De complete werken van Joost van Vondel. Davids Lofzang van Jeruzalem - 4

Total number of words is 4061
Total number of unique words is 1751
33.8 of words are in the 2000 most common words
48.4 of words are in the 5000 most common words
56.1 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
o. a. in Berkhey's _Nat. Hist. van Holland_.
[5] Voor _vergelegen_.
[6] _zout_.
[7] _in vroeger tijd_.
[8] Nam. _Reael_, die, in 1611 door de O. I. Compagnie naar de Molukken
gezonden, van 1616-1618 (na den dood van den Goeverneur-generaal
Reynst) dezen in het bewind had vervangen.
[9] _lieft, bezet houdt_.
[10] Het bekende schip, waarop Jason zijn tocht om 't gulden Vlies deed.
[11] Jasons stuurman.
[12] Versta: _uit het oog_.
[13] Thans _aanmatigen_; verg. boven.
[14] De Muze der sterrekunde en hemelteekenen.
[15] _soort_.
[16] Thans, met zwakke verbuiging, _eenen_.
[17] Versta: _die zeeman_.
[18] Freêk, Freêrk, verkort voor Frederik, hier met klankspeling op
_vrek_.
[19] _vettig, besmoezeld_.
[20] Voor _Ouden, oude volken_.
[21] _versterkt_.
[22] Dat der eerste reuzen, de hemelbestormende Titans.
[23] Van 't oude _ti-en_, later tot _tijgen_ (gelijk _vlien_, tot
_vliegen_ en _vlieden_) uitgedijd.
[24] _gaat er_.
[25] _scheurt_.
[26] De Grieksche zeenimf, echtgenoot van Nereus.
[27] De vijftig _Nereïden_.
[28] _stormgevaarten_.
[29] De _Godenwoning_; verg. boven, bl. 3a, aant. 23.
[30] Zie boven, bl. 138b, aant. 346.
[31] De bekende driekleur der Prinsevlag (_oranje, wit,_ en _blaauw_).
[32] pronken.
[33] De aan Juno gewijde paauw, die haar voertuig trok.
[34] Andromeda.
[35] _galerij_.
[36] Voor _bedacht_.
[37] Venus als beschermgodin van 't eiland Cyprus.
[38] galg voor de _ankerketting_.
[39] _afweringsvlechtwerk_.
[40] _het drijvend vaartuig_.
[41] _scheepskanonnen_.
[42] _Noordpool_.
[43] Thans kommies.
[44] _schie-_ (of eig. _schiet-_) _man_.
[45] _scheepsjongen_; van onzekere afleiding; 't zij van _puts_
(_scheepsemmer_), of 't Zweedsche _putsare_ (ons _poetser_).
[46] Als 't op een strijden gaat.
[47] Met verplaatsten klemtoon; verg. vroeger.
[48] _touw_.
[49] _ver-_ en _gebruikt_.
[50] Het Spaansche _carraca_, voor _vaartuig_.
[51] _spuwt, doet spuiten_.
[52] _valt het_.
[53] _kale duintop_; verg. boven, bl. 154b, aant. 3.
[54] _rotsklippen_.
[55] _nacht-braken, sloven_.
[56] Klanknabootsend voor _'t borrelen_.
[57] _verte_.
[58] Verg. boven, bl. 16a, aant. 164.
[59] Hier voor de _zon_.
[60] Anders de _Plejaden_, het zevengesternte.
[61] Gelijk steeds, voor _lokken_.
[62] Verg. boven herhaaldelijk.
[63] _branding_.
[64] _lot, noodlot_.
[65] _lijdt het, hangt het_.
[66] _De Janitsaren bende_.
[67] _bassa's, hoofden_.
[68] Voor _stuurman_ in 't algemeen.
[69] _ontredderde_.
[70] Noordsch (_sker_) voor afgebrokkelde rots-grond en klippen.
[71] Thans _rots_.
[72] Nam. _uur_.
[73] _zeegodheid_.
[74] Spaansch (_pinaza_) voor _schip_ in 't alg.
[75] _gunt het_.
[76] _omlegt_ (met doek).
[77] der Amazonen, bij den Trojaanschen oorlog.
[78] Agamemnon en Menelaus, als zoons van koning _Atreus_.
