de Goden dus gedreigd,
Omdat wij zuimig[182] zijn, en werden[181] langs[183] hoe sloffer
In 't heilige gesmook en dienst van onzen offer,
Om de andre Goden straf t' ontslaan[184] en maken kwijt
Op den altaren, die den priesters toegewijd,
Bevolen zijn van ouds; de koning tot een teeken,
Van boet, hun heilig doe het offervuur ontsteken,
Opdat de Hemel (die ons dreigen[185] schijnt met wee)
Zijn staal mog wederom bekleeden metter scheê,
En de offeranden als een zoeten reuk ontvange,
Wegnemende de straf, die toornig schijnt te hangen
Ons allen boven 't hoofd: dat ook de koning weêr[186]
Den Godsdienst, die allengs vervallen meer en meer
Is in het gansche Rijk, op nieuw mocht wederbaren[187],
Geheel op 't oud gebruik van over vele jaren;
Dat ook des Heiligdoms hoogtijd bij ieder mocht
Devotig zijn gevierd, en alles wederbrocht[188]
Werd op den ouden voet--

MOZES en AARON tot FARAO.
MOZES.
Groot koning van de stranden
Des Nijls! de Koning, die den scepter voert in handen
Van hemel, aarde, en zee, die uwen glans verdooft,
Der koningen Monarch, en aller prinsen Hoofd,
Heeft ons gezonden hier.
FARAO.
Wiens scepter of wiens kroon is
Ontzienelijker[189] als den rijksstaf Faraonis?
MOZES.
't Onsterflijk Wezen zelf, de Heere Zebaoth.
FARAO.
Wie kent er nevens mij een grooter Heer of God?
Breidt zich mijn heerlijkheid niet uit aan alle kanten?
AARON.
Van een almachtig Heer wij beide zijn gezanten,
Van God, die zijnen troon op 's Hemels vout[190] pilaart.
FARAO.
Regeert hij in de lucht, ik heersch hier op der aard.
AARON.
Hij is, die 's Hemels loop stiert op de hooge polen.
FARAO.
Ik denk, gelijk de Nijl omdraait de watermolen.
AARON.
Hij is de Dondergod en 't bliksemende licht.
FARAO.
De donder is mijn stem, de bliksem mijn gezicht.
AARON.
Zijn Godd'lijk woord beweegt de blaauwe firmamenten.
FARAO.
Het aardrijk schudt en beeft van mijne dreigementen:
Wat is 't dat, gij verzoekt? Ziet, wien gij rebelleert!
AARON.
De God van Abraham op Farao begeert,
Dat hij van 't juk ontsla en buiten de limieten
Egypti[191] trekken laat de slaafsche Israëlieten,
Dat zij hem mogen doen een offerande, vrij
Van 't heidensche gezicht, die hem behaaglijk zij;
Daar Horeb 't voorhoofd bergt ten hemel in de wolken;--
Dus oorlooft[192] nu 't vertrek aan al d' Hebreeuwsche volken.
FARAO.
Genade, o Jupiter[193]! Wie zijt gij die zoo licht
Uw hielen tegen mij den grootsten koning licht?
Help Isis en Osir! Ik zweer u bij de sikkel
Saturni[194], dat gij 't hoofd zult steken aan den prikkel:
Wie is er die zich derf opwerpen tegen mij,
Dwingvolk[195], kroondrager van de grootste heerschappij!
