De complete werken van Joost van Vondel. Davids Lofzang van Jeruzalem - 3

Total number of words is 4450
Total number of unique words is 1895
30.1 of words are in the 2000 most common words
43.6 of words are in the 5000 most common words
53.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Wie blaakt[2] mijn hart? och, Ban! ik smilt
Van toonen! kinders, gunt mij stilt'!
Is nu de Blink[3] in Tabors schijn,
En Gods Jordaan te zien in 't Sparen,
Daar Jezus' zangers bezig zijn
Met galm van wind en hemelsnaren?
Wie blaast dien galm? wie streelt die snaar,
Dan hoog, dan laag, dan middelbaar?
Gij zult (zoo Haarlem naar den Nijl
Zich kwijten gaat van 't zalig teeken[4])
Met zulk een vijl en Englestijl
De Damiaatsche keten breken.
Wat maakt[5] de zaag voor Haarlems boeg?
Een keel vol orglen is genoeg.
[1] Zie over hem en zijne muzikale bespiegelingen, de Bijlagen op
Hoofts _Brieven_, IV.
[2] _Doet blaken_.
[3] De welbekende _Blinkert_. Ban was te Haarlem wonachtig.
[4] Van _'t kruis_. Zinspeling op Haarlems deelneming in Graaf Willems
kruistocht tegen Damiate.
[5] Germ. voor _zal, doet_.


OP MEESTER
JOAN PIETERSEN SWELINGH[1],
FENIX DER MUZIEKE, EN ORGELIST VAN AMSTERDAM.

Dit 's Swelinghs sterflijk deel, ten troost ons nagebleven[2];
't Onsterflijk houdt de maat bij God in 't eeuwig leven;
Daar strekt hij, meer dan hier kon vatten ons gehoor,
Een goddelijke galm in aller Englen oor.
[1] Omtrent 1540 te Deventer geboren, waar thans weder eene
zangvereeniging, onder zijn naam, is opgericht.
[2] Hij was den 9den Oct. 1621 overleden.


Het[1] Lof der Zeevaart,
AAN DEN HEER
LAURENS REAEL,
RIDDER, OUD-GENERAAL VAN OOST-INDIËN, ENZ.

Al wat bepekt, beteerd aangrijpen kan en vatten[2],
En dansen op de koorde, en klauteren als katten;
Zeespoken, die gezwind den steilen mast op vliegt,
En zijt in Thetis' schoot van kindsbeen opgewiegd;
Bolkvanger[3]-dragend gild, en blaauwe toppershoeden[4],
Die koortsen haalt op 't land, en lucht schept op de vloeden;
Stuurluiden, grijs van kop, die liever rijst, en zinkt
In 't bedde van de zee, als in de pluimen stinkt:
Gij schippers, die niet lang aan eenen oord kunt rusten,
En 't anker licht en worpt aan veergelege[5] kusten;
En al wat binnen boords, van schuim en pekel zoor[6],
Nu ommewegen zoekt, nu houdt een rechter spoor,
Verzelschapt mijne reis en voorgenomene beêvaart,
Die ik geheiligd heb den lof der nutte zeevaart.
Sint Laurens (niet die eer[7] geroost was en gebraân,
Maar voormaals is als Voogd naar Indiën gegaan[8])
Begunstige onzen tocht; want hij is omgedragen
Op 't grondelooze vlak door stormen en door vlagen;
Hij wenkt ons toe alreede, en blijft verzekeraar,
Te vrijen onzen kiel van schipbreuk en gevaar.
Van waar de zeevaart eerst genoten heeft haar luister
Tot nog hangt in geschil, en d' oudheid maakt het duister.
Wat volk de zeekust vrijt[9], en handelt aan het strand,
Trekt uit dees vinding lof, bijzonder Griekenland,
Dat op zijn Argo[10] trotst, en op zijn Argonouten
En Tifys[11], die de zee te kruisen zich verstouten,
Om winnen 't gulde Vlies: doch Tyrus hierom lacht,
Die eerst een hollen balk te water heeft gebracht.
Egypten geeft niet toe, dat vroeg het land verliezen[12]
Dorst, met een rieten schuit en met gevlochten biezen.
