De avonden: Een winterverhaal - 15

Total number of words is 5253
Total number of unique words is 1290
45.5 of words are in the 2000 most common words
58.2 of words are in the 5000 most common words
65.5 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
‘Precies’, antwoordde Frits, ‘het is wetenschappelijk bewezen.’
‘Voor spinnen en kikkers waarschijnlijk dus om dezelfde reden?’ vroeg
Maurits. ‘Ja’, antwoordde Frits, ‘nu begrijp je natuurlijk meteen,
waarom ze op een stoel klimmen.’ Maurits grinnikte. Ze zwegen even.
‘Het is me opgevallen’, zei Frits, ‘dat je me noch die schoenen, noch
die jas te koop hebt aangeboden. Mag ik daaruit de gevolgtrekking
maken, dat je niet meer in geldnood verkeert?’
‘Nee’, zei Maurits, ‘de laatste dagen gaat het beter. Ik heb laatst een
tas gevangen. Nieuw, met honderdtachtig gulden erin. Niet slecht,
wat?’
‘Voel je je niet zondig?’ vroeg Frits. ‘Degene, van wie hij is, die heeft
de hele avond gehuild.’
‘Het gaat dadelijk regenen’, dacht hij, ‘ik kom nog net droog thuis.’
‘Maurits, het ga je goed’, zei hij, met zijn hand zwaaiend. ‘Ik zie je nog
wel.’ Hij stapte snel weg. ‘Ik moet je toch nog eens een keer spreken’,
riep Maurits hem na.
‘Ik hoef ten minste die hand niet te pakken’, dacht Frits. ‘Maar een
plezierige oudejaarsavond en een voorspoedig nieuwjaar had ik hem
wel kunnen wensen. Dat is een verzuim.’
‘Ja Maurits, we zien elkaar nog wel’, riep hij terug. Het begon te
regenen. Hij versnelde zijn pas. ‘Regen met zwakke windvlagen’,
dacht hij, toen hij voor de huisdeur stond. ‘Hier is het droog, ik zal even
de tijd nemen om na te denken.’
‘Ik ga dus naar boven’, zei hij bij zichzelf, ‘goed. Loop de trap op, ga
naar binnen. Wat zullen ze zeggen? Gesteld dat mijn vader alleen
thuis is. Die zegt: dag mijn jongen. Als mijn moeder alleen thuis is, die
zegt: zo, ben je daar? Als ze allebei thuis zijn, zeggen ze eerst niets.
En dan stelt mijn moeder een of andere vraag, of de deur dicht is, of ik
mijn voeten geveegd heb, of zoiets. Waarom? Wie weet dat?’ Hij
opende de straatdeur, duwde hem zacht weer dicht, klom langzaam
de trap op en liep de gang door. Vlak voor de kamerdeur bleef hij
staan. ‘Ik had naar de jassen aan de kapstok kunnen kijken’, dacht hij.
‘Nu heb ik geen enkele aanwijzing. Wie zijn binnen?’ Hij sloot de ogen.
‘Beiden’, zei hij bij zichzelf. ‘Ik ruik het, ik voel het. Ik weet het. Binnen
zijn de twee mensen, die mijn ouders zijn. Voorwaarts.’
Hij opende de deur en trad binnen. Naast de kachel zat zijn vader in
de leunstoel te lezen. Zijn moeder lag op de divan. Hij deed de deur
zacht achter zich dicht.
‘Ik moet maar heel gewoon iets zeggen’, dacht hij. ‘Het ligt aan mij.’
‘Frits’, vroeg zijn moeder met een slaperige stem, ‘hang je je jas op
een hanger bij de kachel, als hij nat is? Regent het buiten?’
‘Ja’, antwoordde hij, ‘binnen niet.’
‘Hij ligt naast het buffet’, zei ze. ‘Ja’, zei hij, raapte de hanger op,
schoof de schouders van zijn jas er overheen en hing de haak over de
kamerrichel boven de schuifdeuren. ‘Kijk’, dacht hij, ‘zie toe, hoe het
licht binnenvalt in de kamer. Licht is het niet, maar onvolledige
duisternis.’
‘Wat doen we vanavond, moeder?’ vroeg hij. ‘Wie komen er?’
‘We zijn gezellig met ons drieën thuis’, antwoordde ze. ‘Wat is er?’
vroeg zijn vader, ‘wordt er gebeld?’
‘Nee’, zei Frits. ‘Komen Joop en Ina niet, moeder?’ vroeg hij. ‘Die zijn
bij de familie Adelaar vanavond’, antwoordde ze. ‘Het is pas kwart voor
drie’, dacht hij, ‘en toch komt deze dag vol, zo goed als elke andere.’