Ik zweer bij 't hoog tooneel van mijn rechtvaardig leven,
Gij hebt uw eigen roê mij in de hand gegeven:
Als tegen zijnen heer de slave zich opwerpt,
Noodzakelijken moet de roede zijn gescherpt,
Het lastig juk verzwaard, de hals hem òverwogen,[196]
En zijn hardnekkigheid gebroken en gebogen,
De stoute hoogmoed van zijn vleugelen gekort;
Hoe 't bedde zachter is, hoe hij veel trager wordt,
En hoe men hem meer recht en voordeel zal aanbieden,
Hoe hem veel meer te kort zal dunken te geschieden:
't Is weelde, die uw jeugd al lang genoeg verschoont,
Best dat men u verdrukt en houdt in de oud' gewoont';
De roede is van den neers en eerst in 't vuur gesmeten,
Nu 't langer niet en smart, de striemen zijn vergeten;
Gelijk de gladde hengst, die op den stal verkoelt,
Zijns heeren sporen niet in lange en heeft gevoeld,
Noch toom, noch breidels dwang, alreede kwaad om temmen
Te noô laat zijnen heer weêr op den zadel klemmen[197],
Het steigert en het briescht, van weelden ongezond;
Nu schort u ook 't gebit van ijzer in den mond,
't Is best, dat men u weêr deez' ziekte doet uitzweeten,
En voor een vette sop[198] geeft slagen voor uw eten:
Gaat henen in 't gareel, gaat henen, bouwt en slaaft,
Ik wil, dat gij den weg van uw vertrek opgraaft[199].
AARON.
Wij zijn de boden Gods, dus laat u niet verrukken[200],
Hoort gij zijn stemme niet, zijn hand die zal u drukken;
Daar ligt de roede tot een teeken opter eerd,
Ziet, hoe zij in een slang lichamelijk verkeert,
Zij kronkelt en zij kruipt: indien bij u ons spreken
Niet eene pluim[201] en weegt, gelooft ons bij dit teeken,
En looft Israëls God, die u 't geloof versterkt,
En door dees wonderdaad zoo krachtelijken werkt:
Geloofdy[202] 't niet om 't eerst, gelooft dan, met den and'ren,
Het tweede, als in rood bloed het water zal verand'ren,
De visch versterven zal in der rivieren stank,
Die God de Heere slaan zal zeven dagen langk.
SERAX.
En dynen lieven God, vertoont hij zich zoo brave[203],
Om dat hij in een slang verandert uwen stave?
Is dit zijn hoogste kunst? Loopt met uw meersche[204], loopt,
En uwe kramerij al elders duur verkoopt,
Bij ons en geldt ze niet; gaat, gaat, vent ze aan de dwazen!
TIFUS.
Meent gij den koning zoo in de ooren wat te blazen?
Meent gij, dat onze prins zoo lichtlijk is getroost?
Wij hebben 't al te dik voor oogen hem gebootst[205]:
En of gij schoon in bloed verkeert de vlieten stormig,
Wij zullen 't water ook couleuren[206] gelijkvormig.
AARON.
Gij toovert, ik herschep; gij met den schijn bedriegt,
Den schijn, wiens wezen als een schaduwe vervliegt,
Uw goochelkunst en is maar forma en figure,
En 't mijne lijfelijk verandert van nature:
Want gij door Satan werkt, en ik door kracht gewis
Van Gods almachtigheid, die niets onmooglijk is:
Schort[207] dees hardnekkigheid en wilt zijn stemme hooren,
Die weder dezen staf maakt als hij was te voren.
FARAO.
Waar toe dit lang sermoen? preêkt elders al uw best,
En Faraonis eer niet door eens anders kwetst:
Gaat, boodschapt den Hebreên: mijn hand is veel geringer
Voordezen hun geweest dan nu mijn kleinste vinger.
Ik voel, ik voel het juk is hunnen last te licht,
Dies ik drie dubbel moet verzwaren hun gewicht:
Met schorpioenen wil ik hen voortaan kastijden,
En alle roeden 't vuur en uwen God toewijden
Tot eenen offerand. De koning is verleid,
Die de onderzaten meent tot zich met zoetigheid
Te trekken meer en meer, en ziet hij niet te veuren[208],
Zij zullen zijn gebied van hunnen halze scheuren,
En stellen 't rijk in roer[209], en roepen: "tza, wel aan!
Laat ons den zwaren last van 's konings kroon ontslaan,
Wat roert of gaan ons aan zijn ingestelde wetten?
Een ieder breek de boei en schakel van zijn ketten"[210].
MOZES.
Verheft uw harte niet, want 's Heeren straffe dra
Volgt u alreê, gelijk de schaduw 't lichaam, na,
Der bergen toppen, die zich in de lucht verheffen,
Afgrijselijk men ziet de slinksche[211] bliksems treffen:
Heer koning! luistert hoe Gods gramschap wederschalt!
