De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 2

Total number of words is 4152
Total number of unique words is 1516
38.1 of words are in the 2000 most common words
54.7 of words are in the 5000 most common words
63.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Ik ben, die Ik zal zijn, die u de kroone biedt
Met uitgestrekte hand, en gij en grijpt ze niet:
Ik ben die 't al vermag, die uwen staf bepeerelt
Den dans-beleider wijs van d' een en d' ander wereld;
Ik ben de Heere zelf.
MOZES.
De vonk van hun geloof
Is zeer na uitgebluscht, in asschen bleek en doof.
GOD.
Met wonderdaden dan versterkt hun dwaasheid teder;
Wat hebt gij in uw hand?
MOZES.
Een staf.
GOD.
Wel, werpt hem neder.
MOZES.
Wat kronkelt hier alreê? hier wemelt, krolt[63] en drilt
Een slange, die mij in de hielen bijten wilt[64]:
O Heere, staat mij bij!
GOD.
Wel, grijpt den krommen worme.
MOZES.
Dit 's mijnen zelfden staf, weêr in zijn eerste vorme:
O, Heere wonderbaar!
GOD.
Opdat u niets ontbreekt,
Uw rechterhand nu eens in uwen boezem steekt,
En trekt ze weder uit.
MOZES.
Mijn hand is stijf en kromme,
Melaatsch, gelijk de sneeuw.
GOD.
Wel, drukt nu weder omme
Uw ongeloovig hart.
MOZES.
Ze is zuiver, rein en klaar.
GOD.
Gelooven zij dan niet dees teekens wonderbaar,
Met vochtig water sprengt de vloer die gij bewandert[65],
't Wordt in roodverwig bloed door mijne kracht veranderd.
MOZES.
Om voor den Farao verschijnen ik mij schaam,
Want, Heer! mijn tonge lispt, mijn stem is onbekwaam;
Kiest elders een gezant.
GOD.
Zal mij dan iets ontbreken?
Die 't alles schiep uit Niet, in d' eerste week der weken,
Den Hemel, die om u met zijne lichten wielt[66],
En al wat in 't begrijp[67] van nat of drooge krielt,
't Gevogelt' in de locht, dat op de winden zwieret,
En 't waterzuchtig aas, dat naar 't vlietwater gieret,
't Viervoetig veldsch[68] gediert', 't geboomte, dat gekromd
Van zijne vruchten hangt, de dalen vol geblomt:
Wie heeft den mensch toch eerst 't gesuisel en 't gehoore
Van eenen zachten wind geblazen in zijn oore?
Wie heeft den appel klein van zijn gezicht bepaald,
Waarmede hij alsins mijn heerlijkheid bestraalt;
Wie heeft toch geconfijt zijn milde tong schoontalig?
Waar met den mond ontvloeit zijn rijpe woorden zalig;
En of ik schoon uw tong gebrekkelijken liet
Om uw hardnekkigheid;--wat dunkt u, kan ik niet
Gebruiken nevens u, voor Israël en Faron,
De zoetvloeyende taal van uwen broeder Aron?
MOZES.
Of[69] Farao blijft versteend, en drijft met ons den spot?
GOD.
Leeft met hem zoo gij wilt, tot eenen aardschen God
Zijt gij van mij gezalfd.
MOZES.
En blijft hij onbewogen?
GOD.
Zoo dreigt hem mijnen toorn, met mijn gespannen bogen;
Mijn pijlen hangen reê gescherpt in mijnen tros[70],
En naar mijn dreigement, zoo gaan mijn pezen los.
MOZES.
En of mijn haters mij nog in Egypte vonden?
GOD.
De dood heeft lang vernield die naar uw leven stonden:
Dus spoedt u.
MOZES.
Op uw woord zal ik mij henenspoên,
Mijn vliezen zijn hier vast verstrooid, verspreid in 't groen,
Wel op, mijn geilig vee! loopt huiswaarts voor mij henen,
Dit 's voor de laatste maal; den tijd die is verschenen,
Dat ik een herder ben van Jakobs huis bescheerd[71]:
Wat schaadt het, dat ik 't aan dees schaapkens heb geleerd?