Brittanje moedigt zich, dat lange wind en weêr
Versmaadde, met een boot van barstig bokkenleer.
Voorts 't ankersmeden zich aanmeten[13] de Tyrrhenen,
Uranië[14] eerst is aan Fœniciën verschenen,
Die leerd' hen gade slaan, in 't ongestuimig meer,
Des aspunts zinken en het klimmen van den Beer.
En Rhodus is befaamd, vermits, vóór vele jaren,
Zijn jachten van den wind gesleept zijn door de baren.
Cefizus voelde eerst slaan met riemen zijnen vliet.
Het zeil vond Icarus, en Dedalus den spriet.
Men plokhaart om den slag[15] van velerhande schepen:
Des eenes[16] brein heeft dit, des anders dat begrepen.
Zoo dingt men om dien vond, een ieder roept vast mijn,
En niemand wil de leste, en ellek d' eerst' wil zijn.
Wat mij belangt, een geest mij luistert in mijne ooren,
Dat d' eerste zeeman is van 't schuim der zee geboren,
Ontrent die streek, daar nu Enkhuizen wordt bespoeld,
Wanneer de Zuider plas uit zijne diepten woelt;
Die[17], uit het vocht geteeld, zoodanig van naturen
Was, dat hij op het droog te kwalijk konde duren,
En boomde met een vlot langs de oevers, tot dat hij,
Bij storm en onweêr, eens geraakte aan de overzij;
Van sedert, afgerecht in 't varen, hij de boeren
Als veerman was gewoon, nu hier dan daar te voeren:
Zijn eigen naam was Vreek[18], vermits hij vrek onmild
Kon vorderen zijn vracht, en eerde 't schippers gild,
Als hij 't op 't sterfbed nog, uit zijn veroverd goedjen,
Zijn bollekvanger schonk en smoddig[19] toppers hoedjen,
Die van die tijd matroos zijn wettig aangeërfd;
Een dracht, die sterven zal wanneer de schipvaart sterft.
Doch 't zij hier meed hoe 't wil, wij laten d' oude[20] kijven,
Ons lust de zake zelf wat nader te beschrijven.
Verwondering voor eerst verbaast des dichters ziel,
Wen op stads timmerwerf hij leggen ziet den kiel:
Wen hij scheeps-timmerliê, met bijlen en met disselen,
De bosschen, hoog van top, in schepen ziet verwisselen,
De balken wederzijds een holligheid bekleên,
En wassen uit één hout, als uit het ruggebeen
De ribben van een rif, die tusschen beiden laten
Een ruimen buik, bekwaam om 't ingewand te vaten;
Dan weder overdwers de planken aangehecht,
Verdubbeld, gestoffeerd, gewoeld, gekromd, gerecht,
Met bouten gelardeerd, met houte' en ijzren pennen,
Gesmeerd, en geharpuist, gemoedigd[21] tegens 't schennen.
Maar ziet, terwijl ik rijm, zoo staat daar 't wonderwerk
Gerezen, als een burg of als een groote kerk,
En levert strijd den Goôn, die dit geweld verwenschen,
Uit vreeze, dat van 't zaad der langgebeende menschen
Nieuw' reuzen zijn geteeld, die Jupiter aan boord
Afeischen rekening van 't bloed[22], dat leît gesmoord,
En onder 't wicht gestikt der omgestorte bergen,
Tot straffe, om dat het dorst Saturnus' zetel tergen.
En als ik 't overleg, zoo lach ik om 't bestaan,
En roep: "hoe zal dit tuig te water konnen gaan?
Die arbeid, dunkt me, zou een Archimedes passen,
Of een die wrikken kost de wereld uit hare assen.
Hier dient een Hercules of Atlas opgespoord,
Die met zijn schouderen den hemel onderschoort.
Zacht, mannen! staakt uw moeit', 't is buiten uw vermogen;
Het is vermetelheid, de waan heeft u bedrogen."
Men tijt[23] er evenwel aan 't eiselijk geveert,
Als Priaams burgerij aan het Trojaansche peerd.
Het roert gewisselijk, het wiegt, het gaat, het gater[24]:
Daar valt de zwaarte, en plompt, en rijt[25] een gat in 't water,
De stroomgod van den slag en 't zakken is ontsteld,
En beurt zijn rieten pruik eens uit het blaauwe veld,
En graauwt: "onaardig volk, ter kwader tijd geboren!
