De complete werken van Joost van Vondel. Eerste deel - 1

Total number of words is 4136
Total number of unique words is 1708
34.0 of words are in the 2000 most common words
46.8 of words are in the 5000 most common words
55.2 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.

DE COMPLETE WERKEN
VAN
JOOST VAN VONDEL.

MET EENE VOORREDE
VAN
H. J. ALLARD,

LEERAAR AAN 'T SEMINARIE TE KUILENBURG.

EERSTE DEEL.
's-Hertogenbosch.—Amsterdam.
HENRI BOGAERTS, opvolger van P. N. VERHOEVEN.

1870.


VOORREDE.

Geheel Nederland door is het overbekend, hoe verdienstelijk de Heer
HENRI BOGAERTS zich gemaakt heeft ten opzichte der katholieke pers, door
zijne talrijke en goedkoope uitgaven van echt-katholieke of althans
onschadelijke werken.
Door aankoop in 't bezit geraakt der Vondel-editie, in de jaren 1864 tot
66 bij H. A. M. ROELANTS te _Schiedam_ verschenen, deed hij mij het
heusch verzoek, om eene Voor- en Narede te schrijven tot dat werk, ten
einde het aldus in te leiden bij de katholieke huisgezinnen, waar hij
zich voorgenomen heeft het tegen een uiterst geringen prijs te
verspreiden.
Dat verzoek heb ik met gretigheid aangenomen.
Aan alle Nederlanders, maar inzonderheid aan Neêrlands Katholieken moet,
om genoegzaam bekende redenen, de grootste onzer Dichters, de reinste
glorie van ons vaderland, de katholieke _Joost van den Vondel_ bekend en
dierbaar zijn.
Doch, daartoe is niet voldoende, dat men met zijn naam voor de
buitenlanders brageere—gelijk N. BEETS zich eigenaardig
uitdrukt;—daartoe is niet voldoende, dat men de vaak vernomen
lofspraken, uit den mond van Vondel-kundigen opgevangen, verder naprate
en voortvertelle; daartoe is niet voldoende, dat men eenige
stukken—doorgaans dezelfde—in deze of gene verzameling hebbe gelezen
of zelfs zich in 't geheugen hebbe geprent: daartoe is ook noodzakelijk,
dat men den edelhartigen man, in geheel zijne persoonlijkheid, leere
kennen uit geheel zijn levensloop, en hem, in al zijne
voortreffelijkheid, leere waardeeren uit al zijne werken[1].
En wie kent Vondel? Wie kent den koning van den Nederlandschen Zangberg?
Wie kent hem—'t zijn de woorden van een deskundige—in al de waarde
zijner poëzij? Wie heeft de maatgedichten zijner "oorspronkelijke"
snaren in al hun kracht gesmaakt? Wie kent den ganschen omvang zijner
dichtgaaf, in haar heiligen ernst, in haar lachende soms bijtende
scherts, hare oneindige diepte en haar spelenden kinderzin, haar
goddelijken eenvoud, ook bij de stoutste verheffing en de
schrikwekkendste waarheid, haar verkwikkende frischheid, haar
bezielenden gang, den natuurlijken rijkdom harer treffende beelden, en
de zuivere volheid harer keurige kunst? Wie kent haar, in één woord, zoo
als zij gekend moest worden, en zoo als haar te kennen, haar te genieten
is?
Dit geldt voor allen:—gansch bijzondere redenen gelden voor de
Katholieken.
Zij alleen zijn volkomen in staat, beter dan hun protestantsche
medechristenen, om een aantal meesterstukken van Vondel te kunnen
begrijpen en smaken.
Immers Vondel, die in het tijdperk der volle kracht van zijn krachtvol
genie en leven tot den schoot der Moederkerk is wedergekeerd, de
katholieke Vondel heeft met zijn gouden luitstift bijna alles
aangeroerd, wat aan Katholieken vooral, en soms uitsluitend, de hoogste
belangstelling inboezemt en hun bij uitstek dierbaar moet wezen.
Hij heeft het hoog-rijzende Vaticaan bezongen en de Stad,
Die door de zorg der Hoofdapostelen bevrijd
Gelijk een steenrots staat, daar 't al op stuit en splijt.
