De complete werken van Joost van Vondel. Davids Lofzang van Jeruzalem - 2

Total number of words is 3889
Total number of unique words is 1686
36.0 of words are in the 2000 most common words
52.5 of words are in the 5000 most common words
60.0 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Kan iemand rukken uit mijn macht,
Noch voor mijn hand zich zelf bevrijden.
Ik hef mijn rechte hand naar boven,
En zweere bij mijn Majesteit:
"Ik leef alleen in eeuwigheid,
Die alle machten kan verdooven.
Indien ik koom' mijn zwaard te wetten,
Tot dat het als een bliksem straal',
En mijne hand, met schittrend staal
Gewapend, zich in 't recht ga zetten;
Zoo wil ik me aan mijn haters wreken,
Vergelden hunnen wreevlen moed.
Mijn pijlen zullen, rood van bloed
En dronken, druppelen en leken.
Mijn zwaard zal 's vijands vleesch verslinden,
En 't bloed der dooden, in den slag,
's Gevangens vleesch, die met geklag
Bloots hoofds zich boeyen liet en binden."
Dat allerhande volk en tongen
Gods vollek loven; want hij boet[10]
Zijn dienaars schade, en wreekt hun bloed,
Uit wrake tot dees straf gedrongen.
Hij zal het onrecht van zijn zonen
Uit ijver wreken naar zijn macht,
Maar Jacobs erfdeel en geslacht
Genadig vallen, en verschoonen.
[1] Naar de reeds herhaaldelijk gewraakte Hollandsche wanspraak voor
_bedorven_.
[2] _vormde, schiep_.
[3] Germ. (_umher_) voor _rond_.
[4] Verg. boven, aant. 1.
[5] _naar_.
[6] Voor _dert, waagt het_.
[7] _leek nooit op_.
[8] _wijnrank_.
[9] _mij zelf_, gelijk nog in de volkstaal.
[10] _vergoedt_.


Babylonische Gevangenis
PSALM CXXXVI.

Toen wij, te Babylon geketend, daaglijks droever,
Ons harpen hingen aan de wilgen, die den oever
Der onverzoenbre Eufraat beschaduwden met groen;
En aan Jeruzalem en 't vaderland gedachten,
En aan d' altaren, daar wij God te dienen plachten,
En Levi ons met mann' des Godsdiensts plag te voên:
Toen scheen ons aangezicht van droefheid te verouden.
De boezem zuchten loosde, en de oogen parlen douwden;
Want d' overwinners ons beloegen[1] in ons kruis,
En spraken: "weest getroost, gij 's Hemels uitverkoren,
Nu laat ons eens een lied en blijden lofzang hooren,
En zingt eens, zoo gij placht, in uw godsdienstig huis!"
"Och!" spraken wij, "wien zou gelusten nog te zingen,
Nu wij, zoo veer van huis, bij woeste vreemdelingen,
Zijn ieders tijdverdrijf, en guichelspel, en hoon!"
Jeruzalem, eer gij in mijn gemoed zult sterven,
Eer zal mijn rechte hand haar zoete snaren derven;
Eer zal mijn schelle harp mij weigren haren toon.
Gewijde vloeren, en gij schoon gebouwde bogen,
En heiligdommen, die nog glinstert in onze oogen;
Och, Sion! eer gij laat te zijn ons hoogste goed,
Ons weelde, ons vrolijkheid, ons vaarzen, en gezangen;
De tong zal eer verdroogd in 't mondgehemelt hangen,
Eer dat van elders vreugd verrijze in ons gemoed.
Gedenk, o Heer! gedenk de razende Edomieten;
Die, in 't verdelgen van den roem der Isralieten,
Vast kreten: "af, rein[2] af, tot op den lesten steen!
Verwoest, en brandt, en blaakt; brengt ijzer aan, en vuurwerk:
Men draag geen kerk ontzag! verloopen is haar uurwerk;
Men trap haar, die u zoo balddadig heeft getreên!"
Bloeddorstig Babylon! hoe stout gij u durft roemen,
Men zal in 't ende den verdelger zalig noemen,
Die u vergelde al 't wreede, ons aangedane kwaad;
Dan zal men roepen; "o, gelukkig zijt gij, Perzen!
Die Sions onrecht wreekt, en die de teedre hersen[3]
Van Babels zuigeling op rotsen klitst[4] en slaat."
[1] Thans _belachte_; verg. vroeger.
[2] Germ. voor _zuiver, heelendal_.
[3] _hersenen_.
[4] _klatst_, anders _kletst_; even als _smilt_, bij Vondel, voor
_smelt_.


