De avonden: Een winterverhaal - 16

Total number of words is 5227
Total number of unique words is 1299
45.1 of words are in the 2000 most common words
60.0 of words are in the 5000 most common words
66.8 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
‘Wat doet hij?’ vroeg zijn vader. ‘Hij kijkt rond’, herhaalde Frits. ‘Er
staat een glas met water. Hij drinkt er uit en als het bijna leeg is, valt er
een kunstgebit tegen zijn tanden. Dat is wat, niet?’
‘Prachtig, zo’n vies gezicht als die man kan trekken’, dacht hij. ‘Je had
het wel voor na het eten kunnen bewaren’, zei zijn moeder. ‘Dat is dus
het gebit’, dacht Frits, ‘wat hebben we nog meer? Ja, de olifant.’
‘Weet je, waarom een olifant bang is voor een muis, moeder?’ vroeg
hij, ‘weet je dat?’
‘Ik niet’, antwoordde ze. ‘Hij is bang, dat er een in zijn slurf kruipt’, zei
hij. ‘Zo’, zei ze. ‘Maar het komt ook wel een beetje omdat zijn moeder
er al bang voor was’, zei hij. ‘Hi ho’, mompelde hij in zichzelf, ‘la la,
lachen lachen, honderd procent vermaak.’
Zijn moeder schoof de borden in elkaar en ruimde af. ‘Al is het maar
een half uur’, dacht Frits, ‘ik moet er uit.’
‘Moeder’, zei hij, ‘ik moet even nog ergens heen. Om acht uur ben ik
terug.’
‘Kom je dan meteen weer terug?’ vroeg ze. ‘Ik heb lekkers, en er is
ook nog iets anders.’
‘Zo zo’, zei Frits glimlachend, ‘wat is dat?’
‘Dat zal je wel zien’, zei ze. ‘Een verrassing?’ vroeg hij. Ze knikte.
‘Waar ga je naar toe?’ vroeg ze, toen hij zijn overjas van de kapstok
had gehaald. ‘Gaat hij vanavond weg?’ vroeg zijn vader. ‘Ik moet even
nog ergens heen’, zei Frits, ‘anders wordt het vergeten.’
‘Tot straks’, riep hij en vertrok.
Buiten sloeg hij zijn kraag op. Het was droog en het zicht was helder;
er woei een matige wind uit het oosten. ‘Ik had best een das om
kunnen doen’, dacht hij. ‘Ik weet zeker, dat het weer aan het omslaan
is. De mist is al uit elkaar gedreven en het wordt droog. Dan gaat het
licht vriezen, met dooi overdag.’ Hij liep de rivier langs en bleef voor
Louis Spanjaards deur staan. ‘Nog geen kwart voor zeven’, mompelde
hij, op zijn horloge ziend. Hij trad achterwaarts uit de portiek en keek
naar boven.
‘Het licht brandt’, zei hij zacht, ‘hij moet er zijn. Het geluk is ons
gunstig.’
Onmiddellijk op zijn bellen ging de deur open. ‘Jawel’, riep Louis van
boven, ‘je bent natuurlijk welkom, maar ik ga straks weg. Als je
daarmee rekening wilt houden, word je hier met alle welwillendheid
ontvangen.’
‘Dat komt uitstekend uit’, riep Frits terug. ‘Hoe gaat het?’ vroeg hij
boven, terwijl hij Louis de hand schudde, ‘je ziet er niet zo bijzonder
goed uit, moet ik zeggen.’ Louis had een donkerblauwe, dikke trui aan
met een hoge kraag. Hij droeg een grijze broek met te weinig lusjes:
de rand hing op twee plaatsen een eind onder de riem uit. Hij liep op
kousenvoeten. Ze zwegen, tot ze in zijn kamer waren. De
petroleumvergasser suisde er zacht.
‘Hier was ik zondagavond voor een week ook’, zei Frits bij zichzelf.
‘We beginnen, waar we geëindigd zijn.’ Hij ging op de stoel bij het
raam zitten. ‘Er zijn geen bloemen’, dacht hij en veegde met zijn
wijsvinger over het beslagen glas. ‘Je ziet er bepaald ongezond uit,
Louis’, zei hij. Louis zat aan zijn tafel, trommelde met de vingers op
een boek en zweeg. ‘Dus je bent vanavond niet thuis?’ vroeg Frits, ‘ga
je naar je ouders?’
‘Ja’, antwoordde Louis. ‘Ik zie geen kat hier’, zei Frits. ‘Ze hebben er
de laatste tijd van afgezien hier in de kamer te komen’, zei Louis. ‘Ze
zijn natuurlijk bang’, zei Frits. ‘Zo, is het dat’, zei Louis, naar de grond
kijkend. ‘Weet je, waarom een olifant bang is voor een muis ?’ vroeg
Frits. ‘Nee’, zei Louis. ‘Omdat hij bang is, dat er een in zijn slurf kruipt’,
zei Frits. ‘Zo, zou het dat zijn’, zei Louis. Ze zwegen. ‘Wat moet ik nu
zeggen?’ dacht Frits. ‘Is het druk bij jullie vanavond, Louis?’ vroeg hij.