Verschuilt, verschuilt u, eer de Hemel op u valt,
T'wijl u Gods goedheid noodt; zijn straf komt met vertragen
Naar den godd'loozen toe, maar komt met zware slagen
Op der tirannen kop: dus uit den grootschen tred
Uws obstinaatheids wijkt, en van uw stout opzet
Haalt fluks de zeilen in! gij moogt[212] hem niet ontslippen:
Of gij hem schoon ontvlucht, zoo raakt gij op de klippen
Van uwen ondergang; en of gij u verschuilt,
In 't allerhelschte[213] diep, in 't donkerste gekuilt,
Geen duisternissen, daar zijn oog u niet zal merken,
Geen schilden mogen u voor zijnen schicht bevlerken[214],
Alzins vindt gij u in de kaken opgesperd[215]
Van zijn rechtvaardigheid, en in den strik verwerd
Van zijnen grimmen toorn, die altijd na der zielen[216]
En na het lichaam u zal treden op de hielen
Van uw versteend gemoed: wat baat toch kroon of staf,
Als Hij uw kroone breekt, die u den scepter gaf
Met zijnen sterken arm; dus neemt tot geen verschooning
Uw troetelende[217] macht, die steeds den hoogsten Koning
Moet onderworpen zijn; want Gods almogendheid
Belacht, helaas! den trots, die u omhelst en vleit
Met een vermomd gelaat.
FARAO.
Waar toe dees lange rollen?
SERAX.
Heer koning! laat den zot 't hart met zijn tong uitbollen[218].
TIFUS.
Wat werpt ons Pluto[219] op?
AARON.
Volgt tijdelijk den raad
Des Heeren, die u met onz' stemme wekken laat
Uit dezen diepen slaap; ontwaakt, eer u te spade
De held're Zon begeeft, het licht van zijn genade!
FARAO.
Help aarde! wonder is 't, dat gij u niet en belgt,
En dees trotseerders in uw zwarte keel verzwelgt!--
Past[220] fluks het groot gewelf van Memfis' hof te ruimen,
Eer 's konings gramschap als een zee begint te schuimen;
Hij heeft zijn planten[221] zwaar op 't aardrijk neêr gezet,
Verstapt hij, elke tred een koninkrijk verplet:
Zoo gij den bliksem zoekt, Jupijn is hier te vinden:
Dus wacht u wel den leeuw zijn keten te ontbinden.
Schuimboeven van mijn rijk! gaat, boodschapt den Hebreeuw
Dat 't glas verloopen is van zijne gulden eeuw;
De laatste ure is lang geslagen aan den wijzer,
En in Farao's hof is zijne kerfstok ijzer:
Gaat henen, maakt hem kond, wien dat uw fijn verstand
Den stok om hem te slaan gaf in zijn rechterhand;
Gaat, brengt dees blijde maar aan al de uitheemsche slaven
Dat lang voor hun vertrek de weg is opgegraven:
En is 't dat uwen God niet vast en zit geschroefd,
Hij doe zijn boodschap zelf, indien hij iets behoeft.
(_Binnen_.)
MOZES.
Zijn hart is onbeweegd veel grooter[222] dan de rotsen.
AARON.
Wie dorst den Hemel toch ooit obstinater trotsen?
MOZES.
't Hart ligt hem veel te hoog geschoten in den krop.
AARON.
Hij werpt den steen, die hem zal vallen op den kop.
MOZES.
Hij heeft God opgewekt met zijn grootmoedig[223] baffen.
AARON.
Tsa! gaan wij, want door ons zal hem de Heere straffen.
_Binnen_.

_KOOR._
Steenen Farao! wilt zwichten,
Want zijn schichten
Haalt de Hemel uit den tros[224]:
Pyramiden! wacht uw spitsen
Voor zijn flitsen:
O, daar gaan zijn pijlen los!
Nylus schreit nu, al bedolven
In zijn golven,
Om de vis, die in zijn kruik
Sterft, om dat de waterbaren
Aldus varen
Bloedig over zijn parruik[225].