Thans leer ik u mijn rust en heilge Godheid storen;
Gaat, zendt te Scheveling te water uwe vloot,
Daar Doris[26] met haar zaad[27] speelt in een ruimer schoot;
Mijn spoeling valt benaauwd, en moet ik schielijk wijken,
Zoo kwetst mijn brakke vloed de Waterlandsche dijken."
Daar leît de dikke romp, en waggelt, zijgt, en stijgt,
Die dagelijks al meer en meer volmaaktheid krijgt.
Men recht er boomen op met takelen en touwen,
Men kroont er mars met mars; het schijnt schier of ze bouwen
Kerktorens in de zee, van waar men mag bijkans
Een wereld overzien, als uit een hooge trans.
Neen, neen, geen masten zijn 't, noch marsen, het zijn katten[28],
Om verder meê te gaan, en den Olymp[29] te matten.
Ten lesten ik mijn hulk, op 't vlakke van den stroom
Voor 't anker rijen[30] zie: 't gelijkt bijna een droom:
Wat vlaggen ziet men hier afzwieren van haar stengen,
Wat kleuren, groen en geel, hun mengsel hier vermengen,
Oranje-blanje-bleu[31]! wat purper en rood goud,
Wat schoon schakeersel hier het oog met lust aanschouwt!
Wat wapens brommen[32] hier, in wimpels, toppestanders,
En sluyers fijn van draad! o, welke salamanders!
Wat leeuwen zilverblank in paars, in rood, in groen!
Hier zweeft een adelaar; daar slingert een griffoen;
Hier pronkt een paauwesteert, bezaaid met gouden oogen,
De praal van Juno's kar[33]; en ginder komt gevlogen
Een witte Noachs duif met den olijven tak.
Daar daalt Mercuur omlaag van 't lichtgestarrend dak.
Ginds drijft een Pegasus met Perseus op de baren,
En dreigt het zeegedrocht, en wil de maagd[34] bewaren;
Ik zie Andromeda besturven, Orion,
En al het Hemelsch heer, en starren, maan en zon.
De winden vrijen vast de levendige verven,
En lekken 't kakelbont, en willen 't noode derven;
Het schip met beeldewerk bezet is een goed deel,
Hoe bralt die gaalderij[35], dat vorstelijk kasteel.
Hoe, Kristen-reeders, hoe! wat, mannen! zijt ge dronken?
Het geen de nood bedocht[36] misbruikt ge om meê te pronken,
Te rijke schatten heeft de zee u toegebracht,
Zij worpt u peerlen op, gij bezigt ze tot pracht!
De weeld' heeft Tyrus eer voor haren val doen dolen;--
Maar zwijg, poëet! dit zij den predikstoel bevolen!
O Goddelijk gesticht! gij lokt mijn zinnen uit:
Gij, juichende meermin en Waterlandsche bruid!
De schoonheid van uw pruik Neptunus houdt gevangen,
Als hij kleenoodje en goud ziet aan uwe ooren hangen.
Gij schijnt een Cypria[37], die in het parlemoer
Na 't Cypersche eiland toe op levend marmor voer,
En met 't aanminnig vier haars aanschijns, eer ze landde,
Al wat 'er plompt in 't nat van minne dede branden.
Die voet zet binnens boords, ziet met verwondren aan
De groote en fokkemast, de zeilen, de bezaan,
Den boegspriet, 't galioen, spil, beeting[38], ankers, kluizen
(Om vieren 't ankertouw wanneer de baren bruisen),
't Gespannen boevenet[39], de koebrug, de kombuis,
Waar in men spijze kookt voor 't driftig eikenhuis[40];
Verneemt de bottlerij, de kooyen, gotelingen[41],
Kortouwen, wijd van mond, die vesten zouden dwingen,
De kogels zwaar van wicht, de kamer, die het kruit,
Daar Cerberus voor beeft, in haren boezem sluit:
De stuurplecht, de kajuit, die buren met malkander,
De wijde stuurmans-hut; verbaasd hij, onder ander,
Stijgt neder in het ruim, en roept: "o, bootsgezel,
Rampzalig mensch, wat 's dit? 't is 't voorburg van der Hel!"