Hij heeft de graven dier Hoofdapostelen der Roomsche Kerk, en tevens
Petrus' nazaten, de voorzaten van onzen PIUS, in talrijke gedichten
gevierd; hij heeft in eene dramatische Elegie het bloedig uiteinde
betreurd eener gemartelde Majesteit, eener Maria Stuart, die roomsche
bloedgetuige, die katholieke doode, "over welke tranen zullen gestort
worden, zoolang er tranen op aarde zijn"; hij heeft de ijverige
priesters herdacht, die, te midden der felste beproeving, onder onze
katholieke voorvaderen het heilig geloof behielden en aanwakkerden; hij
heeft aan bijna alle katholieke vermaardheden van zijn tijd de hulde
zijner bewondering en hoogschatting gebracht, van de Spaansche
Aartshertogin Isabella-Clara-Eugenia en de Zweedsche Koningin
Christina-Maria-Alexandra, tot de Hoornsche "arme Klarisse" Anna
Bruyningh en het Amsterdamsche Jezuïeten-klopjen Dina Noordijck; hij
heeft aan de "Feniksmaagd", aan de Moeder des Heeren, een aantal schoone
dichtregels gewijd; hij heeft het hoogheilig Altaarsakrament
verheerlijkt in een voortreffelijk leerdicht, dat èn den
wetenschappelijken zin van een godgeleerde, èn den fijnsten kunstsmaak
van een letterkundige, èn het vroom gemoed van den eenvoudigen Christen
gelijkelijk bevredigt; hij heeft de "Heerlijkheden" der Roomsch
Katholieke Kerk bezongen, en in dat gedicht een klemmend betoog geleverd
van haar goddelijken oorsprong, goddelijke wording, goddelijke
uitbreiding; hij heeft "Bespiegelingen" over Gods wezen en Gods
inwendige eigenschappen, over Gods werken naar buiten en Gods
liefdewonderen op aarde, neêrgeschreven, die, ontleend aan den H. Thomas
van Aquino, den grootsten wijsgeer en godgeleerde der Middeleeuwen, ons
Dante Allighieri in herinnering brengen, en ook aan de diepste denkers
een onverdeeld kunstgenot verschaffen; hij heeft eindelijk in tal van
schitterende kleinigheden—'t zij bijschrift, 't zij hekelvers, 't zij
treurzang, 't zij dankdicht, 't zij vreugdelied—schier al het lief en
leed zijner katholieke tijdgenooten bezongen.
Vooral sinds het dankbaar nageslacht, onder algemeene deelneming en
toejuiching, den grooten Nederlander, in het hem zoo dierbaar Amsterdam,
een standbeeld heeft opgericht, en den Dichterkoning ten troone heeft
verheven, is de Vondel-literatuur—en dat verschijnsel is
verblijdend—ook van katholieke zijde meer en meer beoefend.
Ik heb hier niet in bijzonderheden te vermelden, wat wij ook in dezen,
aan onzen wakkeren, onzen moedigen, onzen kundigen J. A. ALBERDINGK
THIJM, te danken hebben: eene meer bevoegde hand heeft zich reeds, op
hare wijze, van die taak gekweten en ALBERDINGKS verdiensten op een en
dezelfde lijn geplaatst met die van den grooten Protestantschen
Vondelverklaarder J. V. LENNEP[2].
Ondankbaar zou het wezen, de goede diensten te miskennen of te vergeten,
die de Eerw. Heer J. W. BROUWERS ten opzichte van Vondels herstelling en
herleving bewezen heeft.
Onze hoogstbegaafde dichter, H. J. A. M. SCHAEPMAN, heeft 's lands
oudsten en grootsten Poëet op eene, zijner en Vondel waardige, wijze
bezongen—menig jeugdig hart heeft hij met geestdrift voor onzen
puikdichter vervuld:
Vondel!—zie de polsen zwellen
Van het warmer kloppend bloed;
In de handen beeft de veder,
Die dien naam hergeven moet;
Vondel!—duizend duizend stemmen
Geven antwoord, zingen 't lied,
Dat den dichter roemt en huldigt
Als monarch op 't kunstgebied.
Vondel!—dichter boven allen,
Dichter met uw gansche ziel,
Echo van het eeuwig loflied,
Dat der englen harp ontviel,
Dichter, die in aardsche vormen
't Hemelsch ideaal hergeeft,
Waar de mensch, de wareldkoning
In verrukking henenstreeft.