[79] _klopt, slaat_; zoo men niet eerder _blikt_ moet lezen.
[80] In maansvorm.
[81] Voor _Grieksch_ in 't alg.
[82] Dichterlijk vrij voor _doet rusten_.
[83] Naar de bekende Grieksche legende had zich Alcyone, bij 't vinden
van haar in zee verdronken echtgenoot Ceyx, zelve in zee geworpen, en
werden toen beiden door de Goden in ijsvogeltjens veranderd. Verg.
later Vondels vertaling der _Herscheppingen_ van Ovidius XI, 410, en vv.
[84] _ofschoon_.
[85] Thans _hengselen_.
[86] van den kompasnaald.
[87] _streeft, zoekt_.
[88] Voor de _sterren_.
[89] Sterrebeelden van dien naam.
[90] Grieksche sterre- en aardrijkskundigen.
[91] De Deensche sterrekundige _Tycho Brahe_.
[92] Thans _niets_.
[93] _zeekaarten_.
[94] _sterregloben_.
[95] _beschilderd_.
[96] Op Cyprus.
[97] Napels.
[98] Voor _dagen_.
[99] Voor 't vaartuig, daarvan gebouwd.
[100] Voor _logen_.
[101] _verdient gelaakt te worden_.
[102] _oogst_.
[103] _naar het zeegroen zweemt_.
[104] _zwaait_.
[105] _zie er_.
[106] Zaamgetrokken voor _naderen_.
[107] Het welbekende Muiderslot.
[108] De Zeegod; verg. het volgende gedicht en aant. 2 hieronder.
[109] _Amsterdam_.
[110] Anders _klitten_, vrouwelijk borstsieraad.
[111] Roemer Visscher's oudste en jongste dochter, Anna en Tesselschade.
[112] _Diana_; een bewijs, dat dit _Lof_ vóór den volgenden _Vechtzang_
ter eere van Tesselschade's verloving moet gedicht zijn.


Vechtzang,
VOOR JOFFROUW
MARIA TESSELSCHADE.

WIJZE: DROEFHEID MAG IK WEL KLAGEN.
De vleyende Sireen,
Wiens zang en vedelsnaar
Verlokten naar beneên
Den fieren Adelaar[1];
Die met zijn wieken hing,
Daar zang zijn hart bekneep,
Tot hij verslingerd ving
Het keeltje, dat hem greep;
Dees op den oever stond,
Daar Glaukus[2], heet van min,
Kust en herkust den mond
Der blanke stroomgodin[3],
Die in zijn armen glijdt,
En zijgt van liever leê,
En voegt haar bruidschat bij
't Rijk hyliksgoed der zee.
Pan zangziek, op dat pas,
Had Dafnis laten noôn,
En, om te luistren, was
Hier Tityr mede ontboôn.
Zij hukte neêr in 't groen,
Daar, van een hoogen wal,
Het oog moogt ronde doen,
En weyen overal.
Toen sloeg haar keel geluid;
Help God, wat zoeter zang!
Zwijg, Tityrs boerefluit!
Wat was hier een gedrang
Van ooren, om dit lied
Te vangen in de lucht,
Toen tot haar neigde riet,
Geboomte, en vogelvlucht.
"Ach, Dafnis!" zong zij, "ach!
Wat gaat u, ridder, aan[4]?
Zoo dit uw moeder zag,
Het haar te berg zou staan.
Is 't groen, daar gij op staat,
Dan te eng en veel te naauw,
Dat gy 't verwislen gaat
Voor 't wilde woeste blaauw[5]?
Verzin eer gij begint,
En hoû uw oude buurt;
Denk wat de zee verslindt,
Als zij den afgrond schuurt,
En gaapt den Hemel toe,
En grimt, dat alle Goôn
Optrekken[6], schrikkens moê,
Hun aangevochten troon.
Wat is hij overstout,
Die leven, lijf, en ziel
Den lichten wind betrouwt,
Op 't drijven van een kiel:
En stuift ter wereld uit,
Daar lood geen gronden peilt:
Daar 't schip aan starren stuit,
En door de klippen zeilt.
Nog hiel ik 't u te goê,
Indien uw trotsche moed
Niet reedde een oorloog toe;
O gruwel! op den vloed,
Op grondeloozen plas
Te vechten, lijf om lijf!