‘Is er wat te drinken?’
‘Misschien wel’, antwoordde Louis. ‘Als het erg vervelend is, ga ik
meteen weg. Tot twaalf uur blijf ik niet, denk ik.’
‘God beware’, zei Frits, ‘de goede stemming heb je niet vanavond, dat
merk ik al.’ Met zijn rechterwijsvinger schreef hij in spiegelschrift ‘Frits’
op de ruit. ‘Kijk Louis’, zei hij, ‘dat schrijf ik vlot. Het is niet veel
moeilijker dan gewoon schrift.’
‘Ja’, zei Louis, de wenkbrauwen optrekkend, ‘vroeger schreef iedereen
van rechts naar links. Met de rechterhand. Tot iemand merkte, dat hij
in zijn eigen schrift veegde. Toen deden ze het andersom.’
‘Zo vlot zal het wel niet gegaan zijn’, zei Frits. ‘De eerste, die het
beweerde, is natuurlijk op een zacht vuur verbrand.’
‘Ach natuurlijk’, zei Louis, ‘dat is ook zo. Heb je wat te roken?’
‘Verdomd, ik heb mijn shag vergeten’, zei Frits. ‘Als er weer zo’n
zwijgen komt, gaat het verkeerd’, dacht hij. ‘Ik ben vanavond thuis’, zei
hij, ‘ik ben alleen met mijn ouders.’
‘Hola, holala’, zei Louis, ‘o Jezus.’
‘Nou, zeg maar niks’, ging Frits voort, ‘wie weet, wat het voor een
ellende bij jou thuis is vanavond. Lach nog maar niet.’
‘Altijd beter dan met zijn drieën’, zei Louis. ‘Dat is net nog erger dan
met zijn tweeën.’
‘Er is drank bij jullie, niet?’ vroeg Frits. ‘Jij gebruikt er niet van, hè? Je
kan er niet tegen, of wel? Je bent wel erg te beklagen. Je bent net als
zo’n kind, dat het hart rechts heeft. Of dat de maag mist. Mevrouw, uw
kind kan maar hoogstens elf jaar oud worden. Is er geen hoop, dokter?
Nee mevrouw, helaas, nee. Maar jij bent al aardig over de elf jaar
heen. Je bent ver over tijd. Dus je drinkt niet? Overigens kan je goed
lachen, als iedereen te veel op heeft, en je zit er nuchter tussen.’
‘Ik heb zo’n mooi verhaal gehoord over Elseboom’, zei Louis. Hij
grinnikte en wreef zich in de handen. ‘Je weet toch wie ik bedoel? De
schilder.’
‘Ja ja’, zei Frits. ‘Ze hadden een drinkavondje bij iemand thuis, net in
die koude week’, ging Louis verder. ‘En hij was helemaal vol,
Elseboom, als een spons. Hij moet kakken. Ze brengen hem naar de
plee. Maar het was zo koud, dat ze allemaal hun overjas aan hadden.
Hij ook.’ ‘Was je daar?’ vroeg Frits. ‘Nee’, antwoordde Louis, ‘maar ik
weet het van Willi.’
‘Ja, ga verder’, zei Frits. ‘Hij zat op de plee’, ging Louis voort, ‘deed
zijn broek naar beneden, zoveel schranderheid had hij nog wel, en hij
gaat niet op de bril zitten, maar op zijn jas. Dus hij kakte alles in zijn
jas. En hij sliep in. En zo bleef hij zitten. Het was zo koud daar - de
plee was aan de rand van het huis - dat de stront is vast gevroren in
zijn jas. Dat was die nacht, dat het achttien graden heeft gevroren.’
‘Godverdomme, schitterend’, zei Frits, in de handen klappend. ‘Dat is
geweldig.’
‘Ze vonden hem met de vast gevroren stront in zijn jas’, vervolgde
Louis. ‘Toen hebben ze hem met jas en kleren aan in een badkuip
gezet en zijn emmers water over hem heen gaan gooien. Toen
kwamen de drollen los. Het werden vlokken in het water.’ Hij grinnikte
en maakte met de handen een gebaar van verspreiden. ‘Heel mooi,
heel mooi’, zei Frits, ‘onsmakelijk, maar mooi.’
‘Zijn er dingen, die jij echt onsmakelijk vindt?’ vroeg Louis. Hij draaide
zijn stoel om en zette zijn voeten op de kap van de vergasser. ‘Nee’,
zei Frits, ‘je bedoelt, waar je eetlust van verdwijnt? Nee, dan moet het
al heel erg zijn. Erg vies vind ik, wat bij ons thuis eens iemand
vertelde, een verpleegster. Die hielp in een gezin, waar de moeder
ziek was. Drie kinderen, drie jongens, die aten elke avond, als ze zich
uitgekleed hadden, voor het naar bed gaan, het zwart tussen hun
tenen op.’