De Eerw. Heer G. F. DRABBE heeft voor eenige jaren het inwendig proces
van Vondels bekeeringsgeschiedenis met zeer veel talent uit de
schriften, 't karakter en de lotgevallen des grooten mans opgemaakt[3],
en zijne opvatting en voorstelling daarvan met even veel talent tegen J.
VAN LENNEP verdedigd[4].
De Katwijksche Leeraar, wijlen P. J. KOETS, heeft eene voortreffelijke
en belangrijke inleiding geschreven tot het onlangs wederom uitgegeven
treurspel "Peter en Pauwels"[5], het eerste gedicht van Vondel, na zijn
openlijken overgang tot de R. K. Kerk in 't licht gegeven, en te
beschouwen »als het _ex-voto_ van dien overgang, op het roemrijke graf
der Apostelen neergelegd."
In "de Katholiek"[6] heeft verleden jaar een zeer begaafd Leeraar aan
het Seminarie Hageveld, onder den titel "een kunstbeeld", zelf een
verrukkelijk kunststuk geleverd, waarin hij ons de Maagd _Ifis_ schetst
uit Vondels _Jeftha of offerbelofte_, een treurspel, dat de 72-jarige
grijsaard, met reeds bevende hand, aan jeugdige schrijvers als een
toonbeeld heeft toegereikt.
Ongetwijfeld hebben wij binnen kort iets zeer uitmuntends te verwachten
van den Eerw. Heer J. A. de Rijk, den uitmuntenden spreker en schrijver,
die ons Vondels »Maria Stuart" heeft toegezegd.
Eindelijk heb ik zelf, naar best vermogen, getracht het mijne bij te
dragen, om Vondel te populariseeren onder de Katholieken door de uitgave
van _Vondels gedichten op de Sociëteit van Jezus_ (1868); _Vondel en de
Moeder des Heeren_ (1869); _Vondel en de Paus_ (1870), een werkje, dat
mij den apostolischen zegen heeft verworven uit het Vaticaan, waar
Vondel, omstuwd van onze Hoogeerwaarde Bisschoppen, onlangs "als Koning"
zijn intrede heeft gehouden.[7]
Hebben al die studiën van Katholieken op Vondel en Vondels gedichten
niet geheel hun doel gemist, dan is de tijd daar, om nader en grondiger
kennis te maken met de complete lettervruchten van den man, wiens
levensschets, tot gereeder verklaring zijner geschriften, ik hier in het
kort zal mededeelen.
VONDEL[8] werd ten jare 1587, op den 17den November, feestdag van
Gregorius den Wonderwerker »zijn geboorte-heilige," uit Nederlandsche
ouders geboren in het Duitsche Keulen; de »trouwe dochter van de
Roomsche Kerk, in wier halve-maan men de zon van Rome kon aanschouwen."
Aan dat Keulen ontleende hij meermalen den naam van _Agrippijner_ en 't
verschafte hem bij het dankbaar nageslacht den eeretitel van
_Agrippijnsche zwaan_.
Een Antwerpsch hoedenstoffeerder, Joost van den Vondel en Sara Kranen,
de dochter van een insgelijks uit Antwerpen herkomstigen Rederijker,
Peter Kranen—beiden met hunne doopsgezinde familiën uit hun
geboortestad ontweken—schonken hem het eerste levenslicht in een huis
_zur viole_ of _zur Fyolen benennt_, de zevende woning, ter rechterzijde
gelegen, wanneer men uit de keulsche St. Matthijsstraat de _grosze
Witschgasse_[9] inwandelt. Die _viole_ beteekent hier de bloem van dien
naam en helaas! _niet het snaarinstrument_, wat toch zoo passend zou
wezen bij de wieg van den grooten Nederlandschen Zanger.
Als negenjarige knaap (1596) kwam de toekomstige Dichterkoning met zijne
ouders, en met eene oudere en jongere zuster, Clemensken[10] en
Sara,[11] over Frankfort en Bremen, eerst naar Utrecht, waar hij het
lager schoolonderricht genoot, en in 't volgend jaar naar Amsterdam,
waar de oude Joost in 1597 in 't poorterboek is ingeschreven en de jonge
in 't ouderlijk vak, den kousenhandel, werd opgeleid. Het Vondelgezin
woonde er in de Warmoesstraat, waar _de Trouw_ in den gevel prijkte, en
werd er in 1599 met een tweeden zoon, Willem[12], in 1602 met eene derde
dochter, Catharina[13], gezegend.