Die bodem is van glas,
O reuzen, treedt niet stijf[7]!
Te lande is vluchtens troost;
De wanhoop drijft in 't schuim.
Och, of gij 't land verkoost!
Gij schudt helmet en pluim,
En slaat mijn beden af.
Wel aan, ik neem geduld;
Gij kiest dan 't levend graf,
En ik blijf zonder schuld.
Ten minste, denk om mij,
Wanneer gij, als Jupijn,
Zult, op uw vijands zij,
Met bliksems woênde zijn,
En Hollands zeebanier
Met hoop van zege voên,
En braken vlam en vier
In 's konings galioen.
Dan denk eens, hoe 't mij kruist,
Als gij den Spanjaart tart,
Met 't slagzwaard in de vuist;
En duî 't zorgvuldig[8] hart
Van uw Sireen dien raad[9]
Altijd ten beste na;
Mits ik uw schipbreuk haat,
Niet naar uw leven sta[10]."
[1] Klankspeling op den naam van Tesselschade's verloofde, _Allart_
Krombalg.
[2] Een der mindere Zeegoden, en hier dus voor de Zuiderzee, aan den
mond der Vecht, optredend.
[3] De Vecht.
[4] Krombalg was zeeman, en op 't punt om ten oorlog uit te zeilen (zie
vervolgens).
[5] Min gelukkige tegenstelling van beide kleuren, voor de daarmeê
aangeduide ruimten, zee en land.
[6] _op hooger plaats, in veiligheid stellen_.
[7] _voorzichtig_.
[8] Voor _zorgvol, bezorgd_.
[9] Bovengemelden, van om haar te denken.
[10] _Uw dood niet wensch_.


De Tortsen[1]
VAN
ALARD KROMBALK,
EN
TESSELSCHA ROEMERS[2].

Hoe zal ik 't heilig bed van Roemers dochter roemen?
Mijn oog te keurig dwaalt[3]; hier lacht een beemd vol bloemen.
O, Amstelnymfen, helpt! Wat[4] Hemelsch drijft mijn geest.
Vlecht hoeden[5] en ontsteekt de tortsen van dees feest.
Dat zoo veel geesten, als 'er leven in mijn aderen,
Naar boven zwevende in mijn harsenen vergaderen!
Zij zijn 'er al, ik voel 't, een God bezit mijn ziel,
En opent 't schoonste, dat een kiesch vernuft beviel.
God Jupiters gemaal[6] bewaakte d' Amsterdammers
Met haar zorgvuldig oog, na veel geleden jammers,
Te liever, mits de wraak[7], verbitterd tegens recht,
Hun lage vesten tot den grond toe had geslecht:
Want wat toch was verbeurd aan 't goddeloos omhelzen
Te wreken van een graaf, die 't edel huis van Velzen
Getrappeld had op 't hart, en zulk een vrouw verkracht,
Die eerlijk was gehuwd en roemde op haar geslacht;
En graaf, die, kweekend een verbitterde gemeente[8],
Den ouden adel[8] hoonde, en kwetste ze in 't gebeente!
De zuster van Jupijn de stad hieromme was
Met gunst genegen, en herbouwde ze uit haar asch:
Zoo dat ze jong te prijk, met 's keizers[9] kroon bepereld,
Zat tot verwondering der gansche Kristen wereld,
En laadde op zich, om al haar handel en gewoel,
Den nijd van nabuursteên, gewijd ten konings-stoel:
Maar Juno, niet vernoegd, als die met grooter gaven
Haar burgers eeren woû, begaan was, om 's lands haven
Te schuimen van gevaar, dat over 't scheepsvolk hing,
Wen, na behoude reis, dik[10] vloot op vloot verging,
Door tweêr[11] Sireenen zang, wier liefelijke lippen
En snaren Palinuur[12] verlokten op de klippen.
Zij stuurden eb en vloed, en breidelden de zee,
Zoo dat vast weêr en wind most luistren naar dees twee,
Het bloed van Kallioop[13]; d' een, om haar ongenade,
Genoemd werd naar heur aarden strengheid Tessel-schade.