‘Hoe!’ riep Louis, met zijn voeten op de grond stampend, ‘oei oei. Ja
ja. Dat is heel goed.’ Hij zette zijn voeten weer terug op de vergasser.
‘Nu weet ik waarachtig niets meer om te zeggen’, dacht Frits. ‘Zondag
voor een week zat ik hier ook. Er is nog maar weinig hoop voor deze
avond.’
‘Weet je, Louis’, vroeg hij, ‘dat je haar tamelijk dun aan het worden is?
Het is niet veel meer. Het duurt vast niet zo heel lang meer, voordat je
helemaal kaal bent.’
‘Ja?’ vroeg Louis op matte toon. ‘Het schijnt je weinig te kunnen
schelen, of er al dan niet wat op je hoofd groeit’, zei Frits. ‘Is het je
onverschillig?’
‘Ik word voorlopig nog niet kaal’, zei Louis. ‘Het begint heel snel uit te
vallen bij de hoeken’, zei Frits, ‘dat moet ik zeggen. En omdat je in het
algemeen niet zoveel haar hebt, zie ik de kaalheid naderen. Maar als
je je er niet te veel van aantrekt, des te beter. Er bestaan kale mensen,
die heel gelukkig zijn. Niet dat ik me dat kan indenken, want ik zou
liever dood zijn, maar het bestaat.’
‘Nou, echt, helemaal kaal word ik nooit’, zei Louis. ‘Ja, nu gaat hij toch
voelen’, zei Frits bij zichzelf, ‘het is zover.’ Louis tilde langzaam zijn
hand op en bevoelde zijn voorhoofd en schedeldak. ‘Wat doe je in je
haar?’ vroeg Frits. ‘Niets’, antwoordde Louis. ‘Waar is het dan zo glad
van?’ vroeg Frits. ‘Water, met water kam ik het, anders niets’, zei
Louis. ‘Kijk, daar heb je het’, zei Frits, ‘je doet er water in en denkt, dat
het niet hindert. Een sterk verbreid misverstand. Op een gewone,
onbegroeide huid droogt water wel op. Zoals op je hand, of op je arm.
Maar op je hoofd is het heel iets anders. Het is net zoiets als bij koud
weer in een nat zwempak blijven lopen.
De huid tussen de haren wordt aangetast. De haarwortels ook. Veel
vuil, dat anders wegwaait, blijft in de poriën plakken.’ Louis zweeg.
‘Weet je, dat men eigenlijk nog steeds niet weet, wat de oorzaak van
kaalhoofdigheid is?’ vroeg Frits. ‘Ze spreken van ouderdom,
vetziekten, huidaandoeningen, vitaminegebrek, verkeerde bloeddruk,
vooruit maar. Maar ze hebben nog geen oplossing gevonden.’
‘Zou het niet erfelijk zijn?’ vroeg Louis. Hij kauwde op het eind van een
potlood. ‘Dat geloof ik niet’, antwoordde Frits, ‘want je ziet zo vaak
mensen met machtige haardossen uit een familie van kaalkoppen.
Nee, daar heb ik op gelet. Dat gaat niet op. Het is iets persoonlijks.’
‘Is het nu echt een ouderdomsverschijnsel?’ vroeg Louis, met het
potlood tegen zijn tanden tikkend. ‘Weet je wat het kan zijn?’ zei Frits
opeens, ‘de mensen verwekken te oud nog kinderen. Dat is het. Er zijn
mensen, die vijfendertig, of veertig, of vijftig, of zestig zijn - waarachtig
- en die nog gewoon een kind maken. Zijn die ouders al dicht de
kaalheid genaderd, dan geven ze die eigenschap van verminderde
haargroei over aan hun kinderen. Dat geloof ik vast. Dat is het hele
kwaad. Oude mensen maken ongestoord kinderen. Dat moest
verboden worden.’
‘Meteen een brochure schrijven’, zei Louis. ‘Nee, nou ernstig’,
vervolgde Frits, ‘dat is het vast en zeker. Oude mensen brengen een
hoop ellende in de wereld.
Ze vergiftigen het bestaan. Op de tram verspreiden ze een scherpe
lucht. Ze zijn net een pot met ingemaakte vruchten, die opengemaakt
is en vergeten. Boven de zestig moet alles worden uitgeroeid.’
‘Waarom niet boven de veertig?’ vroeg Louis. ‘Aan mij zal het niet
liggen’, antwoordde Frits, ‘maar we moeten menselijk blijven. Tussen
veertig en zestig is nog leven waar te nemen.’