Nieuwsgierig loopt vrij heen doorsnuffelen, o zotten!
Te Napels, en te Room de Italiaansche grotten;
Zeldzamer duikt men hier in onderzeeschen kuil;
Hier is de Noorder as[42], hier gaat de zonne schuil.
Een koninklijken oogst zou deze buik verslinden.
De gierigheid vertrouwt haar schatten hier den winden.
De koopman knaagt zijn hert op 't bedde, of bij het vier:
Het lichaam dat is thuis, zijn zorgen waken hier.
't Gezelschap, dat dees bruid en jonffer leidt ter kerken,
Daar banken zijn van steen en graven zonder zerken,
En 't koor staat onverdekt, is koopman of kommijs[43],
De schipper, stuurmans maat, en stuurman, die om prijs
En winning 't roer bewaakt, hoogbootsman, schimman[44], gieter,
Zeilmaker, bottelier, barbier, en busseschieter,
De wachter van 't kajuit, de putger[45], de provoost,
En 't statig aangezicht, dat zieltjes zalft en troost,
De timmerman, de kok, die voedsel schaft om leven,
En op gezette tijd elk een zijn spijs te geven;
Bij deze komt matroos, vaak honderd in 't getal,
Twee vanen krijgsvolk ook, als 't ergens gelden zal[46].
Dees leven wel vernoegd, naar 't schaffen van den kok is,
Bij grut, bij pekelvleesch, bij slabberdaan en stokvisch,
Erweten[47], zuivel, rogg'; 't zeewater maakt ze graag.
Een bootsman wel gehard en voelt geen kwade maag,
Gelijk ons pronkers doen, die brassen en vergasten,
En voor één gastgaan vaak drie dagen moeten vasten.
Vermits ter wereld ook bestaan moet alle ding
Bij wetten, bij gezag, bij tucht, en ordening,
Zoo heeft men zulks in acht; men eert er goede zeden,
Men predikt er het woord, men oefent er gebeden,
Men spant er heilgen raad, het vierschaar eischt zijn recht,
Men straft er dieverij, twist, vloeken, en gevecht,
Met dagg'[48], met vangenis, kielhalen, boeyen, slagen,
En temt ze, die op 't land geen weelde konnen dragen.
Men smetst er viermaal daags; zes ledigen een bak;
Elk nuttigt[49] zijn rantsoen, zijn kooye, en ongemak;
Een ieder staat zijn wacht; men meet den tijd bij glazen,
Die schendig wordt verkwist van reukelooze dwazen!
Dit alles aangemerkt, staat t' overwegen, of
Mijn kraak[50] niet evenaart met eenig keizers hof,
Dat, met veel kost en moeit, ten golven uit getimmerd,
Van lijst, en beeldewerk, van goud en marmor schimmert.
Dat zijn vertrekken heeft, daar menig in verdoolt,
Zijn zalen hoog en leeg, zijn kelders uitgehoold,
Wiens balken zijn verguld, wiens gevels, tinnen, daken
Het oog des vremdelings verletten en vermaken:
Daar knechten zonder tal hun plichten gade slaan,
En knielen voor hun heer, en zijn hem onderdaan:
Wiens vesten vol geschuts en kopre slangen leggen,
Om alle uitheemsch geweld te stuiten en t' ontzeggen,
En daar rechtveerdigheid, tot billijkheid geneigd,
De deugd met prijzen eert, met straf de boosheid dreigt,
Gelijk een vogel, als de dag begint te krieken,
Ter vlucht zich rust, en rekt en wakkert zijne wieken,
Zoo doet mijn zeilbaar vlot en watertreder meê:
Hij spant zijn vleugels uit en maakt zijn zeilen reê.
De wind de doeken vult, en doet het hennep klemmen.
Den eik de baren spouwt[51], en wint de diepte in 't zwemmen.
Recht als een zwemmer doet, die, moeder-naakt ontkleed,
Met handen water schept, en met de voeten treedt,
En stiert, en 't oever ziet al meer te rugge deizen,
Zoo neemt ook 't schip te baat al wattet[52] kan in 't reizen.