Op de Geboorte van
ONZE HOLLANDSCHE SAFFO
ANNA ROEMERS[1].

Als 't heilig noodgeheim[2] wat zeldzaams ons woû jonnen,
En zaligen onze eeuw, doen kwam in 't licht der zonnen
Dees kunstrijke Anna, wien den Hemel had bezind[3].
Zoo haast de Goden en Godinnen dit vernamen,
Zij, met de Muzen, uit haar hooge zetels kwamen,
Om te begroeten en te zegenen het kind.
Zij lag in 's voêsters schoot, en sloeg de teedre lichten[4]
Op d' ommestaanden rei van blinkende aangezichten;
Een heilge glans, zoo 't scheen, zweefde om haar edel brein.
De rei der Hemelliên schiep een te zonderlingen[5]
Genoegen, en bestond eenstemmiglijk te zingen,
En heil te wenschen 't kind, dat meer was als gemein:
"Groeit," zongen zij, "en bloeit! ontluikt, o bloem der bloemen!
O roem van uwe tijd, daar Roemer op mag roemen!
Eer van uws vaders huis, en pronk van uwe stad!
Gedurende de lent' van uwe onnoozle jaren
Moet u noch leed, noch ramp, noch onspoed wedervaren,
Dien d' Hemel opgeleid heeft als een weerde schat.
De tijd genaakt, dat, om den lofkrans te bejagen,
Gij nog Arachne[6] met uw naaldwerk uit zult dagen:
Nature met 't pinceel, graaf-ijzer[7], kole, en krijt:
Polymnia[8] met zang: Erato[8] met uw snaren:
De schrijvers met uw pen, die in elk een zal baren
Verwondering, als gij der schrijvren Fenix zijt.
Der kunstbemindren oog zal gaan de muren vrijen[9],
Die rijklijk zijn bekleed met uwe schilderijen:
De spiegelglazen[10], die te cierlijk zijn vermaald:
De boeken gestoffeerd met duizenderlei dingen,
Vol kunst, vol printen, en verscheiden teekeningen:
De zijde-stoffen, die gezield zijn van uw naald.
Maar dit zal 't minste zijn, wanneer de faam zal loven
Uw rijm en proze, dat zijn ziel ontving van boven,
Als Grotius verstomt, als Cats zoo bril[11] toekijkt,
Als Hooft verwonderd staat, als Heyns[12] met zijnen Schrijver[13]
Uw gulde veerzen leest, en d' een uit grooten ijver
Bij Pallas, d' ander u bij Saffo vergelijkt:
Wanneer gij met uw dicht verdient de lauwerbladers,
En ciert de Poppen en uitbeeldingen uws vaders,
Die u in wijsheids school van jongs heeft opgekweekt;
Wie dan uw spreuken en uw rijmen komt t' erkouwen[14]
Zal roepen: "dit 's geen maagd, noch van 't geslacht der vrouwen,
't Is Maro, die hier zingt, 't Is Cato, die hier spreekt.
Wast op, gelukkig kind! wast op in goede zeden,
Die van 't verwondren[15] nog zult worden aangebeden,
Vermits uw oordeel, en uitstekende verstand;
Wast op, gelukkig kind! cieraad van uwe tijden!
Den Hemel u beschutt' voor al die u benijden!
Wast tot een wonder van het prachtig Nederland!"
Zoo eindigde de groet en zegening der Goden,
Die haar geschenken mild de jonge vrucht aanboden,
En met een hemelsch spook[16] verdwenen uit 't gezicht.
De spruit nam toe, en hoe zij meer bestond te bloeyen,
Te meer de wijsheid met haar jaren scheen te groeyen,
En 'tgeen eerst minder was, dat wierd een grooter licht.
Ten lange lesten moet de nijd nu zelf belijen,
Dat in haar zijn vervuld der Goden profecijen,
Dat 's Hemels schatten zijn te recht aan haar besteed;
Geestrijke jonkvrouwe! o, wat zullen wij u wijen?
De nymfen van ons Y haar in uwe eer verblijen,
En staan tot uwen dienst wilveerdig en bereed.
Maar, uitgelezen maagd! vermits der grooten gunste,
En 's levens ijdelheid verdwijnt met alle kunste,
Vergaapt u niet aan 'tgeen, dat schielijk zal vergaan.
Wilt met uw schrandre geest niet hier beneden marren,
Maar altijd hooger gaan, en zweven naar de starren,
En Hemelwaarts 't gezicht, als een Sibylla[17], slaan.
[1] Roemer Visscher's welbekende oudste dochter, en uitgeefster van
haars vaders _Sinnepoppen_, wier tweede druk hier meê versierd werd.
[2] _noodlot_; zie vroeger.
[3] _bedacht_.
[4] _blikken_.
[5] _zeer bijzonder_.
[6] De bekende Atheensche maagd der Grieksche overlevering, die om haar
borduurwerk door Pallas benijd en in een spin veranderd werd.
[7] Anders _graveerstift_.
[8] Twee der Muzen; zie desbelust mijn _Aesthetica of
Schoonheidskunde_, blz. 70.
[9] _opzoeken_.
[10] _kristallen roemers_.
[11] _vreemd_.
[12] De Leidsche Hoogleeraar en dichter Daniël Heinsius.
[13] _P. Scriverius_; zie vroeger.
[14] _herkaauwen_.
[15] _uit bewondering_.
[16] _geestverschijnsel_.
[17] _profetisch bezielde_.