‘Overplanten van de ene kop op de andere, dat gaat niet, hè?’ vroeg
Louis. ‘Daar heb ik ook al aan gedacht’, zei Frits. ‘Het vel van het
hoofd van een dode op dat van een kale overzetten. Dan zou je
meteen weten, of het aan het bloed ligt of aan de huid. Aan het bloed
niet, denk ik, want op andere plekken van je lijf groeit het als een
dennenbos. Zelfs je baard blijft groeien.’
‘Het wordt langzamerhand tijd om te vertrekken’, dacht hij. ‘In het
Veiligheidsmuseum is het hele vel van iemand zijn kop te zien’, zei
Louis, ‘op sterk water. Door een machine afgerukt.’
‘Kunnen ze dat er na zo’n ongeluk niet weer gauw opzetten?’ vroeg
Frits. ‘Dat weet ik niet’, antwoordde Louis, ‘als het vuil is geworden en
helemaal verfrommeld in de machine zit, dan zal het niet gaan, denk
ik.’
‘Hoe is het nu met je gezondheid, meneer Spanjaard?’ vroeg Frits.
Louis zweeg. ‘Weet je, wat ik denk’, zei Frits, ‘er zit iets in je hoofd. Het
groeit en zwelt. Het komt tegen je schedel, dan begint de pijn. Tot het
uitbreekt, een ader barst, dan is het afgelopen.’
‘Nee’, zei Louis, ‘dat geloof ik niet. Dan hadden ze het wel op de foto’s
gezien.’ ‘Een operatie lijkt me toch goed’, zei Frits. ‘Misschien zit het
wel in een bocht, of achter een beenknobbel. Als ze het eens open
maken, hebben ze kans, dat ze het vinden. Ze zijn daar heel handig
in.’
‘Als het mijn laatste kans was’, zei Louis, ‘maar zolang ze dat zelf niet
zeggen, zullen we maar afwachten.’
‘Ze hebben eens een kerel behandeld’, zei Frits, ‘die was voorover in
het ruim van een schip gevallen. Een meter of acht diep. Boven op zijn
schedeldak. Helemaal gekraakt. Vol met barsten. Maar hij was niet
dood. Dat was niet volgens de regels. Goed, ze wachtten in het
ziekenhuis erop, dat hij dood zou gaan. Hij bleef bewusteloos, maar
dood ging hij niet. Toen was er een professor, die zei: laat mij het eens
proberen, het is heel merkwaardig. Die heeft de hele hersenpan er af
gezaagd, de hersens weer op hun plaats geschikt, vuil en bloed er uit
gehaald, het deksel er weer op en dicht. En die kerel leeft nog. Maar
hij moet wel elk jaar op een congres komen, om zijn kop te laten zien.
De treinreis krijgt hij vergoed. Knap werk, niet?’
‘Het is wel een erg flauw verhaal’, dacht hij, ‘ik ga weg.’ Louis hield zijn
gezicht in een nadenkende uitdrukking op de grond gericht.
‘Weet je, wat ik laatst voor een sterk verhaal hoorde?’ vroeg Frits. ‘Dat
moet je in gezelschap van dames vertellen: het slaat vast en zeker in.
Het is lekker zielig.’
‘Ja, vooruit’, zei Louis, ‘altijd goed.’ Hij richtte zijn hoofd op en knipte
met de vingers. ‘Het is niet echt gebeurd, of liever gezegd is me er niet
bij verteld, dat het wel gebeurd is. Dus mogelijk is het. In ieder geval
aardig om te onthouden. Een vader gooit zijn kleine kind, een jaar of
anderhalf, aldoor omhoog en vangt het weer op.
En hij grijpt mis. Het kind ligt op de vloer. Dood. Een dun bloedstraaltje
uit de mond. Die vader geeft een geweldige schreeuw.’ ‘Natuurlijk’, zei
Louis, ‘het is een zware slag voor een vader.’
‘De moeder hoort het’, vervolgde Frits, ‘en die komt uit de keuken
binnenrennen. Ze kijken naar het kind; een groot gejammer. Ineens
denkt die vrouw aan het kindje van een paar maanden, dat ze in de
keuken aan het baden was. Ze rent terug: het is al verdronken. Ze had
het gewoon losgelaten in het badje. Dat moet je aan vrouwen
vertellen, dan lach je je rot.’
‘Je hebt me dit toch niet eerder verteld?’ vroeg Louis. ‘Nee’,
antwoordde Frits, ‘je bent in de war met die vader, die zijn kinderen
aan de kop optilde. Dat heb je trouwens zelf verteld. Dat was echt
gebeurd, beweerde je.’
‘Ja ja’, zei Louis, ‘maar deze is ook heel goed. Prachtige dingen.’
‘Ik moet vertrekken’, zei Frits, ‘ik heb beloofd om tegen achten thuis te
zijn.’ Hij stond op. ‘Ik loop zover mee’, zei Louis. Hij draaide de
vergasser uit en legde bladen papier en boeken op zijn tafel op orde.