Vorschen, luizen, wormen krielen,
Waar zijn hielen
Den Egyptenaar verzet:
Heptanomis[226] groot geweste
Ook met peste
Doodelijken is besmet.
't Vluchtig vogeltjen, met ijlen,
Van haar pijlen
Onverziens werd achterhaald,
Dat zijn vleugels aan de sterren
Uit ging sperren,
In de baren nederdaalt.
't Lokkig schaapjen sterft in 't bleiten,
En de geiten
Vallen voor den herderstok;
Waar de bouwer ploegt al wakker,
Ziet hij 't akker-
Vee begraven onder 't jok.
Nu drukt hun de hand des Heeren
Weêr met zeeren,
Met onreinig puist gedoornt[227],
Menschen ende beesten woelen,
En bevoelen
's Hemels grimmigheid vertoornd.
Nu drukt hun den æther vierig,
Al wraakgierig,
Met zijn kromme bliksems rood;
Nu laat hij Egypte vallen
Van kristallen
Een diluvie[228] in den schoot.
Nu zoo dreigt hij hun afgrijzig,
Met een ijzig[229]
Donders dommelig geklak;
Nu jaagt God met hagels ronden,
Om hun zonden,
Al d' Egypt'naars onder 't dak.
De Eik en schijnet nu de elzen
Niet t' omhelzen,
De Aarde, droef en onbesproed[230],
Mist haar ranken en haar noppen,
Mist haar knoppen,
En haar groen geschilderd kleed.
Nu beschaduwt hij hun banen
Met sprinkhanen,
Die voorts rooven t' eenegaâr[231]
Al de vruchten, die zij zaaiden
En afmaaiden,
In den schoot van 't ronde jaar.
Nu houdt Febus[232] zich gescholen
In de polen,
En vertrekt[233] zijn blonde hoofd;
't Licht van zijnen gulden wagen
Hij drie dagen
Hunnen horizon berooft.
Noch blijft deze koning trotse,
Als een rotse,
Die geen golven en ontziet,
Als een klippe die gedurig
Klieft azurig
't Schuimsel van Neptunus' spriet.
Want God in zijn stoutheid kriegel,
Tot elks spiegel,
Heeft verstokt zijn steenig hart;
Niet, om met een welbehagen
Hem te jagen
In 's doods strikken al verward;
Maar om straffen zijn voorleden
Godd'loosheden,
En om Israël bekwaam
Stof te geven, om te zingen
Zonderlingen
De Eer van zijnen heil'gen naam.


DERDE DEEL.

FARAO, de koning.
Een wereld buigen schier met onzen scepter krachtig;
Hoe wel onz' gouden kroon blinkt met den diadem,
Daar is een grooter Heer, daar is een hooger stem,
Daar is een Koning nog, die onzen glans verduistert,
En een beperlden staf, die heerelijker luistert[234],
Daar is een hemelsch rijk, 't welk 't wereldsch rijk omvangt,
Daar alle mogendheid den scepter van ontvangt:
't Is Hij die boven woont, en heerscht ook hier beneden,
Die onze zetels doet verschrikken[235] voor zijn treden,
Der prinsen overhoofd, der koningen Monarch,
Die 't alles overziet van zijnen hoogen berg,
Die op 't verhemelt rond gebouwd heeft zijnen troone;
De louter sterren zijn maar loovers van zijn kroone;
Die met zijn donderstem den sterflijke verschrikt,
En met het vurig rood van zijnen bliksem blikt[236].
Meer pijlen heeft hij op Egypteland gescherpet
Dan zand en barig schuim het Roode meer opwerpet,
Dan korenaren rijp de vochte Nijl besproeit,
Wanneer van zijnen stroom de vlietkruik overvloeit.
Wat baat mij nu op 't hoofd de kroone van Afrijken?
Of dat ik 't derde deel van al des werelds rijken
Op mijne globe[237] zie? Wat baat dat ik alleen
Maak een triumfe van hoovaardige trofeên?