Niemand zal beweeren dat juist de kousennering bijzonder geschikt is, om
de gave der Poëzij gunstig te ontwikkelen, vooral wanneer, gelijk met
Vondel het geval was, de opvoeding niet meer dan burgerlijk geweest
is—doch een genie weet zich, in welke omstandigheden ook, een eigen weg
te banen. Zoo geschiedde het met onzen Dichtervorst.
Reeds in 1605 trad de jeugdige Vondel met zijn eerste dichtproeve op; 't
was een wansmakelijk bruiloftslied in den gebrekkige trant der
Rederijkers van zijn tijd. Die Rederijkers bezaten destijds te Amsterdam
drie vereenigingen: twee Brabantsche kamers, de _Lavendelbloem_, onder
de zinspreuk »uut levender jonst" en het _Vijgenboomken_, met het devies
»het zoet vergaeren," waarbij een derde eerlang de voornaamste, te
voegen is, de _Eglantieren_, gewoonlijk »de oude Kamer" geheeten of de
kamer »in liefde bloeyende." Aanvankelijk sloot Vondel zich vooral bij
zijne brabantsche landgenooten aan, wat toch niet belette, dat hij
naast de Protestanten Coster, Brederoo, Hooft en de Katholieken Vechters
of Victorijn, Spieghel en Roemer Visscher, lid was van het hollandsch
Rederijkersgilde. Daar oefende hij zich in de Dichtkunst.
Zijne handelsbelangen leden niet bij zijne blijkbare voorliefde tot de
Poëzij, toen hij op 21-jarigen leeftijd, na den dood zijns vaders
(1608), de kousennering alleen begon te drijven. Want spoedig daarop, in
1610, had hij in Mayken (Maria) de Wolf, zuster van zijn zwager Hans,
eene voortreffelijke echtgenoote gevonden, die de winkelzaken trouw
behartigde, die om »haar vriendschap en gedienstigheên» door den Dichter
hoog wordt geprezen en hem vader maakte van vier kinderen. De oudste
dezer was de uitmuntende en rijkbegaafde Anna (1611), het toekomstig
klopjen, dat eens de grootste troost van den zwaarbeproefden grijsaard
zou uitmaken: op haar volgde (1612) een zoon, die wel den naam des
vaders droeg, maar niet zijne schoone hoedanigheden van hoofd en hart
bezat,—een verkwistende losbol, die wellicht den diepbedroefden vader
den smartkreet ontperste:
Och! d'ouders telen 't kind en maken 't groot met smart;
De kleine treedt op 't kleed, de groote treedt op 't hart!
Een tweede zoon, Konstantijntje »'t zalig kijntje" en eene tweede
dochter, Saartje, zoo hartelijk door vader beweend en bezongen, stierven
op zeer jeugdigen leeftijd.
Het eerste gedicht, dat veler aandacht op zich trok en ook verdiende,
was het _Pascha of de Verlossing der kinderen Israëls_, waarin de
Dichter ten jare 1612 de wording der Republiek bezong, gelijk hij in het
_Lof-Gezang over de wijdberoemde scheepvaart der vereenigde Nederlanden_
de heerschappij harer vloten over de zeeën verheerlijkte. Na eenige,
vrij ongelukkige, dichtproeven—meestal vertalingen—verscheen in 1620
het _Hierusalem verwoest_, een drama, dat, hoe gebrekkig ook, de meest
doorslaande bewijzen leverde van hetgeen Vondel eenmaal worden zou.
Omstreeks dezen tijd, uit een kwijnende ziekte opgestaan, scheen hij een
ander mensch geworde. In de Kerk- en Staatspartijen, die ons volk in
twee groote afdeelingen gescheiden hadden, had Vondel de zijde der
minderheid gekozen. Na het bloedig uiteinde van Oldenbarneveld en de
gevangenneming van zijn vriend Huig de Groot, greep hij naar de
hekelroede, om de verdrukte Arminianen tegen de vervolgzieke Gommaristen
te verdedigen, en in 1625 gaf hij een zijner talrijke meesterstukken in
't licht, getiteld: _Palamedes of vermoorde onnoozelheid_—eene vrucht
van zijne studie der oudheid (hij had intusschen vlijtig de latijnsche
taal bestudeerd) en van zijn onverzoenlijken wrok tegen het geweld van
Maurits en der grimmige Contra-remonstranten. Heerlijk blonken bij die
gelegenheid zijn moed en overtuiging uit: hij toonde zich waarlijk
ridder zonder vrees.