Saturnus' dochter[14] dan, met dezen last bezwaard,
Hier op den breeden raad der Goden had vergaârd,
Die overleîden 't vast en vonden zich verlegen:
Want Juno dreef haar stuk, Apollo stond ze tegen.
Zij dong op deze wijze: "o, vader van de Goôn!
En gij, wier majesteit vereert den hoogen troon
Des grooten Dondergods! de spijt verrukt mijn zinnen
Wen ik gedenk, hoe twee half zee-, half land-meerminnen[15]
Bestrijden een Godin, wiens toornigheid vertsaagt[16]
Den opperste, die moed[17] op zijnen bliksem draagt.
Mijn stad, wiens burgers staag als wakkre mieren krielen,
D' ondragelijke schâ moet boeten van de kielen,
Die stranden reis op reis, en stooten op den grond,
Wanneer ze zeilen gaan 's lands haven in den mond:
Of rijen[18] op de ree, in pekelschuim gedolven,
En staan de barning uit der schrikkelijke golven,
Al t' eiselijk aan 't woên geraakt, door spel en zang
Van deze zustren, zoet op onzen ondergang.
En waarom zit ik traag, die lang behoor te wreken
't Geleden leed? of zou 't aan onze magt ontbreken?
Dat tuig' de Frygiaan[19], die t' Argos zit geboeid,
Priaams geslachtboom, tot den wortel uitgeroeid:
Dat tuig' de bastertzoon[20], ten leste vrijgevochten
Dwars heen door afgronds spook en leelijke gedrochten,
Door zoo veel ongevals en ramps, hem voor de scheen
Gesprongen, om mijn spijt te wreken aan Alkmeen[21].
En slechtte ik niet tot puin Karthago's hooge vesten?
En slaan we rijken niet met doodelijke pesten,
En met het scharpe zwaard van bittren hongersnood,
Die de arme zondaars pijnt met een gerekte dood?
Ik had Neptuun getergd, dat hij 't zich zoude belgen,
En door een zeegedrocht dien havenvloek verdelgen,
Tot heil van Amstelland, en wasdom van den staat:
Maar ben, 'k en weet niet hoe, veranderd van beraad,
En leg[22] vast over[22], om, door zachte hylikswetten
En bruiloften, haar hart en zinnen te verletten[23],
Door kuische en heilge zucht om telen haars gelijk.
Dat dan voor dit besluit mijn eersten ijver wijk',
En dees vergadering, na ernstig overwegen,
Dit stemme, en daartoe spreek' een algemeenen zegen!"
Zij zweeg en hoorde toe. 't Gemompel ging rondom.
Elk overwoeg 't; aleen Apollo zat 'er stom,
En kropte zijn verdriet, en toonde zich t' onvrede.
Ten leste rees hij op, en borst met deze rede
Op Juno's voorstel uit: "Nooit onbeschaamder eisch
En klonk 'er uit 't gestoelt van 't hemelsche paleis.
Heeft Ganimeed te mild zijn stiefmoêrs brein beschonken
Met nectar, dat ze raast, als waar ze dol en dronken?
Wat overschrijdt ze 't perk? wat vordert ze op mijn recht?
Wat mikt ze op 't zuiver wit, daar geen geschut op hecht?
Wat sticht ze hemelbrand, dien niemand uit kan lesschen?
T' onbillijk eischt ze 't puik van alle priesteressen,
Apollo toegewijd, die, door het gansche jaar,
Bewyrooken zijn kerk, en eeren 't hoog autaar
Met versche kransen, bont gespikkeld en gevlochten,
Met geuren, die ze ons ooit godsdienstelijk toebrochten,
Zoo dik zij blaken deên een zuiver offervier,
Naar zede geperruikt met heiligen laurier.
Zwijg Juno! die u toont zoo ruw en onbescheeden[24].
Zij zijn aan mij verloofd door dier gezworen eeden.
Mijn dochters, wacht[25] uw dienst! mijn koorgewaad u dekk',
Dat geen kerkschennis u besprenkel noch bevlekk';
Mijn feest uw zorge zij! volhardt in mijn gezangen:
En gij[26] voornamelijk, wiens schrandre zinnen hangen
Aan Tasso's heldenstijl, wiens assche gij beroert,
En zoo hoogdravend[27] door ons Holland spelen voert,
En durft met Godefroy[28] den oorloog u getroosten,
En hitst de Westersche slagordens aan[29] het Oosten,
En noopt[30] den klepper, die het stof omwroet verhit,
En schuimbekt op zijn draf, en knabbelt het gebit.