Of dat ik op den boord van mijnen vloed doe zwieren
Dees vendelen gekruist, dees bloedige banieren?
Of dat de Arabier of Moore martiaal[238]
Ontzie de punten scherp en sneden van mijn staal?
Wat baat het (als ik doe mijn oorlogs leger krielen),
Dat de and're wereld moet voor dezen scepter knielen?
Dat ik van Oost tot West gevreesd worde en geëerd,
Als deze groote Mars nog boven mij regeert?
O Delta[239], Delta schoon! die met uw graf pilaren,
Met uw Mausolen[240] schijnt de uitbreidselen te nâren[241],
Daar Faros met zijn kruin de firmamenten doet
Verschrikken, en vertreedt het aardrijk met den voet:
Wat baat het, of gij kunt met flitsen en met pijlen
Verdonkeren de lucht? of in zoo korte wijlen
Gij een bosschazië maakt van lansen uitgespeerd[242],
Of 's werelds aanzicht met uw krijgers eclipseert?
Wat baat het, of gij in uw waap'nen voert geschreven
De teekens van uw deugd en vromigheid verheven?
Wat baat, of uwen prins met slavernije strang
Zoo vele volken drukt? of dat den[243] Ondergang
Zijn roede nederwerpt, en offert voor mijn voeten,
Of met zijn kroone mij de Middag[244] komt begroeten?
Als heel Egypte dus, door bliksem, wind en storm,
Tot eenen chaos kruipt weêr in zijn ouden vorm.
Help Jupijn! wie gij zijt, die met uw oorlogswempel[245]
Ons boven 't hoofd braveert, komt over uwen drempel
In 't sterfelijk begrijp[246], en laat den Hemel staan,
Kom, plant op 't platte veld de stenge van uw vaan!
Geen koning is hier toch, die om de beste kanse
Met mij kroon tegen kroon durft zetten in balance:
Ik waag, om 't Hemelsch rijk, nog op een goede hoop
Den ronden cirkel groot van 's werelds ommeloop;
En brengt gij mij in 't graf op 't hoogste van mijn dagen,
Zoo is 't mij eerst genoeg van u te zijn verslagen:
Komt slechts op 't aardsch tooneel, zoo gij tornooyen wilt,
Op dat ik proeven mag de deugd van uwen schild;
En is 't, dat ik uw zwaard noch speere niet ontvliede,
Zoo wensche ik op mijn graf geen schooner piramiede.
Of gij al schoon d' Hebreên, die mijne scepter drukt,
Van hunnen halze scheurt en Farao ontrukt
't Juk van hun dienstbaarheid, werwaarts wilt gij ze brengen,
Dat zij de hoornen van uw altaren besprengen?
Zij raken elders licht in dieper slavernij,
Of onder een gebied van strenger heerschappij.
Gansch Lybiën is woest, daar Atlas stijgt om hooge.
En 't ingezeten volk geneert[247] zich met den boge,
En oorloogt met de spriet gestadig tegen 't wild,
Daar ieder tot nooddruft zijn pijlen op verspilt[248].
Gaan zij zich bij den Moor of Etiopiër voegen,
Die heeft nog 't meeste deel wel van zijn rijk te ploegen;
Of hij ze schoon ontvangt, en loopt ze al in 't gemoet,
De Uitheemsche als een slaaf zijn akkers bouwen moet.
De ruige Barbaros ook binnen zijn limieten.
Geen vreemdelingen lijdt, noch Meden, nochte[249] Scyten;
Noch over onzen vloed, noch over de Jordaan
En zal de Filistijn ook geen Hebreên ontvaân.
Den vrekken Arabier (zij passen op hun stukken)
Is ook genoeg bekend nog om zijn oude tukken,
Hij vilt, besteelt en plukt wie in zijn handen raakt.
En dien hij burger zalft, hij eigen slave maakt.
Noch daar de Assyriër der koninklijker[250] staten
Tooneel eerst bouwen dorst, bij 't stroomen der Eufraten,
Noch nergens waar het licht de duisternis verdooft,
Of de ingezeten is der vreemden overhoofd.