Om 't schrijven van bovengenoemd treurspel ter kerkering gezocht door de
gerechtsdienaars, begaf hij zich heimelijk,—zoo luidt het verhaal van
G. Brandt, zijn oudste levensbeschrijver »ten huize van Hans de Wolf,
broeder zyner huisvrouwe, en met zyne zuster, Klementia van den Vondel
getrouwt: maar deze vrienden wilden zich met zyne zaken niet bemoeyen;
hem begraauwende over zyne schryfzucht. Zy verstonden, dat hy zyn huis
behoorde voor te staan, op zyn neering te passen, en al dat schryven en
wryven, dat hem in gevaar bracht, te staaken. Hy zeide: _Ik zal dat volk
de waarheid nog scherper zeggen_, en schreef daar ten huize nog
steekender heekeldichten, die hy echter op zijn zusters aanhouden in 't
vuur smeet, 't welk hem namaals roude."[14] Op 't landgoed Scheibeck bij
de familie Baeck werd hij hartelijker ontvangen; Vondel zou 't nooit
vergeten.
Slechts de gehechtheid der Amsterdamsche vroedschap aan hare Privilegiën
bewaarde den schuilenden Dichter voor 't verlies zijner vrijheid, en
deed hem ontkomen met eene boete van 300 gulden en eene scherpe
vermaning. Die vermaning baatte luttel; want de verboden _Palamedes_
werd in weinige jaren dertigmaal herdrukt, en spoedig daarop verschenen
de vinnigste hekelverzen: _de Rommelpot van 't Hanekot_ (1626) ten
gunste van den afgezetten predikant Hanekop en tegen zijne
contra-remonstrantste ambtsbroeders te Amsterdam; _het sprookje van
Reintje de Vos_ (1627) tegen den oud-burgemeester Reinier Pauw; _de
Medaellie van den Gommaristen Kettermeester en Inquisiteur te Dordrecht;
de Roskam; de Harpoen; een otter in 't bolwerk_ tegen Otto Radius (allen
in 1630); en eindelijk het van verontwaardiging gloeiend _Decretum
Horribile_ (1631) tegen de predestinatie-leer van Calvijn.—Vondel
scheen onvermoeibaar en onuitputtelijk.
Vijf zangen van een historisch heldendicht: _de tocht van Keizer
Konstantijn naar Rome_, waren ook reeds afgewerkt, toen helaas! de dood
hem zijn diepbetreurde echtgenoote in 1635 ontrukte, en den in zijn moed
geknakten dichter dwong zijne grootsche onderneming te staken. Slechts
op 75-jarigen leeftijd keerde hij in "Joannes de Boetgezant" tot de
epische dichtsoort weder.
Algemeenen bijval en groote verdiensten verwierf hij in 1637. Samuel
Costers Academie, vroeger slechts een houten loods, was destijds in een
schouwburg herschapen, welke, bij de opening, door Vondel werd ingewijd
met een overheerlijk treurspel _Gijsbrecht van Aemstel_, eene
gedramatiseerde navolging van 't tweede boek van Virgilius, waarin hij
den »ondergangk" van het doorluchtige Amsterdam bezong. Aan de
omstandigheid, dat de handeling op Kerstnacht wordt voorgesteld, hebben
wij het hemelsch lied te danken:
O Kerstnacht schooner dan de dagen.
Het is overbekend dat nog jaarlijks de Gijsbrecht ten tooneele wordt
gevoerd.
De tijd naderde, waarop een geheele ommekeer in de denkwijze en de
levensbetrekkingen van den grooten en edelhartigen man zou plaats
grijpen. In 't gevoelen van Menno Simons opgevoed door zijne
ouders—ofschoon zijne Roomsch gedoopte moeder wellicht tot de Roomsche
Kerk is teruggekeerd en daarin gestorven—was hij altijd godsdienstig en
vroom van gemoed geweest en zelfs diaken der Waterlandsche-Doopsgezinde
gemeente, eene betrekking nogtans, die hij door ziekte of zwakte
verhinderd en door de veelvuldige twisten ontstemd, reeds lang had laten
varen. Eerst meende men in den Oud-diaken eene zekere overhelling, en
spoedig daarop eene sterke voorliefde tot de R. K. Kerk te bespeuren.