Gij mede, mijn Sibyl[31]! die namaals nog zult melden,
En zetten op 't autaar het hoofd van Hollands helden,
't Welk worstelde met raad, en, dapper van gemoed,
Voor 't recht des vaderlands vergoot zijn edel bloed.
Geen God noch geen Godin beroof me van dees panden.
Mijn voedsterkinders zijn 't, zij voên mijn offeranden,
De galm van snarenspel haar mond volgt, vol van God,
Mijn vloeren zij betreên, mijn tempel is haar lot[32]."
Neptuun hier door gesteurd, borst harder uit en grover:
"Wat geest drijft Cynthius[33]? wat dwaasheid komt hem over,
Dat hij der Goden raad wil meestren met zijn stem,
Als of elk luisteren most naar hen niet, maar naar hem?
Als waar zijn woord een wet? of leert hij ons nu schuwen
De bruiloften, en zet de kuischheid boven 't huwen?
Zoo deê hij zeker niet, toen Dafne, langs den stroom
Van Peneus ademloos, veranderde in een boom;
In eenen boom, dien hij, noch minnend, met zijn armen
Zoo liefelijk omhelst, en arbeidt[34] te verwarmen.
Zoo deê hij zeker niet, toen 't bosch van Pelion
Met pijnbooms-schaduw hem zoo dicht niet dekken kon,
Of d' een of d' andre nymf wist datelijk[35] te zeggen,
Hoe hij Cyrene daar den gordel af deê leggen,
En versche rozen las, gedoodverfd van de schaamt,
En kreukte 't kruidje, vrij wat stouter dan 't betaamt,
En zette ze in zijn kar, van waar ze mocht beschouwen
Thessaliën, en al de omliggende landouwen.
En waarom luidt dit vreemd? hij aardt toch naar Latoon,
Meer dan zijn zuster doet, en draagt zich als een zoon
De moeder heel gelijk; ontloochent hij dees treken,
De knapen, die gekruifd[36] hem melden[37], zullen spreken."
De Zeevoogd sprak dit niet, of d'[38] hemel was gesplitst:
En hoe men langer keef, te feller rees de twist.
Wat bleef' er ongerept? wat dorst men niet verwijten?
Van schaamte krompen de klaarblinkende tapijten.
Jupijn bleef onverschoond, zoo ging 't er schendig toe:
Men smaalde op zijn beerin[39], men schrolde op zijne koe[39],
Op Danaë, bewaakt van honden, graft, en toornen,
Op Kadmus' zuster[40], die den stier hing aan zijn hoornen;
Ik zwijg van Ganimeed, en andre ranken[41] meer,
Al wrokkende opgeveild, doch luttel, tot zijn eer:
Zoo dat de diepe zaal te barsten scheen van 't razen:
Want 't ging er als een zee, van winden opgeblazen,
Niet machtig meer zich zelf, als die geen strand en houdt,
En ziedend het gestarnt besprenkelt met haar zout;
Wanneer den stuurman 't roer niet langer koomt te stade,
Die nu drijft reddeloos op 's onweêrs ongenade:
Of als in 't vlakke veld d' aanschennende trompet,
't Geknarsetand van 't staal, naar billijkheid noch wet
Doet luisteren den moord, wiens breidelooze benden
Gaan weyen in een oegst van allerleye ellenden.
Maar toen der Goden hoofd de daken van de lucht
Betoomde, en zette neêr het onbetoomd gerucht,
Heeft Mars vol viers de zaak, tot Juno's baat en voordeel,
Aldus hervat: "Elk een die wachte zich, een oordeel
Te vellen over 't pleit en 't hangende geschil,
Dat niet rechtmatig stemt met mijn vrouw moeders wil,
Of 'k zweer, dees degen zal haar smart en wonden heelen;
Dees stoelen[42] zijn gescheurd te bitter in twee deelen,
Waar van het strengste leunt en helt op onze zij;
Daar steun ik zeker op, dat oogt alleen op mij.