KORACH, JOZUA, EN KALEB.
KORACH.
Hoe lang zal Jakob nog betreden deze pleinen?
Daar hij zijn oogen maakt tot schreyende fonteinen?
Hoe lange zullen nog, in zijne dagen oud,
Dees groene velden met zijn tranen zijn bedauwd?
Hoe lange zullen nog zijn klagelijke lippen
Bewegen berg en dal, de rotsen en de klippen?
Hoe lange zal hij hier gelijken ongestild
Een sneeuwen beeld, dat in de zonneschijn versmilt[72]?
Hoe blijft hij dus van God verworpen, droef en smartig?
Wien heeft de Hemel ooit geweest zoo onbarmhartig?
O, Heere! niet om ons, maar om uw vast verbond
En driemaal heil'gen naam, verstopt den lastermond
Der Heidenen, die stout en schimpig durven spreken:
Is dit 't verkoren volk, 't welk voert het Godd'lijk teeken?
Gij zijt toch onze God, wij kennen anders geen,
Wij hebben toch nooit beeld van koper noch van steen,
Gesternte, zon noch maan, noch schepsels creatuurlijk,
Nog nooit gouden kolos noch zilverbeeld figuurlijk,
Afgodisch aangebeèn, noch zichtbaar beeldtenis;
In vuur noch in geboomt' wij nooit geheimenis
Verblind hebben gezocht, noch uw onsterflijk wezen.
Den glans benomen van uw heerlijkheid geprezen;
Wij hebben[73] nimmermeer voor Isis onbezield,
De Egypter afgodin, devotelijk geknield;
Wij kennen Osiris niet met een blinde zotheid
Voor iets byzonders, of een drievuldige Godheid.
Met uw straffende hand en drukt ons niet altoos,
Gij kent onz' zwakheid teêr, en onz' nature broos,
Wij zijn toch aarde en stof, wij hebben niet te roemen,
Wij zijn niet anders dan vergankelijke bloemen;
Als gij het stralig licht uws aanschijns van ons wendt,
Zoo zijn wij arm en zwak, vol kommer en ellend'.
Ziet, hoe ons Gozen, laas! van droefheid overvloeit[74],
Hoe ons Farao heeft geketent en geboeid[74],
Wij zijn 't rookende vlas, wij zijn 't gekrookte riet,
Een ander eenen vloek, ons zelven een verdriet!
Met dat de ronde zon de hemelsche gordijnen
Van zijne koetse schuift, en doet den nacht verdwijnen,
Met dat de dageraad treedt haar slaapkamer uit,
Die van den witten[75] dag den draaiboom open sluit,
Met dat zij hare vlucht[76] gaat in den wagen spannen,
Zoo spant terstond in 't juk de Israëlietsche mannen
De slaafsche arrebeid, met een gezichtel eep[77],
Die steeds ons onvernoegd voortklatert met zijn zweep,
Dat elke druppel haars schijnt eenen stroom te zweeten,
Wanneer het zoncompas den dag heeft overmeten.
Scheldwoorden is het loon van al onz' dienstbaarheid,
Ons wordt naauw spijze en drank om[78] leven bij geleid.
Och! of de bleeke dood onz' slavernije susten,
Wij hebben hier toch niet daar wij op mogen rusten:
Kom, aangename dood! en help ons uit dit krijt[79],
En overschrijdt het perk, het perk van onzen tijd:
Want onze slavernij schijnt eeuwig en gedurig,
Gelijk de zee de een' baar op de ander golft azurig,
Een ander roept: o dood! keert elders uwen boog,
Maar wij: o zoete dood! kom, dwaat[81] oog!