Negen jaren na zijn openlijken overgang tot het Roomsch geloof, getuigde
de warme Katholiek van zich zelven:
Mijn jonkheid bond door erref-leer
Zich aan één Secte en geene meer,
Tot dat me, door een klaarder blijk
Van 't Wereldlijk en Kerkelijk,
Ontdekt wierd, in een schooner dag,
De Perle, die verborgen lag,
Waarvoor men' al met winst verliest.
Gelukkig die het beste kiest!
De dichter dezer versregelen was een hoog ernstig man, die, wars van
halve overtuiging, niet plotseling tot dien gewichtigen stap was
overgegaan. Lang, zeer lang had hij de »verborgen perle" gezocht. Reeds
in 1621 of 22 had hij, op verzoek van Anna Roemers, _tot lof der kuische
Martelares Agnes_ met den diepsten eerbied over de relieken der Heiligen
en hunne jaarlijksche gedachtenisviering gesproken. Of het
echt-katholieke kunstjuweel _de kruisberg_ tot het jaar 1624 behoort,
hebben wij hier niet te beslissen, daar een gedicht van 1625 of 26 op
Paus Urbanus VIII, uit het Latijn zijns broeders vertolkt, nog
duidelijker eene katholiseerende strekking verraadt en luide genoeg
datgene huldigt, wat een gruwel moest zijn in het oog van ieder
Protestant, te weten: het kerkelijke of liever het pauselijk oppergezag
in het Katholicisme:
Dees is de groote Sleutelvoogd
Van 's Hemels poorte; rust nu, poogt
Niet meer te weten: buig uw knien
En kus zijn voeten wijd ontzien.
Dat klinkt al vrij roomsch, zelfs ultramontaansch. En was hij niet aan
't twijfelen, stelde hij geen redelijk onderzoek naar de waarheid in,
bestond er geen zielestrijd bij hem, die in 1630 schreef:
Ziet, onze Joost
Die zoekt, maar vindt geen troost?
Of ook, was hij geen geestverwant van den katholiseerenden Huig de
Groot, toen hij, onder andere, 't volgend vers van hem in 1632
vertaalde:
Zie naarstig van onze eeuw terug na de oude jaren!
Eene frissche, geheel katholieke kleur ligt er verspreid over 't
grafschrift, waarin de katholieke rechtsgeleerde C. G. Plemp, in 1638,
aldus sprekend door Vondel wordt ingevoerd:
Doch boven Poezy en snaar
Omhelsde ik ijvrig 't Roomsch autaar,
En hing, om staat, noch snood genot,
Mijn hart aan niemand dan aan God
En Jezus' nimmer feilbre stem.
Hier rust nu Plemp: ay, bid voor hem!
Een gebed voor de zielen in 't vagevuur!