Ik moedig ze de borst, om rustig aan te spannen,
En d' overigen hoop van zijn gezag t' ontmannen.
Geen wetten gelden hier, noch heilig oud gebruik;
't Belieft ons, 't zij genoeg; dat elk voor moeder duik'.
Al zou de trotsche troon van Jupiter ten leste
Zien storten al de Goôn van 's Hemels hooge veste:
Het eertijds glinstrend goud, 't welk nooit iet sterflijks zag,
Ontluisterd door veel stofs, beweven van het rag
En spinnekoppenweb; de laaggezeten menschen
Den outer weigeren de wyrooken, met wenschen,
Met zuchten, met gebeên en aandachts zout gemengd,
En allen dienst geschort, die zaligheid toebrengt."
"Zacht, zacht, al hoog genoeg!" riep Liber[43], "wij verwarren
Door 't schelden meer en meer; die 't vrije hof der starren
Beheerschen wil met kracht, vermeesteren met dwang.
Die brouwt des zelfs bederf, en haast ten ondergang,
Noch smaakt iet goddelijks; al is 't, dat wij bekleeden[44]
Het purper en rood goud van dit gestoelt, en treden
Op vloeren van turkois en flonkerdiamant,
En zetten met een wenk de rijken naar ons hand;
Wij zijn met eed verplicht, en onderling verbonden
Aan wetten, eens gesmeed om niet te zijn geschonden;
Wie los maakt dezen band, een houvast van den staat,
Daar oogt men op, als een die toeleît op verraad,
En wetteloos zich durf[45] verzetten tegens d' orden,
En van een rijksgenoot een vijand zij[45] geworden.
Men moet 't bijzonder en 't gemeen met onderscheid
Recht schiften, en voor al in dit zwaarwichtig pleit:
't En staat 't gemeen niet vrij, te keeren het bijzonder
Recht tot zijn eigen baat, of 't bovenste raakt onder.
Een beyert[46] leit er, wilme' ontstrenglen dezen knoop.
Ik zie den Hemel woest, de machten overhoop,
Ten zij men zachter ga: dus laat zich de Godessen[47],
Wie zuiverheid gevalt en eeuwigdurend lesschen[48]
Van Venus' minnevlam, verklaren in de zaak;
Op dat men niemand kwetse, en eindelijk de wraak,
Van 't wrokkend ongelijk verbitterd en bezeten,
Maak rechter van haar leed, te dol en Godvergeten."
Toen dees Godinnen tijd om spreken was gegond,
Daar lang om was gejankt, zoo riepen ze uit één mond:
"Waar staan we, voor wiens troon? 't is ver genoeg gekommen,
Nu men in twijfel trekt 't oud recht en de eigendommen,
Ons toegestaan van 't hof, en[49] d' Oppermajesteit
Der hemelvoogden zelfs, die trouw en heiligheid
En waarheid en eenvoud omhelsden, toen ze zwoeren,
Die[50] om[51] meineedigheid de bliksemslingers voeren,
En dondren naar beneên, en barsten uit een wolk,
Tot schennis van in deugd hen overtreffend volk!
Die[52] 't spierwit nonnenkleed uittrekken durf[53] en woeden,
Ontblooten durf[53] van vreê veel Hemelsche gemoeden,
Versteuren allen plicht, die de eer der Goôn ophoudt.
Waar toe godvruchtiglijk autaar en kerk gebouwd?
Waar toe met kerkgebaar de inwijding onzes tempels,
Indien ons lust nu sticht, nu vier geeft[54] op ons drempels?
Dees twee Sibyllen, ooit[55] een uitgelezenst puik,
Met onverwelkte blaân beschaduwd om de pruik,
Zijn veel te dier verplicht; zij strengelen en breyen
De kransen van ons eer; de dansen zij beleyen
Der reyen nimmer moede, en koesteren den zwarm,
Wiens ijver onvermoeid houdt de offersteden[56] warm.
Wij stemmen 't nimmermeer noch laten 't ons behagen!"
Jupijn, beducht voor veede[57] en droeve nederlagen,
En in zich zelven gram, verrijzend uit den dut[58],
Zijn bliksemzwaayend hoofd tot driemaal vreeslijk schudt.