En als een duif, ter vaart zich gevend, driemaal klept,
"Geeft vier, konstabel!" is 't, wanneer de kiel zich rept;
Trompetten slaan de locht, met trommels, en schalmeyen,
Met een vermengd geluid van lachen en van schreyen.
Geen duin, noch witten blink[53], noch Faros kan voorwaar
De aanstaande zwarigheid, den nood, het leed, 't gevaar
Van 't varen overzien, noch ons volkomen uiten,
Wat golven op de borst eens grijzen zeemans stuiten,
En breken reis aan reis. Die 't zich beroemt en pocht,
Dat hij op d' oever 't zand, de sterren aan de locht,
In zee de baren tel, wat sterfelijke lippen
Ooit melden stuurmans zorg! de blinde en ziende klippen,
De steerten[54] hard van steen, de banken onder zee,
Daar menig eikenzwaart' zijn bodem stoot aan twee:
Charybden, Scyllen, die dan braken, dan weêr slorpen,
Afgronden, die noch lood kan peilen, noch beworpen,
En platen, stijf van rug, draaistroomen, diep van kolk,
En rotsen, vaak ontzien van 't zeebevaren volk:
Der winden dwarreling, de bliksems, donderslagen,
Onmatigheid van hitte en koude, en wintervlagen.
De naarheid van de nacht, langdurig, zonder licht
Van sterren, en van maan: den nevel, die 't gezicht
Der bakens hem beneemt, het waken, en het braken[55],
Des waters vochtigheid, het klokken[56], en het kraken,
Der golven tuimeling, de broosheid van het hout,
Daar hij zijn leven op, onzeker, heeft vertrouwd;
De veerheid[57] van de reis, van magen afgescheiden,
Van vrouw en kinders, die met wenschen hem geleiden.
Nooddruftigheid van kost, van takel, en van touw,
Het spillen van zijn volk door ongemak en koû:
Weerbarstigheid van weêr, der roovers dreigementen,
En wat angstvallig 't brein kan schrik en vrees inprenten.
Een aangename koelt', die over 't vlakke zweeft,
Lokt Palinurus[58] uit, goedaardig en beleefd,
Belooft hem weêr naar wensch, en heil, en spoed in 't varen:
Het is voor wind, voor stroom, met vollegzame baren.
Men viert den schoot van 't zeil, men zet'et in den top,
Het schuim bruist zoetelijk recht voor den steven op;
Tot dat de schaduw valt, en Titan[59], in het duiken,
Wijkt voor d' Atlantides[60] met goudgesnoerde pruiken[61].
Den heldren Hemel dicht van sterren is bezaaid;
De doeken hangen slap; men twijfelt of het waait;
Als onverwacht de wind verzucht langs 't zandige oever,
De locht betrekt, en dooft de sterren langs hoe droever,
En steekt zijne ooren op, en gaat den oceaan
Met dikke nevelen bevatten en beslaan,
Mengt zee en Hemel t' zaam, plasregenen en buyen;
Het Oost is tegen 't West, en 't Noorden tegen 't Zuyen,
Den Opgang d' Ondergang al bulderende ontzeît[62];
De middag huilt en raast, de middernacht, die schreit.
De berning[63] woedt aan strand, op syrten en op platen.
De winter is ontboeid; de stormen uitgelaten
Vermeestren Æolus, die twijfelt, of 't geval[64]
Van hemel, aarde, en zee een Chaos brouwen zal.
De vloed weêrstreeft den wind, de winden, aan het hollen,
Omwentelen de vloed, en doen de golven rollen.
Waar, waandy, blijft mijn schip, gedreven van den nood,
Geworpen in den muil en kaken van de dood?
Men is er drok in 't werk, met strijken, pompen, hozen,
Met kerven, klutsen, slaan, met binden, klimmen, lozen.
Nu lijdet[65] achter last, nu voren, nu ter zij.
De zee vergeet haar perk, en Nereus eb en tij.
Nu hanget[65] aan een berg, nu breekt de mast de wolken.
Nu slikt de Hel het op, door 't slorpen van de kolken.
Men vloekt 't gewenschte land, al schrikt men voor den plas.
't Schip luistert naar geen roer, naar stuurman noch kompas.