Klinkert
OP
D. WILLEBRORDUS SNELLIUS,
MATHESEOS PROFESSOR
IN DE HOOGE SCHOLE TOT LEIDEN.

Wat _snel_gewiekte bood' brengt ons den gulden tak?
't Is Snellius, die _snel_ van geest, van zinnen wakker,
Dien _snellik_ plukken liet op Ramus'[1] vetten akker
En _snel_ dees spruite gaf een kracht die haar ontbrak.
Veel _sneller_ zal men nu gaan meten 's werelds dak,
O, _snellen_ Snellius, Euclides'[2] weerdsten makker!
Gij vliegt de kunst voorbij in _snelheid_; want men sprak er
Nooit _sneller_ af met reên eer Snel het hoofd opstak.
Gij, _snelle_ Geesten! volgt en _sneller_ op wilt merken
Vermids u Snel gaat voort met _snelle_ en lichte vlerken,
Of giert hij u te _snel_, zoo trekt een _snelle_ schacht
Uit zijn gezwinde wiek, zoo spoedig, langs hoe _sneller_,
En hoe gij _sneller_ stijgt, hoe haar de meetkunst heller[3]
En _sneller_ op zal doen, tot in haar volle kracht.
J. V. VONDELEN.
[1] De wijsgeer P. Ramus, wiens 27 boeken over de Meetkunst Snellius
verklaard had. Zie het meêgedeelde bij Van Lennep II, bl. 138.
[2] De beroemde Grieksche wiskundige.
[3] _klaarder_.


TOT LOF
VAN DE
KUISCHE EN GODVRUCHTIGE MARTELARESSE
ST. AGNES.