't Is onbestendig al: het planten en het zaayen
Men weder keeren ziet in plukken en afmaayen,
Nu ploegt men de aarde zwart met 't kouter om en om,
Nu scheert men weêr de vrucht met eene zeisen krom,
Nu bloeit de lieve Lent' met al haar bloempjens verwig,
Nu is de Herfst bekroond met gulden aren terwig[82],
Nu lacht de Zomer schoon, nu knort de Winter grijs,
De een spiegelt zich in 't groen, en de ander in het ijs;
Nu rijst de zon in 't Oost', nu daalt zij neêr in 't Westen,
Wanneer de bleeke maan klimt uit de watervesten,
De mane die heur[83] nu in volle rondte stelt,
En weder heuren glans en zilverschijn versmelt;
Ja, zelf der sterren loop, de hemel met zijn sferen,
Met de elementen steeds veranderen en keeren:
Maar onze droeve staat gelijkt een vaste Pool,
Die staâg uit een klimaat blijft pinken[84] als een kool.
Hetgeen God eens belooft, breekt God dat wederomme
Door wispelturigheid?
JOZUA.
Neen, God, als een kolomme
En pyramide sterk, blijft altijd vast gegrond.
KORACH.
Is hij 't niet die hem[83] aan onz' vaderen verbond?
JOZUA.
Door onz' misdaden is dit zegel weêr gebroken.
KORACH.
Hij heeft het toch beloofd, hij heeft het zelf gesproken,
Ook heeft hij wel voorzien onz' wankelmoedigheid,
Een kroon (geen lastig juk) heeft hij ons toegezeîd,
Noch geen Egypteland, maar Kanaän vruchtbarig,
Noch geen gehoornden[85] Nijl, maar een Jordane barig[86].
KALEB.
Hij heeft ons deez' beloft' in geenen tijd gesteld.
KORACH.
En heeft zijns waarheids mond niet Abrams zaad gemeld?
KALEB.
Dat strekt zich eindeloos op onz' nakomelingen.
KORACH.
Wat heugenis[87] is 't ons, als onze tijd gaat springen[88]?
KALEB.
Hij is in zachte rust, die ondertusschen sterft.
KORACH.
Waartoe is 't dan beloofd, als men de vruchten derft?
JOZUA.
God heeft het niet beloofd die zijn gebod versmaden.
KORACH.
Waaruit bewijst gij dat?
JOZUA.
God bindt hem[83] aan geen kwaden.
KORACH.
Is zijn belofte niet aan Abrams zaad verklaard?
JOZUA.
't Zaad, dat als Abraham oprechte vruchten baart,
In liefd', geloof en hoop, en in zachtmoedigheden,
In gehoorzamigheid, in ootmoed, en in vreden:
Dat God nu zijn belofte in ons niet en vervult
Daar zijn wij oorzaak van, om onzer zonden schuld:
Onze ongerechtigheid doet zijne liefd' veranderen,
De misdaad scheidet God en mensche van malkanderen
Als eenen sterken muur: want God is onbevlekt,
Hij heeft den hemel heel met wolken overdekt,
Hij wendt zijn aangezicht, verstoppende zijne ooren,
Ons krachteloos gebed en wil hij niet verhooren.
KORACH.
Wat staat ons dan te doen?
JOZUA.
Tot boete zijn bereid
Voor hem, die overvloeit rijk van bermhertigheid,
Misschien (wij mogen[89] toch zijn wijsheid niet begrijpen),
Opdat in ons gemoed vruchtbariger mocht rijpen
De vruchte des geloofs, heeft hij ons dus beproefd;
God kent onz' nuttigheid, en wat de mensch behoeft
Weet hij te voren wel.
KORACH.
Behoudens uw propoosten[90],
Beproeving, schijnt[91] nochtans, den mensche leidt ten boosten.
JOZUA.
O neen, de rouwe, die ons God heeft toegeveugd[92],
Ontwijfelijk beklimt den steilen berg van vreugd;
Dat hij ons van hem[93] werpt geschiedt maar uit ontfermen;
Om vaderlijken[94] ons te omhelzen met zijn armen:
Wij zijn van oordeel blind, want 's Heeren wil en eisch
Meer onzer zielen rust zoekt, dan 't gemak des vleisch.
KORACH.
En schiep hij lijf en ziel niet in den Paradijze?
JOZUA.