‘We gaan’, zei Frits. Ze daalden zwijgend de trap af. ‘Hij is niet
verplicht iets te zeggen’, dacht Frits, toen ze buiten liepen. ‘Waarom
zou hij geen overjas aan hebben? Maar laat ik niet beginnen te praten.
Ik kan mijn gedachten verzamelen.’ Hij keek telkens zijdelings naar
Louis’ gezicht. ‘Deze dag’, zei hij bij zichzelf, ‘was ernstig. Hij was
werkelijk een verschrikking. Maar wat gebeurt er, als wij vergeten, wat
ons nog te wachten staat? Laat ons denken aan wat nog komt, voor
de nacht valt. Halleluja.’ Hij nam zulke passen, dat hij bij iedere stap
op het midden van een trottoirtegel uitkwam.
‘Ik zal moed houden tot middernacht’, mompelde hij. ‘Tot zo laat moet
ik volhouden. Er is geen keus.’
‘Toch moet ik iets zeggen’, dacht hij, ‘ik weet niets. Ik ga naar huis. De
kou begint overal door te dringen. ‘Houd jij van de winter, Louis?’
vroeg hij. ‘Zeker’, antwoordde Louis, zonder zijn gezicht naar hem toe
te wenden, ‘maar ik vind, dat het dan zo veel kouder is dan in de
zomer. Maar verder heb ik er niets tegen.’
‘Deze dag was leeg’, dacht Frits, ‘ik weet het.’ ‘Hier moet ik rechtsaf’,
zei hij, ‘jij gaat rechtuit, niet?’
‘Ja’, zei Louis, ‘ik wens je sterkte.’ Hij gaf Frits een por in de zij. ‘Mijn
beste wensen vergezellen je’, zei deze. ‘Laat ons er aan denken, dat
het de laatste avond is van het jaar.’ Hij voelde zijn ogen vochtig
worden. ‘Oudejaarsavond’, zei Louis, ‘het is goed, dat je het zegt.’ Ze
waren blijven staan. ‘Misschien heb ik je gekwetst vanavond, door iets
te zeggen’, zei Frits. ‘Nee nee, allerminst’, zei Louis, ‘het was heel
gezellig. Zeer tot genoegen.’ Ze schudden elkaar de hand. Louis liep
verder zonder om te zien. Frits sloeg rechtsaf, maar keerde na enkele
passen weer terug, ging in een portiek staan en keek, zijn hoofd
erbuiten stekend, Louis na.
‘Zo sta ik dus hier, in deze donkere portiek’, dacht hij, ‘als een spion.
Wat ben ik anders dan een spion?’ Hij wachtte, tot Louis’ gestalte niet
meer te zien was en zuchtte. ‘Eens spion, altijd spion’, zei hij bij
zichzelf. ‘Uit donkere kamers naar buiten spieden op de verlichte
straat. Zo is het.’ Hij zette zich in een sukkeldraf en hield voor de deur
van zijn huis op de plaats de looppas, terwijl hij de sleutel te voorschijn
haalde. ‘Naar boven’, dacht hij, ‘ineens door. Niet denken.’ Hij sprong
het beneden-portaal binnen, sloeg de buitendeur met kracht dicht en
bleef een ogenblik staan. Daarna liep hij langzaam de trap op en de
gang in.
Er hing een braadlucht. Hij hoorde in de keuken het spetteren van vet
in een pan. ‘Doe de deur achter je dicht’, zei zijn moeder, toen hij er
binnentrad, ‘anders trekt die lucht door alle kamers.’
‘Maak je oliebollen?’ vroeg hij. ‘Appelbollen’, antwoordde ze. Op de
keukentafel stonden een diep bord met stukken appel en een schaal
met beslag. Daartussen lagen vier geschilde appels. Ze nam van het
bord een handvol stukken, dompelde ze in het beslag en wierp ze een
voor een in de zwarte vleespan. ‘Nu krijg je allemaal vormeloze
modellen’, zei Frits, ‘want die stukken appel zijn verschillend. Je had
eigenlijk een paar appels moeten schillen en het klokhuis er uit moeten
steken. Dan kan je kransjes er af snijden. Dan krijg je gebak met een
leuk uiterlijk.’
‘Als ik een ding had om ze uit te pitten’, zei zijn moeder, ‘maar dat is
niet meer in huis. Dat zal jij wel weggemaakt hebben.’
‘Nee’, zei Frits, ‘dat is er wel’. Hij trok een la onder de keukenkast
open, tastte er zonder te kijken in rond en haalde een klokhuissteker te
voorschijn. ‘Alsjeblieft’, zei hij en legde hem op de tafel. ‘Ik kan niet
met zo’n ding overweg’, zei ze. ‘Als hij uitschiet, bezeer je je hand. Dat
is mij al eens overkomen.’