De kunst is overheerd, gelijk wanneer door tooren
't Janitser schuim[66] verhit wil naar geen Sultan hooren,
En schuimbekt, dreigt, en driescht, en stampt, en huilt, en woelt,
Tot met der bassen[67] bloed zijn wraaklust wordt gekoeld:
Mijn Tifys[68] vaak aldus, zijns ondanks, de gemoedren
Der watergoôn verzoent, met d' ingeladen goedren,
En licht ter nood scheeps last, en zijne masten kerft,
Smakt willig over boord het geen hij noode derft,
En worstelt bij den tast, en hoort de touwen gieren,
Verneemt geen hemels licht, noch ziet geen bakens vieren:
Of zoo hem licht gebeurt, 't zijn bliksemen, met kracht
Geslingerd van Juppijn, in 't droefste van den nacht,
Tot traag de dag aanbreekt, die hem te moet gaat voeren
't Geen met meêdoogen zoude een steenen hert beroeren:
D' ontrampeneerde[69] vloot, verbaasd en afgesloofd,
Van zeil, van treil, van roer, van snoer, van mast beroofd,
Gesloopt, verzand, gestrand, op riffen en op scheeren[70]:
Wanhopige, die hulp in 't uiterste begeeren,
En hangen van een roots[71], of zwemmen op een plank,
D' een levend, d' ander dood, verzopen, flaauw, en krank,
En andere, die stijf van vreeze zijn gekrompen,
En wachten op het jongste[72], en houden 't op met pompen,
En smeeken nog van verre om bijstand met een schoot,
En andre, die gepropt zieltogen in een boot.
Help, Proteus[73]! wonder is 't, dat sterfelijke menschen
Nog smalen op den ploeg, en om een zeelucht wenschen!
Niet minder is 't gevaar, wanneer mijn zee-pinas[74]
Nu in den afgrond stort, nu slaat den Noorder as,
En voor zijn ankers rijt, en hoort de golven klotsen,
Omtrent een strand omheind met eiselijke rotsen,
Als Corus 't water stuwt, en opjaagt uit het ruim,
En mijn matrozen zijn begraven onder 't schuim,
Een etmaal twee of drie, en, door 't langdurig stoken
't Plechtanker naauwlijks vat, en alle kabels roken
En branden, door 't geweld van schuren zonder maat,
Ja, breken vaak van een, gelijk een dunne draad;
't Armdikke touw men viert vaak tweemaal honderd vadem,
En jonnet[75] ruimer bot, om halen zijnen adem.
Men kleedt[76], men onderleît, men siddert, slag op slag,
En elke waterberg hun dreigt den jongsten dag.
De zeevaart evenwel uit zoo veel zwarigheden
Zich pronkerijen weeft, en gaat op 't cierlijkst kleeden
Haar uitgeblazen lof, gelijk de koningin[77]
Penthesilea doet, onsterfelijke heldin!
Die op de Atriden[78] bikt[79], en derf ze 't voorhoofd toonen,
En voert de benden aan der woedende Amazonen,
En van geen aarslen weet met haar gemaande[80] schild,
Daar al het Dorisch[81] heer vergeefs 't geweer op spilt.
En, om haar dapperheid de wereld te vertoogen,
Tert, met gepluimden helm, 't wit van Achilles' oogen.
Maar als den Oceaan, bewogen door gebeên,
De baren kemt, en rust[82] zijn afgematte leên,
Vergeet matroos zijn smert, met tjuiteren en kweelen,
En oefent zijnen geest met deuntjens en met spelen,
En koestert in de zon zijn lichaam, vrij van pijn;
Gelijk Halcyone, bij heldre zonneschijn
Zich bakert op het meer, en net en pluist haar pennen,
Die afgesleten zijn met Ceyx na te rennen[83],
Haar troost en eêgemaal, wiens koninklijke ziel
Leed schipbreuk, als de storm veroverde de kiel.
De zeevaart is beroemd in veelderlei manieren:
Men ziet een kleine balk een groot geveert bestieren,
En dwingen naar zijn lust, nu voor, nu bij den wind,
Dan loef dan lijwaart aan; schoon of[84] de nachten blind,
En woest de wegen zijn, 't kompas dat kan ze brengen
Door d' ongebaanden plas, en toonen 's werelds hengen[85].