GEZANG.
Dat Room der Heiligen gebeent
Bewaart, meer luisters haar verleent
Als zoo veel koninklijke graven,
En tomben van gekroonde slaven.
Naast andre daar ze moed[1] op draagt,
De grafsteê van de kuische maagd,
Agnes, ooit was de vreugd en 't wenschen
Van ijverende Kristenmenschen.
Vermits dees groote martelaars'[2]
Verstrekte Kristus' kerke een kaars
En heldre fakkel, door haar lijden,
Geheugelijk[3] tot allen tijden.
Jeugd, schoonheid, adel, munten uit,
En bloeyen in een zelve spruit;
En als dees worstlen met malkander
Verwint Godvruchtigheid al d' ander.
Want door haar acht ze 't zaligst meest,
En heiligt Gode lijf en geest;
Als gants verrukt de zinnen vielen
Op Jezus, Bruidegom der zielen.
Vergeefs, vergeefs haar d' ijdelheid
Bekoren wil en strikken breit;
Vergeefs men tracht haar te verlokken.
Zij is te Hemelsch opgetrokken.
Als d' Overste Symfronius
Dingt na haar kuischheid, spreekt ze aldus:
"Heer rechter! houd vrij op van smeken[4],
Geen goud en kan mijn opzet breken.
Geen minnevlam mijn ziel besmet;
Ik ben verloofd aan 't bruilofsbed,
Dat de Engelen in den Hemel spreyen
Voor d' Heilge maagdelijke reyen.
Zoo[5] loflijk gij uw zoon verheft,
Mijn Bruidegom hem overtreft:
Wiens schoonheid, als hij voort komt treden,
De zon kan van zijn glans ontkleeden.
Indien ik slechts standvastig hier
Bewaar het Godlijk zuiver vier,
Noch wulpsch mijn reinigheid laat schaken,
En dien hem met gebeên en waken.
Gesteenten van veel klaarder schijn
Als al uw diamanten zijn,
En rijker peerlen zal hij geven,
Die[6] hier volstandig is gebleven."
Des minnaars vader door dit woord
Verwonderd staat, en roept verstoord:
"Nu zuldy kiezen een van beiden:
Men zal u naar 't bordeel toe leiden,
Of dadelijk Vesta, met 't gemoed
En gaven, offeranden doet."
Daar op zij haar geweldig[7] trekken,
Om 't kleed haars maagdoms te bevlekken.
Maar een gewiekt gezant van God
Met glans verschijnt in 't hoerekot,
Juist als de schennis, vuil van oogen,
De maagd het kleed had uitgetogen.
Agnes omringd wordt met een licht
Van bliksem, 't welk het aangezicht
Der goddeloozen slaat met stralen,
Die angstig als in schaduw dwalen.
Zij knielt van blijdschap, en gespreed
Vindt voor haar een gesterrend kleed,
Waar meê zij dekt de naakte leden,
En looft den Hemel met gebeden.
De minnaar, met een schaar verzeld,
Smaalt op het licht, en wordt geveld
En van Gods Engel neêr gesmeten.
Het lijk luidruchtig wordt bekreten.
Maar als Agnes aandachtig knielt,
God weêr het doode lichaam zielt.
De faam des daads, als uitgelaten,
Vervult te Romen alle straten.
De priesters, die het outer voên,
En plichtige offeranden doen,
Van boosheid zwellen ongeduldig,
En achten haar der straffe schuldig.
Men grijpt de onnoozle maagd, die stout
En vrolijk, op 't gestapeld hout,
Gods naam aanroept, als, met vergrammen,
De beuls 't vier kweeken en doen vlammen.
Maar onverschrokken van gemoed
Zij, in het midden van de gloed,
Geen haar verzengt door Gods ontfarmen,
En van malkandren strekt haar armen.
De rechter, moê van 't lang vertrek[8]
Des doods, verwijst haar teêre nek.
Zij sterft eer dan ze smart kan voelen,
De ziel vertrekt na hooger stoelen[9].
En langs een wit en zuiver pad
Gezwind zij reist naar 's Heeren stad,
En ziet de maan beneên haar voeten,
Als de Englen vrolijk haar ontmoeten.
Die haar geleyen onbezurgd
En voeren[10] hoog in 's Hemels burcht:
Daar zij, bevrijd van ongelukken,
Een dobbel kroon haar pruik laat drukken.
Heldin van adelijken stam!
Die, als een kuisch en zuiver lam,
Uw reinigheid woudt Gode schenken,
Met vreugd wij, jaar op jaar, gedenken
Aan uwen strijd hier uitgestreên,
Aan uw verwinning ongemeen;
Gij port ons aan, om op te stijgen,
En zulken palmtak te verkrijgen.
Uw leerlijke gedachtenis
De kerke een lieflijk wyrook is.
Uw sterk geloof doet ons ervaren,
Dat het niet leit[11] in 't tal der jaren.
Ter dood gij stapte met meer moeds
Als bruid ooit na haar bruilofts-koets;
Het schreit er al, gij uitgezonderd,
Den ouderdom uw jeugd verwondert.
Elk bleek, gedoodverwd met beklag,
De rozen op uw wangen zag.
't Aanminnig uitzicht in het strijen
Uw vijand trof met medelijen.
Heer Jezus! geeft ze kracht altijd,
Die u geheel zijn toegewijd!
Geeft, dat zij op dit voorbeeld merken,
En wilt haar[12] heilig opzet sterken.
En gij, die leeft bij God verhoogd,
Hoe veel[13] gij met gebeên vermoogt,
Verwerft ze zegen en genade
En komt ze met uw gunst te stade!
Maar hem[14] bij naam[15], die met dit dicht
Zijn Duitsche[16] wereld heeft gesticht:
Opdat hem voor dit zoete schrijve[17]
Een eeuwig loon ten Hemel blijve.
Want ander loon (naar dat ik raam)
En wil hij niet, omdat zijn naam
Alhier, op hoop van meerder zegen,
Zoo ganschelijken is verzwegen.--Amen.
J. V. V.
[1] _trots, roem_.
[2] Voor _martelaarse_; thans met verfranschten uitgang _martelares_;
verg. vroeger.
[3] _denkwaardig_.
[4] _vleyen_.
[5] _Hoe_.
[6] _Aan wie_.
[7] _met geweld, gewelddadig_.
[8] _vertraging_.
[9] Voor _zetels_; verg. boven, bl. 122.
[10] Zoo lees ik voor het onzinnige _weren_, dat wel niet anders dan
een drukfeil zijn zal.
[11] _legt_, thans _ligt_.
[12] _hun_.
[13] Voor _zooveel als_.
[14] De dichterlijke priester Stalpert van der Wiele, in wiens
_Vrouwelijck Cieraet van St. Agnes versmaet_ (Den Bosch, 1622)
Vondels gedicht het licht zag, en over wien verg. Alb. Thijm in den
_Volksalmanak voor Ned. Kath._ 1853 en 1854.--De R. Katholieke toon van
't gedicht bewijst niets meer voor Vondels overhelling tot dien 17
jaar later door hem aangenomen godsdienst, dan de versregels, waarmede
wij hem (boven, bladz. 34a) zijn R. Katholieken zwager De Wolf zagen
begroeten.
[15] _met name, in de eerste plaats_.
[16] Voor _Nederduitsche, Nederlandsche_.
[17] Voor _schrijven_.