In 1639 verscheen het treurspel _Maagden_ en G. Brandt legt de gulle
bekentenis af: »hoe pryswaardig het treurspel der Maagden was ten
opzicht van de kunst, men vondt er evenwel zaaken in, die veelen
bedroefden: des Dichters zucht tot de stellingen en gewoonten der
Roomsche Kerke, en zyne afwyking tot haare dwaalingen, die hy welhaast
in andere zyne dichtwerken ten volle openbaarde. Men hielt dat hy,
Gysbrecht van Amstels treurspel dichtende, toen alreede aan 't waggelen
was."[15]
Brandt en zijn tijdgenooten hadden juist gezien. Het jaar 1640 zal
Vondel in ernstige overpeinzing hebben doorgebracht, tot dat hij, in
1641, het voorbeeld zijner beminnelijke Anna volgend, de "verborgen
Parel" eindelijk meester werd en openlijk tot de Moederkerk
wederkeerde.—Dat was een keerpunt in zijn leven en dichterlijke
strekking. Over de beweegredenen en de uiterlijke toedracht dier
gewichtige gebeurtenis schrijft de Eerw. Heer W. EVERTS: »Vondel had de
onhoudbaarheid van het beginsel der individueele vrijheid van onderzoek,
niet slechts uit de onderlinge twisten en tegenstrijdige leerstukken der
Protestanten, maar vooral uit de inconsequente besluiten der Dordsche
Synode, ingezien, en daaruit besloten tot de noodzakelijkheid van een
onfeilbaar leergezag. Daarbij komen, als menschelijke beweegreden, de
aesthetische aanleg, de echte kunstenaarsziel des dichters, die hem,
naar de uitdrukking van prof. G. F. Drabbe, _vóór alle redeneering, als
door louteren natuurdrang_, tot de Katholieke Kerk trok; verder zijn
omgang, niet alleen met zijne reeds vóór hem Katholiek geworden dochter
Anna, wier deugdzaam leven en edelmoedig hart hem stichtten aan den
huislijken haard, maar ook met _Vechters_, _Plemp_, _Tesselschade_ en
den schranderen pastoor en overste van het Bagijnhof, Leonardus Marius,
van wien men tot dusverre algemeen geloofd heeft, dat hèm het geluk ten
deel viel, _Vondel_ in de Moederkerk op te nemen, en die dan ook
ongetwijfeld, hoe groot het aandeel der P.P. Jezuïeten in dit gewichtig
werk geweest zij, er veel aan heeft toegebracht."[16]
Deze laatste bijzonderheid is natuurlijk eene bijzaak: ware geen ander
de hoofdbewerker van Vondels bekeering geweest, waarom zouden we die eer
niet schenken aan den schranderen pastoor en overste van 't Begijnhof?
Doch ik geloof dat de kundige schrijver der aangehaalde plaats, hadde
hij 't groot aandeel van L. Marius op _degelijke_ gronden te bewijzen,
_ongetwijfeld_ vruchteloozen arbeid zou ondernemen. Ik meen voldingend
bewezen te hebben[17], dat de Zuid-belgische Jezuïet, Pater Petrus
Laurens, het nederig werktuig is geweest, door de goddelijke genade
uitgekozen om den braven en edeldenkenden man in de R. Kerk in te
lijven.
_Op d' Afbeelding van den Eerwaardigen Petrus Laurentius_, _door
Holstein_ _gesneeden_, plaatste de katholieke Dichter-glazenmaker Jan
Vos het volgend bijschrift:[18]
Dus leeft LAUWRENS, die ons de kruisleer, door zijn leven
En lessen, onder 't kruis, op hoop van heil verbreit.
Zoo kan hy d' Afgrondt, die de ziel bestormt, doen beeven:
Het zaadt van Godt wordt best door leer in 't hart gezeit.
Hoe moet men zulk een man, tot loon van deugd versieren?
Lauwrens verdient een krans van hemelsche lauwrieren.
»Eens Roomsch geworden" zegt J. van Lennep[19], »was het klaar, dat
Vondel, als alle bekeerlingen, de meest rechtzinnig gehouden leer
voorstond, en alzoo veel meer overhelde tot de partij, die men nu gewoon
is de ultramontaansche te noemen, dan tot hare tegenstanders." De groote
man telde destijds 54 jaren en had in de kunst het toppunt bereikt,
waarop hij zich nog 37 jaren lang met nimmer kwijnenden gloed zou
handhaven. Men herinnere zich het schoone woord van onzen Alberdingk
Thijm »dat Vondel, die alleen meer poezij in zijn ziel had dan al de
nederlandsche dichters van zijn tijd.... zijn slechtste vaerzen niet
heeft geschreven, nadat hij tot den Godsdienst van
Isabella-Clara-Eugenia was te-rug-gekeerd."[20]
Vondels _ex-voto_, gelijk wij reeds aanmerkten, was het in 1641
verschenen treurspel _Peter en Pauwels;_ hij viert er de hoofdapostelen
der Roomsche Kerk en roept zijn tijdgenooten toe:
ziet, hoe 't al wat haar de kroon benijdt
Zijn hart knaagt en vergeefs op diamantsteen bijt.
In het volgend jaar gaf hij de _Brieven der Maagden en Martelaressen_ in
't licht, opgedragen aan de Feniksmaagd:
Gij spant de kroon, o puikkroon aller vrouwen!
De loftrompet van uw benijde faam
Vult hemel, aarde, en zee met uwen naam—
Een naam, waarin wij Kristus' kerken bouwen.