De lely[86] doelt[87] naar d' as, en dwaalt, en is ontrust,
Tot dat ze Arcturus vindt, en hem van blijdschap kust.
Aantrekkelijke steen, en leidster van mijn vloten!
Wat Godheid, wat geheim gij, stadig opgesloten
In uwen boezem voert! mijn ziel om weten jookt,
Waarom de borsten doch der gener, die gij strookt,
Dus razen om de min van grouwelijke beeren,
Zoodat ze tijd noch eeuw verzetten kan noch keeren.
Ook lacht den Hemel toe met zonderlinge gunst
Mijn zeilkunst, wien verstrekt de gulde sterrekunst
Een uurwerk in het diep, en leert, hoe uit de kimmen
De tortsen[88], op haar beurt ontsteken, hooger klimmen:
Hoe hoog de gordel, die het midden van den kloot
Omgordt, gerezen is uit Thetis' blaauwe schoot;
En of de fiere Paauw[89], in 't Zuider deel geweken,
Zich rechtende, zijn hoofd kan uit het water steken,
En waar de Wagenaar[89] op ons gezicht moet staan,
Wanneer het hoofdpunt raakt den vleugel van de Zwaan[89].
Dees teekens, schoon de kiel van pekel schijnt bedolven,
Ons leiden, als een spoor en voetpad, door de golven:
Des heb Hipparchus[90] dank, Anaximander[90] meê,
Leidsmannen van mijn hulk, vierbakens in de zee,
En andre lichten meer, atlassen, hemelschragers,
Die geerne doen bericht aan ijverige vragers:
Ook Tycho[91], braaf van geest, die, tot Saturnus' spijt,
Ons weder heeft hersteld den ouden wijzen tijd,
En op dien wetsteen zoo zijn zinnen heeft geslepen,
Dat hij niet[92] ledigs laat, maar trekt en schrabt vol strepen
Het schoon gesternde veld: waar door mijn Castor weet
Te dwalen van de lijn, schier op een vinger breed.
Zijn leerling komt ook lof, die geen banket van taarten
Noch marsepeinen schaft mijn ridderen, maar kaarten[93],
Graadbogen, astrolaabs[94], en kloten, hol en bol,
Met teekenen vermaald[95], en beelden wonder dol:
Die boeken brengt in 't licht, waar voor zij hem bedanken,
Als hij de gronden peilt, en waarschouwt voor de banken,
D' inhammen, ruim van schoot, en hoeken, krom van bocht,
Waardoor ze zeker gaan braveeren door het vocht.
Mijn eiken slot aldus, door de ongeruste paden,
Sleept grooter last en vracht, als duizend wagens laden
En windt te Pafus[96] op het anker uit den grond,
Vliegt in een etmaal heen den Nilus in den mond:
Of stoot van Parthenoop[97] aan 't land, daar de Sirenen,
Met vleyende gezang, Ulysses zijn verschenen.
Stond weêr en wind ten dienst, waar 't vlak een rechte baan,
Men zou om 's werelds riem in honderd zonnen[98] gaan.
Zoo draaft mijn Pegasus, hij weet van geen vermoeyen,
Drijft op zijn wieken voort, daar andre vogels roeyen.
Maar och, wat hoor ik hier een jammerlijk geschreeuw!
Zoo haast de pijnboom[99] zwom, versmolt de gulden eeuw,
Een ijzren tijd begost, de gierigheid op eerden
Invoerde 't mijn en dijn, en kwam te veld met zweerden,
Met trommel en trompet, met harnas en met spies,
En in 't onnoozel bloed haar klaauwen gretig wiesch:
Voor log[100] en voor bedrog gerechtigheid most duiken,
Noch mocht haar dorpels meer vreedzamelijk gebruiken:
Men bouwde muur en slot, men stichtte burg en stad,
Een iegelijk zijn haaf met zorg en angst bezat.
't Is waarheid, ik beken 't, 't misbruik is weerd gelasterd[101].
Weg met dit hoerekind, en aterlinkschen bastert!
Weg met dit zeegedrocht! fluks, smakt hem buiten boord,
Die de gezelligheid der sterfelijken stoort.