UITBREIDING OVER DEN 19 PSALM DAVIDS,
VERVATENDE DE
UITNEMENDHEID VAN DE WET DES HEEREN.

I.
Geen schepsel zoo gering,
Of 't predikt zonderling
Zijns Scheppers lof en prijs,
Meer of men luidkeels riep:
Die alle dingen schiep
Is machtig, goed en wijs;
Doch, onder alle die,
Voornamelijk ik zie
Der Heem'len kring uitdrukken,
Hoe groot en wonderbaar
Is dezen konstenaar,
Vol kloeke meesters-stukken.
II.
Het uitgebreid gewelf
Mij tot den Schepper zelf
Met zoo veel lichten trekt,
En tuigt van 't ware Licht,
Dat zijn schoon aangezicht
Daar achter houdt bedekt.
Nu weid, mijn ooge! weid:
Der Heemlen Majesteit,
Vol schoonheid ingegoten,
De schoonheid mij verbeeldt
Van 't nooit-geschilderd beeld,
Tot nog voor ons gesloten.
III.
Naauw gistren daalden neêr
Den morgen meldde 't weêr
Geduriglijk voorts aan:
Den eenen duistren nacht
Het tot den andren bracht;
Gods lof nooit stil bleef staan,
't Schoonst, dat ooit daaglijks blonk,
Ons 's daags zijn stralen schonk,
Te helder[1] nog van verren:
En als het onderdook,
Den duistren nacht ons ook
Kwam lichten met haar sterren.
IV.
Geen tongen, volk, of steê,
Hoe uitheemsch, over zee,
Of leeren ongewend[2],
Of in hoe duistren hoek,
Dat niet uit 's Hemels boek,
Als 't wil, den Schepper kent:
Elk sterretjen gewis
Een gulden letter is.
Wie dees boek-staven[3] t' zamen
Onzichtelijken stelt,
Daar merkelijk uit spelt
Gods wonderlijke name.
V.
Van derwaarts is[4], dat trotsch
Den bliksem onzes Gods
Den sterflijken verschrikt;
Zij vlieden al haar best,
Als hij, van 't Oost in 't West,
In ieders oogen blikt.
Wat plaats, wat hoek, wat oord
De donder niet en hoort,
Wanneer hij die wil zenden?
Hij berst ten wolken uit,
Met eiselijk geluid,
Tot aan des werelds enden.
VI.
In 't driftig veld[5] om hoog
Heeft God des werelds oog,
De zon, een hut vergund,
Waar uit hij toebereed
Als eenen bruidgom treedt,
Die in cieragië uitmunt,
Die uit zijn slaap-zaal gaat,
En blinkt in zijn gewaad
Van heldre diamanten.
Met minder luister niet
Ons 't licht zijn fakkel biedt,
En straalt aan alle kanten.
VII.
Zoo haast zij 's morgens rijst
Op dees aardbodems lijst[6],
Der sterren glans verdooft:
Gelijk een moedig held
Hij zich tot loopen stelt,
En toogt[7] zijn glanzig hoofd:
Den gulden vlammendrig[8]
Alle oogen trekt tot zich
Van menschen en van dieren;
't Gevogelt algelijk
Hem groet met wilt-muzijk,
En vrolijk tierelieren.
VIII.
Verwonderd ik aanzag,
O, vader van den dag!
Hoe snel gij 't al verklaart[9],
Hoe vlug gij henen schrijdt,
Ja, in zoo korten tijd
Volbrengt uw Hemel-vaart:
Des Hemels blaauwe tent
Gij dagelijks omrent
Met uw gevlerkte paarden:
Uw hett' breekt alzins door,
En niets en blijft er voor
Gescholen op der aarden.
IX.
Schoon[10] 's hemels aangezicht,
En alderschoonst het licht[11],
Waar door de wereld ziet,