Om niet te gewagen van een aantal gedichten meest van godsdienstigen of
polemisch-godsdienstigen aard, wijzen wij hier slechts op het _Eeuwgetij
der H. Stede_ (1645), dat zooveel opspraak en verbolgenheid verwekte bij
zijne vroegere geloofsgenooten. »Vondel—zoo schrijft Hooft in volstrekt
geen gloeiende verontwaardiging—heeft een veirs gemaakt op het wonder,
waar af de Heilige Stee haar naam draagt, ende laat het openbaarlijk
voor de boekwinkels ten toon hangen, gelijk de voorvechters de messen in
de luifels steeken, om de oogen der voorbijgangers te tergen, als met
zeggen: wie 't hart heeft pluike. My deert des mans, die geenes dings
eerder moede schijnt te worden, dan der ruste. 't Schijnt dat hy noch
drie hondert guldens in kasse moet hebben, die hem dreigen de keel af te
byten. Noch weet ik niet, oft hem niet wel dierder mogte komen te staan:
ende d' een oft d' andre heethersen, by ontyde, de handen aan hem
schenden, denkende, dat er niet een haan na kraayen zou."
't Baatte al wederom niet: de onvervaarde en strijdlustige Vondel kende
geen halfslachtigheid. »Het gedicht op het Eeuwgetijde, en het
_Kenteeken des Afvals_ waren maar voorloopers geweest, lichte troepen
uitgezonden om den weg te banen voor een krachtig leger, met voor- en
middeltocht- en achterhoede, met andere woorden, voor een doorwrocht
leerdicht, even uitmuntende door zaakrijkheid en fiksche dialektiek, als
door gloed van poezy en vernuftige gedachten"[21] 't luidde:
Ik zing van Gods _Altaargeheimenissen_
Van d' _Offerspijs_ der heilige offerdisschen
Van _Offereere_, en eeuwige _Offerand_.
De tegenschriften en lasterverzen, bij deze gelegenheid verschenen,
stoorden de kalmte niet van _Joost den Rechtvaardige, levend van de
snaren en door het geloof_. Want na _de vierbaak van Ignatius Loyole_ en
_Grotius' Testament_, ontboezemde hij even gerust zijn katholiek hart in
een treurspel, getiteld _Maria Stuart of Gemartelde Majesteit_ (1646).
Wel haalde't hem een vloed van scheldwoorden op den hals en een boete
van honderd tachtig gulden, waarmede »die paapsche stoutigheid" betaald
moest worden; maar Vondel bleef het woord getrouw, eens door zijn
kunstverwant, den Muider Drost, op hem toegepast:
_Virtutis est domare quae cuncta pavent_
Hetgeen, daar alle man voor zwicht,
Te temmen, is manhaftheits plicht.
En zoo hebben we Vondel begeleid tot het jaar 1647, toen hij in zijn
_Geboortezang aan Gregoriu Thaumaturgus_ nogmaals bezong:
De beste paerle, die zoo diep
Begraven lag, bestulpt met aarde,
Eer Hij ons tot zijn Waarheid riep,
Uit geen verdienste, maar genade.
Gelukkig zijn ze, die vóór 't end
Met vleesch noch bloed niet gaan te rade,
Noch dit vergankelijk element.
De melk der voêster, slimme wennis
En d' eerste plooi van erref-leer
Wordt spa verleerd door beetre kennis,
Zoo lang men d' ootmoed nog ontbeer':
Die schiet te traag haar eedle wortlen
In steen van 't eigenzinnig hart,
Hetwelk verhardt in tegensportelen,
En bij zijn opzet blijft verward.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Eerste deel - 2
  • Parts
  • De complete werken van Joost van Vondel. Eerste deel - 1
    Total number of words is 4136
    Total number of unique words is 1708
    34.0 of words are in the 2000 most common words
    46.8 of words are in the 5000 most common words
    55.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Eerste deel - 2
    Total number of words is 3833
    Total number of unique words is 1621
    36.4 of words are in the 2000 most common words
    51.3 of words are in the 5000 most common words
    59.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De complete werken van Joost van Vondel. Eerste deel - 3
    Total number of words is 1885
    Total number of unique words is 929
    39.2 of words are in the 2000 most common words
    51.3 of words are in the 5000 most common words
    59.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.