Waardoor al wat 'er zat sprietoogde, van de stralen
En 't weêrlicht, schitterend in 's Hemels diepe zalen,
Geslagen met ontzag. Ten leste werd gehoord
Des grooten Vaders stem: "Wie zijt ge, die verstoort
Der zaligheden rust door al te hevig woelen,
En jaagt den lieven vrede uit dees geruste stoelen?
Of mijne gemalin, 't geen zij te strenge dreef,
En Delius[59] 't geding alleen aan mij verbleef,
Dat ik ze als middelaar op 't voegelijkst mocht scheyen,
Men vond misschien een weg tot redding tusschen beyen."
Na rede en wederrede en onderling beraân,
Werd de uitspraak aan Jupijn van weêrzij toegestaan,
Die dus het vonnis velde: "Apollo zal gedoogen
Het huwelijk van haar, wier opgeslagen oogen
Zijn Godheid eeren; doch en zal in allen schijn
Dit tot zijn nadeel niet te verr' getrokken zijn,
Alsof hij afstand deê van 't recht hem opgedragen.
Ook zijn door 't juk des echts dees nymfen niet ontslagen
Van koor en kerrekdienst; daarbij zal de eerste vrucht
Van 't bruiloftsbed, geteeld in 's levens vrije lucht,
Apollo zijn gewijd!" hij zweeg, en daar op loegen
De onsterfelijke Goôn, en dronken met genoegen
Malkandren vrede toe; "waartoe zoo veel geschils
En oorloogs!" riepen zij, "Jupijn gunt ELK WAT WILS[60]."
Men scheidde zonder twist: doch Febus, in 't vertrekken,
Sprong morrende op zijn kar, en deê de paarden rekken.
Het aardrijk, door geen droef en donker voorspook, ras
Gewaar werd, dat om hoog wat groots besloten was.
Een paar op vetten roof wel afgerechte valken
Twee duiven voerden weg, en kwamen ze verschalken,
Op 't hooge torendak, dat Schreyers Hoek bewaakt[61].
De schildwacht, toen 't gestarnte aan 't vallen was geraakt,
Van verre in 't zeilrijk Y, met lachende geschater,
Een waterlandschen rei zag trippelen op 't water,
Met fakkelen vercierd en nimmer dorre blaân.
En de oude burregwal, die hoorde een blijde zwaan
Geluid slaan met haar keel, die zij zoo kon bedwingen,
Alsof ze eens uit de borst het bruiloftlied wou zingen.
De wijngaard aan de straat, geleid van maagdenhand.
Tot daar 't gehemelt dekt de nonneledekant[62],
Hing zwanger, in een nacht, van rijpe muscadellen:
Waaruit men mocht de vreugd van 't nakend huwlijk spellen.
Ik kreeg aan 't huwelijk ook kennis in den droom.
Twee zusters zetten zich op 't uiterst van den stroom:
D' een, uit een parkement of half gerolde cedel,
Las noten[63] met haar galm, en d' ander met een vedel;
Waar op een heele zoô dolfijnen onvermoeid,
Als door Arions harp bekoord, kwam aangeroeid;
De twee vrijpostigste voor andren nader zwommen.
De jonffers schrijelings uit dartelheid beklommen
De visschen glad van huid (ik dacht, hoe wil 't hier gaan?),
Die na een keer of twee haar voerden Noordwaart aan,
En gaven zich in 't diep; de doodsche[64] maagden kreten,
En daar meê was de lust van zang en spel vergeten,
't Muziekblad en de veêl ten beste voor den vloed.
D' een reikte d' andre toe met d' armen het gemoed.
Zij huilden vast om hulp en redding, maar ze ontbrak er,
En door dit droef misbaar ontsprong[65] ik en werd wakker.
Een wijl hierna geviel 't, toen dezer dochtren geest
Kerkplechtig bezig was, om vieren 't jaarlijksch feest[66]
Met lofzang en gebeên, gelijk ze 't noô versloffen,
Dat d' een, van 't kerkgewelf, werd in de borst getroffen,
Met geen geveêrden schicht, maar gloeyendige kool
Of kogel, haar gegund[67] van eenig kleen pistool.
Zij zwijmde voor 't autaar, eer dat haar de oudste redde,
Die greep de doode, en droeg ze op 't hylikschuwe bedde.