Nog schoonder 's Heeren wet
Die, rein en onbesmet,
Nooit ziel haar vlekken liet.
Hoe blinkt der starren troon
En alderklaarst ten toon
De goud-geel zonne luistert[12]:
In klaarheid, waar zij straalt,
Gods wet nog prijs behaalt,
Voor wien al 't licht verduistert.
X.
't Uitbreidsel wonder net:
De zonne 's levens wet,
Wordt aldernetst geacht;
Doch netter nog bekleef
De wet, die God voorschreef
Het menschelijk geslacht:
De wet, die aangemerkt
Wel neiging daadlijk werkt
Ten goeden, van den kwade,
Vermits zij zwaarder weegt;
Waardoor men God beweegt
Tot gunst en tot genade.
XI.
De leek[13] zij wederbaart[14]
En zijnen wulpschen aard
In wijsheid grijzen doet,
Wanneer zij, wel beoogd,
Zoo onderscheidlijk toogt
Het ware en 't valsche goed.
Wie, heilig en geschikt,
Dees hoogste reden[15] wikt,
Die zal ze oprecht belijden,
En d' onderhouder werd
Ervaren, hoe zij 't hert
Zoo zeer in God verblijden.
XII.
O, welken heldren glans,
In d' oogen des verstands,
Van 's Heeren wet afschiet!
Waardoor, Heer! uwen knecht,
Naar uw behagen recht
't Een lieft en 't ander vliedt.
De vreeze, die steeds vreest,
Met eenen kindschen geest,
Des hoogsten toorn, is heilig;
Dies 't lot, dat zij verhoopt,
Niet met der tijd verloopt,
Maar in Gods schoot rust veilig.
XIII.
Rechtvaardig is 't gericht,
Dat ieder zijnen plicht
Aanteekent en verklaart,
Wijl 's Hemels wetten dan
Geen tong volprijzen kan,
Hoe schoon zij zijn en waard.
Noch goud, noch eêl gesteent
Heeft Ofir ooit verleend,
Zoo dierbaar in mijn oogen:
Noch nimmer honigbie
Konfijtten[16] honig, die
Zoo zoet heeft smaken mogen.
XIV.
Uw knecht heeft, 'tgeen hij weet,
Alsteeds met doen bekleed,
Steeds hield hij zich vermaand,
En, nimmer ijver zat[17],
Speurt, hoe zij hem den pad
Ter hoogster eeren[18] baant.
Zoo ooit mijn ziel verleid
Wierd door onwetendheid,
Wie kan die feilen mijden?
Erinnert mij, o Heer!
Al 'tgeen, waardoor wij d' eer
Uws heilgen naams ontwijden.
XV.
Ontslaat derhalven mij
Der trotscher[19] heerschappij,
Zoo blijve ik onbevlekt
En onbezoedeld van
Al 'tgeen den vromen man
Tot schuld en onheil strekt:
Alsdan zal Davids mond
Ontdekken 's harten grond
Met heilige gedichten.
Mijn scherm-heer, troost, en schild!
Die mij verlossen wilt,
En al mijn kruis verlichten!
[1] _heller_.
[2] _onbeschaafd, zonder kennis_.
[3] _letterteekens_.
[4] _is het_.
[5] _het drijvend zwerk_.
[6] _rand, kim_.
[7] Verouderd voor _toonen_; verg. vroeger.
[8] _vlammendrager_; verg. vroeger.
[9] _verheldert_.
[10] Versta: _schoon is_.
[11] _der zon_ (verg. de tweede helft van 't coeplet).
[12] _schittert_.
[13] _den gewonen mensch_.
[14] _doet herboren worden_.
[15] _redenen_ (der wet).
[16] Voor _konfijtte_.
[17] _met onverdroten ijver_.
[18] Thans _hoogste eer_.
[19] _van de trotschen_; verg. vroeger.