‘Er is niets aan’, zei Frits. Hij greep een van de appels en stak er het
klokhuis uit. ‘Zo gaat dat’, zij hij, nam het schilmes van het aanrecht en
sneed drie plakken van de appel af. ‘Kransjes zijn dit’, zei hij. ‘Ja’, zei
ze, met een vork zes gare bollen een voor een op een platte schaal
wippend, ‘maar ik weet niet, hoeveel beslag ik nog heb. Ik maak eerst
nog een schaal vol van deze. Die zijn rond, die vindt iedereen lekker.’
‘Best’, zei Frits. ‘Je wilt bollen maken met stukjes appel er doorheen,
net als rozijnen. Maar dan moet je het ook goed doen. Nu zit in elke
bol een dik stuk. Dat wordt niet gaar. Als je hapt, bijt je eerst in iets
zachts. Maar het midden van zo’n stuk is nog hard. Net als
appelmoes, die niet helemaal gaar is. Je moet de stukjes fijn snijden
en in iedere bol flink wat ervan doen. Heel kleine dobbelsteentjes. Of
je moet kransjes maken. De plakjes appel moeten dan dun zijn. Maar
zo blijven de stukken hard.’ Hij nam een van de gare bollen van de
schaal, brak hem open en wrikte er met de wijsvinger van de vrije
hand een stukje hard gebleven appel uit. ‘Godverdomme, heet’, zei hij,
blies op de bol, zwaaide hem heen en weer en liet hem op de grond
vallen. ‘Ruim alsjeblieft op’, zei zijn moeder, ‘ik heb vanmorgen nog de
keuken aangeveegd.’
Hij raapte de brokken en kruimels op, stak alles achter elkaar in de
mond, maakte blazende geluiden, verliet de keuken en ging zijn
slaapkamer binnen. Hij draaide de kap van de bureaulamp omhoog,
liep langzaam de kamer op en neer en nam het speelgoedkonijn van
de boekenkast. ‘Goed konijn, lief konijn, jou mag ik wel’, zei hij hardop.
Hij zette het op zijn hoofd en trad, voorzichtig balancerend, met zijn
gezicht voor de spiegel. ‘Hij mag op mijn hoofd zitten’, mompelde hij
zacht, de lippen nadrukkelijk bewegend, ‘hij mag meerijden.’
‘Hoeveel rampen ons ook gezonden worden’, zei hij bij zichzelf, ‘wij
verlaten elkaar nooit. De nood stijgt. En nog is de maat niet vol.’ Hij
zette het dier weer op zijn plaats, ging op zijn bed zitten, schoof het
gordijn voor de onderste planken van de boekenkast weg en bleef met
een starende uitdrukking stil zitten. Plotseling bewoog hij het hoofd
naar voren, stak zijn hand uit en greep met een snelle beweging een
boek uit de rij. Het had een harde, lichtblauwe band. ‘W.F.C.
Timmerhout’, zei hij hardop, ‘Frankrijk en de oudheid.’ Hij bladerde er
in, sloeg het dicht, opende het weer, bekeek de eerste bladzijden
scherp, bladerde toen verder en blies op bladzijde achtenveertig een
dode, platgedrukte mug weg. Hij haalde diep adem, zocht, op de snee
turend, het midden van het boek, spuugde daar tussen twee
bladzijden en klapte het dicht. ‘Dit dwingt men jonge mensen, kinderen
nog, te lezen’, zei hij bij zichzelf. ‘Dat verzin ik niet; het is
werkelijkheid.’
‘God is mijn getuige’, zei hij hardop. Hij bekeek de band en schoof het
deel langzaam weer op zijn plaats.
‘Frits!’ riep zijn moeder. ‘Ja, kalm aan’, zei hij bij zichzelf. ‘Nog één
keer roepen, dan kom ik.’
‘Frits!’ riep ze opnieuw. ‘Eigenlijk is nog een keer erbij wel het best’,
mompelde hij. ‘Frits, kom eens hier’, hoorde hij haar roepen.
‘Gesnoept heb ik niet’, dacht hij, ‘dat weet ik haast wel zeker.’ Hij stond
op, deed het licht uit en riep luid: ‘Een ogenblik. Ik kom.’ Hij trommelde
zich op de borst, trok de buik in en ging naar de keuken.
‘Kijk’, zei zijn moeder. Ze stond voor het gasstel en wees achter zich
op het aanrecht. ‘Bedoel je die fles?’ vroeg hij. Er stond een fles met
een donkerrode vloeistof.
Op de hals zat een oranje capsule. Hij trad naderbij. ‘Wat is dat?’
vroeg hij. ‘Ik heb een fles wijn gekocht voor vanavond’, antwoordde ze,
een aantal oliebollen uit de braadpan wippend. ‘Dat is prachtig’, zei
Frits. Hij nam de fles bij de hals op. Er zat een blauw etiket op met een
gele rand. ‘Bessen-appel’, las hij zacht. ‘Bessen-appel’, zei hij bij
zichzelf, ‘bessen-appel. Help ons, eeuwige, onze God. Zie onze nood.