Bezoekt vrijmoedelijk de veergelegen oorden,
Maar pleegt oprechtigheid in handel en in woorden,
Noch brandmerkt door geweld niet 't Kristelijk geloof,
Noch mest u zelven niet op 't vette van den roof,
Maar doelt naar 't rechte wit; de grootvorst van de winden,
Om 't menschelijk geslacht door liefde te verbinden,
Elk land te maayen gaf een zonderlingen oest[102],
Opdat er geenig rijk door oorloog werd verwoest.
Als elk, om zijn gebrek en nooddruft af te weren,
Verstond, hoe kwalijk hij zijn nabuur mocht ontberen,
En dat 't een' landschap was tot 's anderen gerijf,
Gelijk een ieder lid, ook 't minste, 't gansche lijf
Met dienst te stade komt. Indien men wil bereiken
Het einde van dees kunst, met zwaargeladen eiken,
Zoo zal de zegen Gods toevloeyen door de vaart.
Gelijk de balsem droop in 's hoogenpriesters baard;
Zoo zal de zeevaart lof behalen door mijn dichten,
Men zal haar majesteit een eer en pronkbeeld stichten,
Een achtste wonderwerk, voor Tessel op het ruim,
Daar stevens af en aan steeds bruisen door het schuim.
Haar pruik met diamant gecierd en gulde snoeren,
En steenen schoon van glans, een schip tot praal zal voeren,
Een keurs van fijn fluweel, die op het zeegroen trekt[103],
Met Indisch goud geboord de lendenen bedekt:
Waar op een mantel hangt, gewaterd, als de stroomen,
Van licht en hemels blaauw, bepereld op de zoomen,
De slinker zweit[104] een vlag; een staf de rechterhand:
Zoo maakt ze, als zeevoogdes, een trotsche en brave stand.
De watergoôn bemost beschouwen haar verwonderd,
En wat naar Godheid aart, bedropen opgedonderd,
Den kop beurt uit 'et diep, de groote en kleine steên
Die leggen aan den stroom of palen aan de zeên.
Ik zieder[105], die den golf verloofd is, 't rijk Veneedig,
Het pratte Lissebon, Marsiljën steeds onledig,
En Londen konings stoel, haar zuster en gebuur
't Welvarende Amsterdam, en Dantsik korenschuur.
Ik zieder 't uitheemsch volk handklappen en haar groeten,
En Mooren zwart van huid neêrvallen voor haar voeten,
En wenschen mijn Godes geluk en spoed en heil,
En al, die om haar eer een ooge slaat in 't zeil.
Ik vind mij onder land, wij zien de lootsluî nâren[106],
Een volk, dat kennis heeft aan gronden, wind, en baren,
Zij leggen ons aan boord, die wel ervaren maats,
En Tritons van het meer, ons sturen binnen gaats.
Wij krijgen in 't gezicht den hoogen burg van Muyen[107],
Daar Hooft, der rijmers hoofd, met veerzen streelt de buyen,
De nymfen van de Vecht, op 't strijken van zijn veêl,
Met Glaukus[108] leidt ten dans. Wij zien het Zee-prieel[109],
De markt van Kristenrijk, daar weelde in haren zetel,
En trotschgewelfde beurs, ten sterren vaart vermetel.
Wij naken Schreyers hoek, daar, liefelijk en blij,
Een Waterlandsche rei, de juffertjens van 't IJ,
Met ongehuifde pruik en kletten[110] geestig zingen,
En, naar den toon van zang en spel, hun treden dwingen.
Twee diertjens in den hoop[111] aanminnig groeten ons:
De een volgt met zoet muziek des anders violons,
En hebben toegewijd haar kuischheid Fœbus' zuster[112].
Laat vallen 't anker, strijk; hier is de vloed geruster;
Hier gaat noch eb noch tij; hier hoort men geen geruisch;
Hier open ik mijn reis in 't zalig Roemers huis:
Wiens vloer betreden wordt, wiens dorpel is gesleten
Van schilders, kunstenaars, van zangers, en poëeten.
[1] Voor _De_; verg. vroeger.
[2] _Het scheepswant_ nam., door 't volgende _koorde_ aangeduid.
[3] _kleedij, tegen een storm_ (of _bolge) bestand_.
[4] _Spits uitloopende hoeden_, naar de dracht dier eeuw; het model zie
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Davids Lofzang van Jeruzalem - 4