Lijk-dicht,
OP HET OVERLIJDEN[1] VAN
D. COENRADUS VORSTIUS,
GEWEZEN PROFESSOR DER H. GODHEID, TOT LEIDEN.

Nu rust hij, die versmaad in ballingschap moest leven,
En bonsde van 't altaar den Afgod[2] van Geneven,
Dien grouwel, die 't vergift schenkt uit een goude kroes,
En 't lieflijk aanschijn Gods afschildert als de Droes;
Als hij de afloting[3] van zoo menig duizend stammen
Ter Helle stuurt, en pijnt met eindelooze vlammen,
Nadat ze zijn tot kwaad genoodzaakt buiten schuld,
Opdat, kwansuis, haar maat rechtvaardig werd'[4] vervuld.
Dit kon geleerdheids roem niet lijden zonder straffen,
Als hij den Cerberus driehoofdig hoorde blaffen,
Doen smeedd' hij ketenen, opdat hij temmen mocht
Den uitgelaten vloek van 't lasterlijk gedrocht.
Der Hellen afgrond woedt, en staat geweldig tegen,
Braakt dampen uit zijn kolk, die, Hemel-hoog gestegen,
Bezwalken dik de lucht; opdat 't genade-rijk,
Dees goedheid, niet, gemeen, bestraal' een iegelijk.
De Vorst[5], nu afgestreên, gedwongen te vertrekken,
Voor broeder Esau vlucht, en kiest uitheemsche plekken:
En volgt des waarheids spoor, op 't redelijke pad:
Geeft God zijn ziel, zijn lijf de Vrederijke stad[6].
[1] 29 Sept. 1622, te Tonningen in Holstein, waar hij, als
Remonstrantsch balling, kort te voren was aangekomen.
[2] Het door Calvijn voorgestane Godsbegrip, met den, als "gruwel" door
Vondel gebrandmerkte leerstelling der eeuwige verkiezing en verwerping.
[3] _nakomelingen_.
[4] _worde_.
[5] Klankspeling op _Vorstius'_ naam.
[6] Het bekende toevluchtsoord der Remonstrantsche ballingen,
Frederikstad aan de Eider, waar V. (den 2den Oct.) begraven werd.


Op Jacobus Arminius[1].