"Ach, zuster!" sprak zij, "ach! wat deert u? is het ook
Een flaauwigheid, gevat van een vergiften rook[68]?
Of is het hart benaauwd, om dat uw ijver heden
Al t' ijvrig heeft gevast, geworsteld met gebeden?"
"Neen," zuchtte 't levend lijk, "dit is 't niet, dat me schort;
Mijn boezem is vol viers, mijn ziel gepijnigd wordt.
Breng drank, breng lafenis! 't zijn enkel heete kortsen,
Mijn boezem is vol brands; wat blaken mij al tortsen!"
In 't end rook Anna, hoe die korts[69] haar oorsprong nam
Ui geen onkuischen brand, maar eerelijke vlam,
En eerst[70] gezette zucht tot huwen en tot telen.
Zij troost haar al bedrukt; zij voert haar zinnen spelen,
Of zij verleyen[71] mocht dat opzet door bericht[72],
En zong ze voor den lof van kuische maagdeplicht:
Helaas! maar al vergeefs! Vergeefs men om wil stooten,
't Geen eenmaal van den nood gestemd[73] is en besloten.
Dit bleek eerst, toen de faam op Schreyers-toren zat,
En "bruiloft, bruiloft!" blies, en noodigde al de stad
Op 't schaterend banket, beluit met zoete rijmen[74].
Van 't Noorden[75] Krombalk kwam, verzelschapt met God Hymen,
Met heele en halve Goôn; van 't helder Oosten trad
God Jupiters geslacht[76], op zijne gaven prat,
Met zang en snarenspel voor bruids en bruigoms voeten,
Om met een bruiloftlied 't gelukkig paar te groeten.
[1] Voor _Bruilofts-_ of _Huwlijksfakkels_.
[2] November 1623.
[3] _heeft te veel keurs, weet niet wat te kiezen_.
[4] _Iets_.
[5] _kransen_; zie vroeger.
[6] Thans verouderd voor _gemalin_. Juno (Jupiters zuster en gade) was
van ouds de huwelijksgodin.
[7] Na den dood van Floris V. Vondel springt hier vervolgens met "der
keerlen God" vrij aristocratisch om. Daar hij echter van Juno, in
haar aangegeven waardigheid, spreekt, kan hij wel niet anders dan den
vermeenden hoon van Velzen bitter hekelen.
[8] Zie de vorige aant.
[9] Of liever Roomsch-konings (gelijk Van L. te recht opmerkt), haar in
1489 door Maximiliaan voor bewezen dienst geschonken.
[10] Thans alleen in zamenstelling (_dikwerf, dikwijls, dikmaal_,
enz.) gebruikelijk, maar van gelijke beteekenis.
[11] _Van twee_.
[12] Zie boven, bl. 16a, aant. 164.
[13] De muze van 't Heldendicht, hier waarschijnlijk om de door Tess.
ondernomen vertaling van Tasso vermeld; verg. lager.
[14] _Juno_.
[15] Naar Van Lenneps opmerking, denkelijk om hare woning bij den
Schreyerstoren, half boven 't water.
[16] Thans _doet versagen_.
[17] _trots, roem_; verg. vroeger.
[18] _voor anker liggen_; zie bl. 138.
[19] _Trojaan_.
[20] Van Jupiter, Hercules; Juno was, als men weet, weinig malsch op
dat punt.
[21] Hercules' moeder.
[22] Min juist voor _overleg_, daar, bij dergelijke overdrachtig
gebezigde woorden, het voorzetsel onafscheidbaar is; minder door
een "gril" van 't taalgebruik (gelijk V. L. wil), dan wel als de
natuurlijke werking van den niet meer levenden, maar, door die
overdracht, als verstijfden woord vorm.
[23] _in te nemen, af te leiden_.
[24] _onbescheiden_.
[25] _bezorgt, doet_.
[26] Tesselschade; zie boven.
[27] Voor _verheven_; zie vroeger.
[28] Tasso's hoofdheld, Godfried van Bouillon.
[29] _tegen_.
[30] _spoort, aanzet_.
[31] Anna: zie boven, in haar Geboortedicht, bl. 150.
[32] _deel, bestemming_.
[33] Apollo.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Davids Lofzang van Jeruzalem - 5