De een tot onsterflijkheid, en 't ander tot een spijze
Der wormen in het graf, waarom hem ook gewis
Veel waarder onze ziel als 't sterflijk lichaam is:
De ziele keert tot God, maar na dit tijd'lijk slaven
Wordt 't lichaam weder in zijn zelfde stof begraven,
En moet, gelijk het graan in 't aardrijk eerst verrot,
Versterven, eer 't verrijst in heerlijkheid tot God:
Doch onz' ziele is een beeld zijns heerlijkheids zelfstandig,
Die geen tiran en mag verdrukken, hoe vijandig;
Gelijk ons teêre lijf, ellendig, naakt en bloot,
't Welk van den menschen boos werd lichtelijk gedood;
Maar de edel' ziele staat alleen in 's Heeren handen,
Al wordt ze hier bezwaard met veelderleie banden,
Terwijl ze in 't aardsche dal ons lichaam 't leven geeft,
En in 's lijfs hutte vast heur korte woning heeft:
En of ons lichaam schoon[95] in allerlei wellusten
En duizend weelden zwom: wat waar' 't, als niet en rustten
Onz' edel' ziele in God den Heere Sebaoth?
Wat baatten[96] ons deez' winst? wanneer wij namaals 't lot
En 't allerhoogste goed, den hemel, moesten derven?
't Wordt hier toch al op 't lest geëindigd met een sterven:
Gij ziet, hoe hier het glas van onze tijd verloopt,
Geen balling is hij die een burgerschap verhoopt
Hier namaals; zijt getroost, het dient ons al ten besten,
Dat wij, als wandelaars, ons herte niet en vesten
Op een vergank'lijk rijk; dwaas is hij, die verkiest
Het tijd'lijke, en daarvoor het eeuwige verliest.
KORACH.
Onz' vaders leefden wel voorspoedig en gelukkig,
KALEB.
God heeft ze ook al gesteld in zijn beproeving drukkig.
KORACH.
Nooit in zoo harden proef als nu is Jakobs huis.
JOZUA.
Een ieder dunkt zich 't zijn te zijn het zwaarste kruis.
KORACH.
Heeft God ons niet op 't strengst getreden op de hielen?
JOZUA.
Hij heeft een geesel nog, waarmeê hij na der zielen[97]
Den mensche harder straft, een onverganklijk wee;
Zijn allerscherpste staal steekt nog in zijne scheê.
Deez' waarschouwende straf ons ernstelijk te voren
Op een veel grooter wijst, dat niemand ga verloren;
Dus laat ons deze roê, waarmede hij ons driegt[98],
Waarnemen nog in tijds, eer onze tijd vervliegt:
Hij zal ons met zijn gunst en vleugelen bespreyen,
Indien wij niet te spade onz' zonden en beschreyen,
Gelijk als d' eerste weerld, die Noach al betraand[99]
Had zoo veel jaren tot boetvaardigheid vermaand,
Zij bleven onbeweegd[100], al zagen zij voor oogen
Zoo vele wolken zwart, zoo vele regenbogen,
Tot 't Goddelijk kompas verloopen was te vroeg,
En 's hemels groote klok de laatste ure sloeg;
Toen heeft God opgesteld[101] zijn groote waterspuyen[101],
En alle sluizen van zijn vochte regenbuyen,
De meeren liepen t' zaâm, met alle stroomen droef,
Tot eindelijk een zee den aardenkloot[102] begroef.
KALEB.
Ook toen 't boos wezen hem begonste te verdrieten
Van die van Gomorra en stoute Sodomieten,
Hij alzins op hun spoog vuurpijlen, damp en smook,
Zoo dat er niets van hen bleef over als de rook.
JOZUA.
Integendeel bleef Loth beschaduwd van de vlerken
Van 's Heeren Engelen, en Noach van der Arken[103]:
Dus bouwt uw hope op hem, die deez' twee heil'gen puur[104]
D' een vrijdt van 's waters vloed, en d' ander van het vuur.
KORACH.
't Is al vergeefs gehoopt.
JOZUA.
Vertwijfelt niet in hopen.
KORACH.
Ik zie toch geenen weg tot onz' verlossing open.
KALEB.