Of zoeken zij een land of zoeken zij een woning,
Daar ieder burger is, daar ieder is een koning,
Daar ieder rechter is, en 't mes trekt uit de scheê,
Diens bodem is gelijk de diepte van de zee,
Daar alle baargeschuim oprijzet met elkander;
Zoo wil een ieder hier ook heerschen boven d' ander,
En werden zij dan t' zaâm verdrukt in ongeval,
Wat koning is er die hun zake rechten zal?
Of trachten ze onder een klimaat zelf te heerschappen[251],
Daar sterflijk mensche nooit het spoor van zijne stappen
Geprent heeft laten staan, daar zonder arrebeid
De willige natuur het akkerveld bereidt,
Zij zullen menigmaal nog om Egypte wenschen,
Eer 't tot voldoening strekt voor zoo veel duizend menschen,
Die buiten Farao behoeven al ter nood[252]
Tot nooddruft eenen opgehoopten vollen schoot.

MOZES en AARON tot den koning.
MOZES.
Monarche Mitzraïms[253] hoe lang zult gij nog konnen
De oogappels sluiten voor de klaarheid eener zonnen?
Hoe lange, o Farao! zult gij beletten, dat
Israël smoken doet het heilig altaarplat
Des driemaal hoogen Gods? Ai, blind, versteenigd vorste!
Hoe priemt gij op uw hart, hoe stelt gij op uw borste
Zoo menig pijl en schicht, en welft u, stout en trotsch,
Hardnekkig over 't hoofd den strengen toorne Gods,
Die heel Egypte drukt; 't onsterflijk eeuwig wezen
Dus met zijn stemme roept: "Ik heb voor 't laatst mijn pezen
Nog eenmaal uitgerekt, en mijnen krommen boog
Gespannen; wee, o wee! 't wit van mijn grimmig oog
Is Heptanomis' kroon, die, trots mijn Hemelschichten,
Heeft negenmaal belet den Israliet te lichten
Zijn anker van den Nijl: wee, wee! indien zij stout
Nog dit twaalfstammig heir van hun vertrek ophoudt!
Van d' oudst geboren af uit Faraonis lenden,
Tot d' allerminste toe, die van de Egypter benden
Zich d' eerstgeboren roemt van vader-, moeder-lief,
Niet een zal zijn, dien niet de dood, gelijk een dief,
Zal rukken in het graf; geen hart, dat niet zal voelen
Mijn koude stralen in zijn heete bloed verkoelen!"
Dus loopt nog in 't gemoet des Hemels Koning preutsch[254],
Terwijlen hij u dreigt, zoo houdt u buiten scheuts
Van mijnen stalen boog, die weder is gespannen;
En oorlooft onzen tocht, dat de Israelietsche mannen
Op Horeb smooken doen hun altaren bebloed.
FARAO
Gij zingt al[255] eenen zang, gelijk de koekoek doet,
En of gij slaven trokt, om uwen God te spijzen,
Daar Horeb met zijn spits ten wolken gaat oprijzen,
En of mijn Majesteit gedoogde goedertier,
Dat gij opstijgen deed 't afgodisch offervier
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 4
  • Parts
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 1
    Total number of words is 4316
    Total number of unique words is 1939
    30.6 of words are in the 2000 most common words
    43.0 of words are in the 5000 most common words
    50.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 2
    Total number of words is 4152
    Total number of unique words is 1516
    38.1 of words are in the 2000 most common words
    54.7 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 3
    Total number of words is 4297
    Total number of unique words is 1588
    35.6 of words are in the 2000 most common words
    51.2 of words are in the 5000 most common words
    59.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 4
    Total number of words is 4099
    Total number of unique words is 1637
    35.9 of words are in the 2000 most common words
    52.0 of words are in the 5000 most common words
    59.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 5
    Total number of words is 3575
    Total number of unique words is 1567
    34.9 of words are in the 2000 most common words
    50.1 of words are in the 5000 most common words
    58.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 6
    Total number of words is 722
    Total number of unique words is 429
    36.5 of words are in the 2000 most common words
    53.8 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.