Uit de diepten roepen wij tot u. Verschrikkelijk.’
‘Moeder’, zei hij. ‘Ja, muis’, antwoordde ze. ‘Moeder’, zei hij, ‘het geeft
niet, maar het is geen wijn.’
‘Geen wijn?’ vroeg ze, zich omdraaiend. ‘Die man zegt: ‘Appelbessen,
vruchtenwijn. Wijn, zegt die man.’
‘Ja’, dacht Frits, ‘die man zegt: Appelbessen, wijn. Het is trouwens
Bessen-appel. O, zie ons. Grijp in.’
‘Nee’, zei hij, ‘wijn is het niet. Het staat er ook gewoon op. Bessen-
appel. Bereid uit het sap van vers geplukte, eerste kwaliteit rode
bessen en goudreinetten. Het is gewoon sap. Met suiker, mogen we
hopen. Maar met wijn heeft het niets te maken.’
‘Laat eens kijken’, zei ze en nam de fles van hem over. Ze tuurde op
het etiket, keek daarna over haar bril heen en gaf de fles terug. ‘Ik zie
niets’, zei ze, ‘de bril is beslagen. Straks zal ik binnen wel eens kijken.’
‘Je hoeft niet te kijken, het is geen wijn’, zei Frits. ‘Laat het nou maar
dicht’, zei ze, ‘dan breng ik het overmorgen wel terug.’
‘Nou, dat is niet nodig’, zei Frits, ‘het zal best smaken. Wat heb je
betaald?’
‘Die man zei: Appelbessen’, zei ze, ‘wijn.’
‘Hoeveel kostte het?’ vroeg hij. ‘En die vrouw zei het ook’, ging ze
voort, ‘hij vroeg haar: heb je nog van die wijn staan? Ja, zegt ze, daar.’
‘Hoeveel heb je betaald?’ vroeg hij. ‘Drie gulden tien’, antwoordde ze,
‘daar was een kwartje bij voor de fles.’
‘Het zal best smaken’, zei Frits, ‘het maakt niet veel uit.’
‘Nu is het ogenblik gekomen om te huilen’, dacht hij. Zijn ogen werden
vochtig.
‘Moeder’, vroeg hij, van achteren een hand op haar schouder leggend,
‘ben je verdrietig? Zullen we samen huilen? Zullen we samen fijn zielig
doen?’ Hij legde een ogenblik zijn gezicht tegen haar arm. ‘Zullen we
even medelijden met onszelf hebben?’ vroeg hij. Bij de laatste twee
woorden was zijn stem hees. ‘Die man zei het,’ zei ze. ‘Nu weg,
vluchten’, dacht hij. ‘Voor het te laat is.’ Hij snelde de keuken uit, sloot
vlug, maar geluidloos de deur en trad zijn slaapkamer binnen. Na het
licht te hebben aangestoken, ging hij voor zijn schrijftafel staan. ‘Gij,
die de sterren houdt in het holle van uw hand’, zei hij zacht, ‘ik weet,
dat deze dingen door u gezien worden.’ Een traan verliet zijn
rechterooghoek; bijna onmiddellijk kwam er ook een uit de linker. Hij
boog zijn hoofd voorover, greep een blad papier van de hoek van de
tafel, legde het voor zich neer en bracht zijn gezicht er boven. Het
vocht verenigde zich op de rug van de neus en vloeide naar de punt.
Een druppel viel op het papier. Hij ging zitten, proefde er met de tong
van en veegde zijn gezicht droog met zijn zakdoek. ‘Dit is alle leed
bijeengeveegd in een doos’, zei hij zacht. Hij snoof met een snikkend
geluid slijm in de neus op en leunde achterover. ‘Jij goede’, mompelde
hij, ‘wijn. Het was wijn, zei die man.’
‘Dit is het verschrikkelijkst van alles wat gebeurt’, zei hij bij zichzelf.
‘Het is als toen ik klein was. Ik weet het nog. Ze kocht voor ons tweeën
twee hondenkoppen, een soort toeters. Kleine hondenkopjes van ijzer,
met een gummibal er aan. Als je daarin kneep, was het iets als blaffen.
De ene was verguld, de andere rood. Elk een. Maar de rode deed het
niet. Dat bleek pas, toen ze thuis kwam en ze uitpakte, en het
voordeed. Waarom sterft men dan niet? Ze liet ons erom loten. Joop
kreeg de kapotte, zonder geluid. Maar met de andere kon ik niet
gelukkig zijn.’ Hij schudde het hoofd en fronste de wenkbrauwen. ‘Iets
duurs kopen’, fluisterde hij, ‘dat thuis kapot of waardeloos blijkt. Erger
leed bestaat niet. Het is erger dan alles wat er is. Het is zo erg, dat
men er niet over kan praten. Ik beef. Ik ben in opwinding.’