Aan duizend middelen 't hem nimmermeer en schort,
Zijn armen reiken wijd, zijn hand is niet verkort:
Toen Ammons vader Loth geraakt was in de handen
Van Kedor Lamors heir, en schenen niet zijn banden
Onbrekelijk te zijn? Maar God de Heere nam
Tot eenig instrument den ouden Abraham,
Die derwaarts henen met zijn knechten is getrokken,
Met keyen toegerust, met pijlen en met stokken:
Maar God was zijnen schild, de Hemel was zijn vaan,
Waar onder hij dan, bij den oorsprong der Jordaan,
Zijn vijanden aangreep, die alreê met versagen
De grootste kapitein had in de vlucht geslagen;
Wie niet ontvlieden mocht[105], viel in zijn eigen zwaard.
Aldus verloste d' een' den andren broeder waard,
Die heel verlaten scheen, naar aller menschen oordeel;
Want die de Heere helpt, heeft altijd 't grootste voordeel.
KORACH.
Wij hebben onzen last getrokken zoo veel jaar.
JOZUA.
Wanneer de tijd verschijnt, zoo is Gods hulpe daar;
De Heere Zebaoth mocht[105] wel Loths kommer stelpen,
Eer Abram ooit optrok had hij hem kunnen helpen.
KORACH.
Waarom en deed hij 't niet?
JOZUA.
Maar[106], vraagt gij den waarom?
Van zijn verlossing was de wijzer nog niet om:
Want Gods voorzienigheid, die eeuwiglijk zal duren,
Heeft haren tijd bestemd[107], haar dagen en haar uren:
Gelijk de akkerman 't goed' zaad in d' aarde zaait,
Waar van hij t' zijner tijd de rijpe vruchten maait:
God is de Bouwer ook, die, tegen ons genoegen,
Den akker van ons hart komt door Farao ploegen,
Al wat steenachtig is vermorzelt hij geheel,
Eer dat hij in ons zaait zijn goede zaden eêl;
Het zaad zijns godd'lijk woords daar na begraaft hij wakker,
En delvet met zijn eg het zaad in onzen akker;
Als nu de troebel zon van boven uit de locht
Haar stralen op ons schiet, op dat te rijker mocht
Zijn ingezaaide zaad in ons vruchtbarig groeyen,
Hij eenen regen laat van tranen ons bevloeyen,
Zoo waardig zijn wij hem; daar omme zijt getroost,
Gelijk de landman, die op hope van den oogst
Zoo vele kommers lijdt, zoo dikwijls moet verzuchten:
Hij bouwt en slaaft alleen op hope van de vruchten
KORACH.
Gij keeret[108] al in 't best.
JOZUA.
Geeft gij ons geen geloof,
Zoo proevet[108] bij u zelv', en achtet geenen roof
Dat God ons dus beproeft; wij hebben hem te loven,
Al zwermen wij, helaas! in droefenis verschoven:
Na slaven volgt de rust, na droefheid volgt de vreugd,
Wij moeten dankbaar zijn, 't zij wat ons God toeveugt[109].
KORACH.
Hoe onlangs is 't, dat nog de koning had vermeten
Ons te verdelgen heel.
KALEB.
Gelijk als aan een keten
De leeuw gesloten staat, dien zijne meester viert
Niet langer dan hij wil, zoo wordt van God bestierd
't Voornemen des tirans, die niet en kan volbrengen
Dan 'tgene God hem zal toelaten en gehengen;
Zijn voornemen heeft God ten uiterste beperkt,
Die door veel middelen voorzieniglijken werkt:
Den prins van Sinear, den[110] Nemrot, dacht tirannig
Met zijnen scepter wel te trotsen wederspannig
Het blaauwe firmament, eilasen! maar zijn hert
Rees, eer het groot gebouw, tot boven in 't gestert'[111],
En werd van schaamte rood, toen 't Babylons gestamer[112]
Leem, kalk, voor steenen bracht, de truffel voor den hamer;
Zijn willen hing aan God, gelijk 't hier merk'lijk bleek.