Dit 's 't aanzicht van Armijn, die 't zij hij schreef of sprak,
Het heilloos noodlot van Calvijn gaf zulk een knak,
Dat Lucifer nog beeft voor 't dondren van zijn lessen,
En d' afgrond zwoegt en zweet, om stoppen deze bressen:
"Sus, kraamvrouw!" sprak hij, "sus! scheî vrij gerust van hier,
God worpt geen zuigeling in 't eeuwig Helsche vier."
[1] Gomarus' bekende tegenstander. Wij lasschen, als van gelijke
strekking en onderwerp, en eer vroeger dan later gedicht, dit en beide
volgende bijschriften hier in.


Op Johan Uytenbogaert[1].

Dit is de wijze mond, die menig met verwondren
Hoorde onder 't grof geschut van Nassouws leger dondren[2];
Een, die voor 't vaderland te sterven was bereid,
Werd hatelijk vervolgd en 't vrije land ontzeîd.
[1] De bekende Remonstrantsche Godgeleerde en balling.
[2] Als 's prinsen hofprediker.


Op Simon Episcopius[1].

Bisschoppelijke praal en pronk van Godgeleerdheid,
Die Leiden vrijen woudt van twist en schoolverkeerdheid,
Gij wikt het al met reên, en zulk een regel wraakt,
Die God verschept[2] en tot den slimsten Duivel maakt;
Uw tong den lastermond van Bogerman[3] kon snoeren,
Die 't Dordtsch besluit met macht geweldig uit most voeren.
[1] Of _Bisschop_, de bekende Remonstrantsche geleerde.
[2] _misvormt_.
[3] De beruchte voorzitter der Dordtsche Synode.


MISBRUIK DES KERKELIJKEN BANS.
Klink-dicht.

Die Kristenen ontzeît den Kristelijken beker,
Dat 's een geweldenaar in Kristus' Koninkrijk;
God Vader heeft zijn feest bereid voor iegelijk,
Die in den Zoon gelooft; dat woord blijft vast en zeker.
Wat meet[1] gij u dan toe[1], o zotte logen-preêker!
O, overdwaalsch[2] tyran! schijnheilig stof en slijk!
Die dwingelanderij pleegt in eens anders wijk;
Gewetens-beudel, vrees den Goddelijken wreker!
Een oprecht harder weidt met zorg zijn lieve lammeren,
En hoedt ze voor den wolf, en zal zich hunner jammeren;
Een reukloos[3] hureling misbruikt den harder-staf,
En slaat en schopt en stoot des Heeren lieve kudden,
Verwareloost zijn wacht, in stede van beschudden;
Eens harders[4] lieflijk is, eens huurlings harte[5] straf.
[1] _matigt -- aan_.
[2] _verdwaalde, dolende_.
[3] _roekeloos_.
[4] Zoo slaat Van Lennep te recht voor, in plaats van _harder_ te lezen.
[5] _hart_.


Op een Moordpasquil,
BIJ EEN ANDER GEDICHT,
EN MOEDWILLIG OP MIJNEN NAAM GEDRUKT.

Men durf op mijnen naam uit haat in druk uitgeven,
Dat ik Mauritius[1] berooven wil van 't leven,
Ten dienst des Bataviers, om d' eere van een beeld[2],
'k Vergeef de schuld der haat, die mij dit heeft gespeeld.
[1] _Prins Maurits_.
[2] Wellicht het "Praalbeeld van den vader des Vaderlands," opgenomen
in den bekenden _Bloemkrans van verscheiden Gedichten_ (1659), blz. 36,
vv.


Op de Zangkunst
VAN
Heer JOAN ALBRECHT BAN[1].

Ay, Ban! nu zeg mij eens: wat is 't?
Wat is 't? (ay, zeg! ik zal u danken)
Dat gij, in 't bannen van dien twist
En strijd van ongelijke klanken,
Mij hooren laat dien lieven peis
Der Engelen in Gods paleis?
Mij dunkt, ik hoor in eene wolk
Het paradijs, vol nachtegalen;
Hoe schiet dat schoon gevederd volk
Mij in het oor zoo blijde stralen!
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Davids Lofzang van Jeruzalem - 3