‘Of bloemen’, dacht hij. ‘Dure bloemen kopen, die al zijn uitgebloeid.
Als diegene, die ze krijgt, de bos even rondzwaait, vliegen alle
bloemblaadjes eraf. Dan kan men beter dood zijn. Het is half negen.’
Hij ging naar de huiskamer. Zijn vader lag op de divan te lezen. Hij liep
naar de radio en schakelde hem in. Een orgel speelde een slepende
melodie. Zijn moeder kwam binnen met een schaal oliebollen.
‘Beginnen jullie maar vast’, zei ze, ‘ik kom direct met thee.’
‘Aha’, zei zijn vader en stond op. Hij ging bij tafel zitten. Frits nam
tegenover hem plaats. ‘Misschien is er niet genoeg suiker doorheen’,
zei ze, ‘dat kan wel, ik heb maar een klein beetje door het beslag
gedaan.’ Ze zette de suikerpot op tafel met drie dessertbordjes.
Daarna ging ze naar de keuken.
‘Met een vork en mes eten is overdreven’, dacht Frits. ‘De gewone
gang van zaken is, dat men suiker op zijn eigen bord schept, de bollen
in de hand neemt en ze erin doopt. Afwachten, wat gebeuren gaat.’ Hij
keek onder zijn wimpers door naar zijn vader. Deze nam een bol van
het stapeltje, beet er een stuk uit, kauwde het, slikte het door en
bekeek het overgebleven deel. ‘Het hindert niets’, zei Frits bij zichzelf,
‘wat gebeuren moet, gebeurt. Vreselijk is het niet. Het is te
verwachten. Men kan het beter van te voren al in het schema
opnemen.’ Hij glimlachte. ‘Heb je geen trek?’ vroeg zijn vader. Frits
pakte snel een bol. Zijn vader nam de deksel van de suikerpot, trok het
lepeltje er uit en duwde de open gebeten zijde van de bol in de suiker.
Daarna liet hij het lepeltje er weer in vallen.
Frits nam de pot, schudde er suiker uit op zijn bord en doopte daarin
zijn bol. ‘Je kan beter de suiker op je bord nemen, vader’, zei hij,
‘anders komt de pot zo vol met kruimels.’
‘Wat?’ vroeg zijn vader langzaam. Hij glimlachte.
‘Je kan beter suiker op je bord nemen’, zei Frits luid, ‘dat is
gemakkelijker. Anders heb je kans dat er kruimels in de suiker komen.
Dat is bij het theedrinken lastig.’
‘Ja’, zei zijn vader. Hij nam suiker op zijn bord en at het overgebleven
stuk bol, na het onder de palm van zijn hand over het bord heen en
weer te hebben gerold, in twee happen op. ‘Dat is één’, dacht Frits.
Het orgelspel hield op. ‘Met enkele variaties van Franck besloot Piet
Karwiel dit orgelconcert’, zei de omroeper. ‘U hoort nu tot negen uur
een nonstop programma van Hawaian melodieën.’
‘Dat is wel een beetje erg, dat gejank’, zei zijn vader, toen de muziek
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De avonden: Een winterverhaal - 17
  • Parts
  • De avonden: Een winterverhaal - 01
    Total number of words is 5114
    Total number of unique words is 1343
    42.6 of words are in the 2000 most common words
    57.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 02
    Total number of words is 5076
    Total number of unique words is 1437
    44.5 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 03
    Total number of words is 5109
    Total number of unique words is 1420
    44.8 of words are in the 2000 most common words
    59.2 of words are in the 5000 most common words
    66.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 04
    Total number of words is 5231
    Total number of unique words is 1345
    42.9 of words are in the 2000 most common words
    56.8 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 05
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1408
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    56.3 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 06
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1442
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 07
    Total number of words is 5200
    Total number of unique words is 1389
    44.3 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    67.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 08
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1448
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 09
    Total number of words is 5123
    Total number of unique words is 1410
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 10
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1338
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    60.4 of words are in the 5000 most common words
    66.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 11
    Total number of words is 5173
    Total number of unique words is 1340
    44.2 of words are in the 2000 most common words
    58.3 of words are in the 5000 most common words
    65.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 12
    Total number of words is 5187
    Total number of unique words is 1356
    43.7 of words are in the 2000 most common words
    58.5 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 13
    Total number of words is 5189
    Total number of unique words is 1323
    44.1 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    63.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 14
    Total number of words is 5118
    Total number of unique words is 1434
    44.0 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 15
    Total number of words is 5253
    Total number of unique words is 1290
    45.5 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 16
    Total number of words is 5227
    Total number of unique words is 1299
    45.1 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 17
    Total number of words is 5147
    Total number of unique words is 1313
    45.3 of words are in the 2000 most common words
    59.6 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 18
    Total number of words is 1740
    Total number of unique words is 672
    50.9 of words are in the 2000 most common words
    64.6 of words are in the 5000 most common words
    70.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.