God leidt de koningen gelijk een waterbeek:
Niets is er zoo gering van al wat hier mag blikken[113],
Hij heerschet[114] t' zamen door zijn wijselijk beschikken
God is alleen het Roer daar 't heele schip na zeilt,
't Gerechtig Wijscompas dat nimmermeer en feilt!
Zoo weinig in een zaak geldt 't koninklijke spreken,
En of hij schoon iets bouwt, de Heer zal 't weder breken
Zoo 't hem niet en behaagt: hun woorden altemaal
Zijn krachteloos en ijl, indien zij in de schaal
Des Goddelijken wils niet even op en wegen.
KORACH.
Gij spreekt u zelven en de zuivre waarheid tegen.
KALEB.
Waarom?
KORACH.
Het goddeloos bestuur van een tiran
(Na uitwijs van uw reên), daar is God oorzaak van.
KALEB.
Geenszins, in 't minste niet; 't kwaad, dat hij mag verschaffen,
Den goede strekt tot heil, den kwade t' zijnder straffen[115].
Niemand en is tot kwaad gedwongen, g'lijk men ziet,
Dat alle kwaad door Gods toelating maar geschiedt:
't Leed daar ons Farao met[116] pijnigt ongerichtig
(Op mijne woorden let, en oordeelt dan voorzichtig),
Hem t' zijnder straffe dient: maar ons, indien ons vroed[117]
Dees kastijdinge leidt tot rechte ware boet,
Die God hier mede eischt, ze is ons zoo nut en zalig,
Als zij den koning is verdoemelijk en dwalig[118].
KORACH.
Gij zegt nochtans--

MOZES en AARON.
MOZES.
Ontluikt, gelijk een lustdal schoon,
Dat in den morgenstond zijn bloemen stelt ten toon;
AARON.
Vervrolijkt u, gelijk de vogelkens met lusten
De Zonne groeten, als zij stijgt uit heurder rusten,
Gij die verlaten scheent.
KORACH.
Wie of met vrolijkheid
Ons ongewoon begroet?
KALEB.
't Zijn Amrans zonen beid'.
JOZUA.
o Broeders, wellekom!
MOZES.
Uw voorhoofd wilt vervrooyen[119].
KORACH.
Waarin? in onzen druk en jammerlijk verstrooyen?
MOZES.
Verheft uw droef gelaat, o Israël! en steekt
Nu 't hoofd ten hemel op, die al uw banden breekt,
De Heer die is met u, die alle uw ellenden
En droevig treurspel komt met vreugd en blijdschap enden:
De God van Abraham, Isak, en Jakob zelf,
Die zijnen troon pilaart op 't brandende gewelf,
Is mij verschenen in een bliksemende klaarheid.
KORACH.
Ik denk 't is eenen droom.
MOZES.
Neen, broeders! in der waarheid;
Toen ik bij Sinai was hoedende mijn kudd'
Met deez' gedoornde mik[120], mijn herderlijke stut[121],
Zag ik 't groot Horebs bosch een blikkig[122] vuur omranden,
't Welk heel verteeren[123] scheen en t' zamen te verbranden:
Maar even vrolijk loech[124] blaên, bloemen, kruid en loof:
Eer deze bliksem nog voor mijn gezicht verstoof,
De donder van een stem, o wonderlijk spektakel!
Verklaarde mij den zin en eisch van dit mirakel,
Op deze wijze: 't bosch, waarin deez' vlamme speelt,
Daarmede is Israël naar 't leven afgebeeld,
Die in 't vervolgingsvuur zal als dit bosch ontluiken;
Ik wil mijn lelie schoon nu uit de doornen pluiken[125].
Toen dreunde 't heele bosch, ik stond geheel bedut[126],
Driemalen heeft de berg zich bevende verschud:
En als ik niet en wist waar henen te vervluchten,
Met een borstkloppig[127] hart, en met een zwaar verzuchten,
En schier van vreeze lag begraven in het gras,
Toen gaf de Heere mij te kennen wie hij was:
De God JEHOVA zelf, de God van onzen vader,
De Schepper van het al, alleen des levens ader,
De Herder Israëls, die in 't beloofde land
Ons nu vervoeren wil uit Faraonis[128] hand,
Uit al onz' slavernij.
KORACH.
En deed hij u geen teeken
Van zijn' almachtigheid, dat hij ons leed zal wreken,
Dat hij ontboeyen zal den zwerm van zoo veel duisd[129]
Die onder Farao dus lange zijn gekruist[130]?
MOZES.
Ja, haddy[131] 't zelf gezien, toen ik ontweek zoo bange
Voor dezen staf, die werd een kronkelende slange,
Een serpentijnig dier, in 't wezen, niet in schijn,
En spoog alzins op mij haar doodelijk fenijn
Met haar gesplitste tong, en lag in 't gras gescholen;
Haar oogen vlamden als twee gloeyendige kolen,
Azurig luisterde[132] haar vel, en in mijn oog
Geleek[133] de slang die onz' voorouderen bedroog
In 't weeldig Paradijs; want waar zij henen zwerfde[134],
De groenigheid van 't gras en 't kruid alzins versterfde[134]:
Als nu de stemme mij den worm te grijpen hiet[135],
Was 't weêr dezelfde stok, gelijk gij zelve ziet:
't En bleef hier nog niet bij, God smette boven dezen
Mijn hand met lazerij, en heeft ze weêr genezen,
En vastelijk beloofd, hoe dat ik 't water rein
Verkeeren zal in bloed, door zijne kracht allein:
Opdat, als elke daad mijn woorden volgt warachtig,
U en Farao maar een sterk geloove krachtig
En schort: deez' boodschap dan breng ik u metter spoed[136],
Met mijnen broeder die mij is op weg ontmoet,
Dien zelf de stemme Gods beval, tot mijn verschooning,
Te spreken nevens mij voor Farao, den koning,
En God heeft mij gezalfd een leidsman en een hoofd
Van zijn verkoren volk.
KALEB.
De Heere zij geloofd,
Die Jakobs aanschijn nu de tranen wil afwasschen,
En in 't beloofde land bedelven[137] eens onze asschen
In ons voorvaders graf.
JOZUA.
Den Heer zij lof en prijs!
KORACH.
Wij zullen niet meer zijn der dieren aas en spijs,
De wreede Farao zal ons niet meer verheeren,
De stamme Juda nu aanvanget te regeeren:
Kom, Juda, als een leeuw! klimt nu ten hoogsten staat!
Versiert u met een kroon en koninklijk gewaad,
Den gulden scepter grijp, want God is onz' Verzorger,
Wij zijn geen slaven meer, elk Hebree is een borger
In 't zoet beloofde land, daar de Jordane stroomt,
Daar ik in mijnen slaap zoo dik[138] van heb gedroomd:
Ach, lang gewenschte vreugd!
KALEB.
Ach, heugelijke tijding!
Nu straalt de blijde dag, de dag van onz' verblijding.
JOZUA.
En gij, twaalf-stammig volk! versmoort wel in uw vreugd,
Als gij dit hooren zult.
KORACH.
Hoe zal dan met geneugt
De donder van deez' stem zoet in uw ooren klinken,
Als gij alree den glans ziet van uw vrijheid blinken.
MOZES.
Gaat, boodschapt den Hebreên hun uitkomst; want in 't hof
Des konings gaan wij beid' verzoeken ons verlof.
KORACH.
En zoo hij 't u ontzegt?
AARON.
't En mag hem geenszins baten:
Want door Gods sterke hand zoo moet hij ons verlaten.
(_Binnen_.)

_KOOR._
Als de zee vast ongestuimig
Stormt, en werpt haar baren schuimig
Naar den hemel al verbaasd,
Als de schipper hoort de buyen
Van den Noord-wind 't strand doorluyen,
Is de stilte eerst allernaast.
Zoo ook God, wanneer hij droeve
Stelt in 't hardste van zijn proeve
't Mensch'lijk schepsel t' eenemaal,
Is zijn gunste zoo veel nader,
En, gelijk een goedig Vader,
Zoo verzacht hij al hun kwaal.
Na zijn toornigheid ontsteken[139],
Zal hij weêr zijn pijlen breken,
En na zijn kastijding schier[140],
Na zijn straffinge weldadig
Werpt hij wederom genadig
Al zijn roeden in het vier.
Want in droefheid en ellenden
Zal de mensch tot God zich wenden:
Maar in weelde en voorspoed zat
Zal hij wederom vergeten
's Heeren goedheid ongemeten,
Wijkende van zijnen pad.
Dat ons God dan proeft ten lesten,
Dienet al tot onzen besten,
Of men 't schoon zoo niet begrijpt:
Zal de wijngaard vruchtbaar groeyen,
Och! men moet hem wel besnoeyen,
Eer zijn gulden vruchte rijpt.
Na een bitter sause scheele[141],
Zal de honig onze keele
Smaken zoeter en belust,
En na 't lang gedurig slaven
Ligt de moede zacht begraven
In den schoot van stille rust.
Die den[142] Hemel meest beminnet,
Dien hij allerliefst bezinnet,
Meest van droefheid werd bespoeld[143]:
't Moedig paard, dat in den stalle
Is uitmuntig boven alle,
Meest zijns heeren sporen voelt.
Is 't dan vreemd, dat God de Joden,
In de tranen van veel nooden,
Heeft gewasschen rein en klaar:
Nu de tijd ook is verschenen,
Keert in blijdschap al hun weenen,
Nu is hunnen trooster daar.
Want God voor veel jaren Mozen[144],
Amrams zone, heeft verkozen
Tot een trooster Israëls:
Ziet eens, hoe hij hem omermde,
Hem omhelsde en beschermde,
Voor Farao's gramschap hels[145].
Toen de afgunstigheid de zonen
Jakobs, zonder te verschoonen,
Zwaard en water overgaf;
Toen het moederlijke herte
Jochebeds zag, met veel smerte,
Mozes wieg aan voor zijn graf;
Toen de moeder heurs zoons leven
Moest de baren overgeven,
Als zij had heur kind gekust;
Toen de moederlijke zorgen
Lagen, met heur kind, geborgen
In het kistjen ongerust.
Toen zij moest heur zelf verliezen,
Van twee kwaden 't beste kiezen,
Met een droef adieu, te noô[146],
Riep: "ik hope in deze golven
Meer meêdoogen is gedolven
Als in 's konings herte snoô!"
God, hoe langs hoe goedertierder,
Van dit scheepken was de Stierder
Zelf, met eenen Wester wind,
Die het blies hoe langs hoe lochter[147],
In den schoot van 's konings dochter,
Voor een Engel en geen kind.
't Kind, dat zag men weder dorsten
Naar zijn eigen moeders borsten,
't Wies in alle schoonheid op;
In zijn voorhoofd stond geletterd,
Hoe 't den Farao verpletterd
Nog vertreden zou den kop.
't Groeide op in manlijkheden[148],
En, van harte heel besneden
Voor des hofs wellusten, hij
Koos in ballingschap te zwermen,
En den Hebree te beschermen
In zijn droeve slavernij.
Als hij hierom moest vervluchten,
En in Midians gehuchten,
Weiden 't herderlijke vee:
Als de tijd nu was voor handen,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 3
  • Parts
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 1
    Total number of words is 4316
    Total number of unique words is 1939
    30.6 of words are in the 2000 most common words
    43.0 of words are in the 5000 most common words
    50.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 2
    Total number of words is 4152
    Total number of unique words is 1516
    38.1 of words are in the 2000 most common words
    54.7 of words are in the 5000 most common words
    63.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 3
    Total number of words is 4297
    Total number of unique words is 1588
    35.6 of words are in the 2000 most common words
    51.2 of words are in the 5000 most common words
    59.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 4
    Total number of words is 4099
    Total number of unique words is 1637
    35.9 of words are in the 2000 most common words
    52.0 of words are in the 5000 most common words
    59.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 5
    Total number of words is 3575
    Total number of unique words is 1567
    34.9 of words are in the 2000 most common words
    50.1 of words are in the 5000 most common words
    58.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 6
    Total number of words is 722
    Total number of unique words is 429
    36.5 of words are in the 2000 most common words
    53.8 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.