Hij trok een stoel bij de radio en zette het toestel aan. ‘- beslissing
genomen worden’, zei een matte stem. ‘De toestand van vele
speelvelden maakt het nog onzeker, of de competities van zondag
doorgang kunnen vinden. Maar dat weten we zaterdagmiddag; dan zal
ik met u de kansen bespreken, die in het bijzonder Enschedese
Jongens, Wees Vlug, Snelheid en Haarlem Een te benutten krijgen.
Tot zaterdag dus, luisteraars. Ik dank u.’
‘U hebt geluisterd naar het sportpraatje van Henk Appelman’, zei de
omroeper. ‘Ten tweeden male op deze middag spelen de
Luchtmeesters voor u. Ze beginnen met de foxtrot Blauw Blauw,
Overal Zie Ik Jouw Ogen van John Fireground, in de bewerking van
Piet Matel en met zang van Arie Toleman.’
‘Hilversum Twee’, mompelde Frits, de afstemknop naar rechts
draaiend. De laatste maten van een wals klonken uit. ‘Ja, en nu komen
we aan een verzoek van de heer en mevrouw Frissendonk in Zeist’,
zei een omroeper met een snelle spreektrant. ‘Ze vragen
Geschiedenissen Uit Het Weense Bos van Johann Strausz. Ja hoor,
we hebben de geschiedenissen voor u. Deze plaat is tevens voor de
heer -‘ Frits draaide de knop af en stond op. ‘Ik ga de band plakken’,
zei hij bij zichzelf. Hij liep naar de keuken, opende een kastje naast de
gootsteen, trok er een grote blikken doos uit en bekeek de inhoud.
‘Benzine’, zei hij zacht, ‘solutie, vier lichters - meer dan genoeg -
pleisters, ja, dat is in orde.’ Hij zette de doos op de keukentafel en trok
in de gang zijn fiets uit het berghok.
‘Frits’, riep zijn moeder. Hij Het de fiets half in het hok staan en ging
naar binnen. ‘Ga je aan je fiets beginnen?’ vroeg ze. ‘Ja, het moet
eindelijk wel eens gebeuren’, antwoordde hij. ‘Denk eraan’, zei ze, ‘dat
je niet in de keuken komt met de fiets.’
‘Nee, ik ga wel in mijn slaapkamer’, zei hij. ‘Dat gebeurt niet’, zei ze,
‘als je wat met de fiets te knoeien hebt, kun je naar de zolder.’
‘Dat is me te veel gesjouw,’ zei Frits. ‘Ik wil het hier beneden niet
hebben,’ zei ze, ‘je hebt boven alle ruimte.’ Hij liep de gang in, zette de
fiets weer in het berghok, trad zijn slaapkamer binnen en ging op het
bed liggen. ‘Ik heb het gereedschap in de keuken niet opgeborgen’,
dacht hij. ‘Waarom ben ik gaan liggen? Niet om te slapen. Ik moet
nadenken. Wanneer ik slaap nodig zou hebben, dan was ik oud en
ziek.’
‘Zo ligt iemand, als hij griep heeft’, zei hij bij zichzelf. ‘Het is winter, het
licht is schel en het gaat regenen. Nu regent het ook.’ Hij viel in slaap.
Na vijf kwartier werd hij wakker. ‘Waarom lig ik hier, alsof ik uitgeput
ben?’ dacht hij. ‘Ik moet plannen overdenken. Ik moet een programma
voor morgen opstellen. Langzaam wordt het donker, terwijl ik hier lig.’
Hij stond op, trad aan het raam en keek naar buiten. ‘Dit is de laatste
dag van het jaar’, dacht hij, ‘tot middernacht is het nog december van
dit jaar. Onmiddellijk daarop is het de eerste januari. Daartussen is
niets. Het is koud hier.’
Hij liep enige passen op en neer en zei bij zichzelf: ‘Wanneer ik hier
blijf liggen, wordt mijn hoofd suf.’ Hij ging op het bed zitten, krabde
zich aan de slapen, liet zich languit achterover zakken en sliep weer
in.
Hij liep buiten op een smal weggetje door open veld. Het begon te
regenen. Hij holde in de richting van een groot gebouw met
fabrieksschoorstenen. ‘Dat heb je altijd’, dacht hij, ‘regen komt er
alleen, als je zonder overjas weggaat.’ Hij sloeg de kraag van zijn
colbertjasje op. Toen hij het afdak aan de voorkant van het gebouw
had bereikt, was hij al doornat geworden. Hij rilde. Een dubbele deur,
als van een garage ging open. In de opening verscheen een man in
een gele overall. In plaats van een mensenhoofd had hij een
vossenkop. ‘U bent welkom’, zei hij, ‘let u maar niet op mijn uiterlijk. Ik
zou u zeer dankbaar zijn, als u aan mijn hoofd geen aandacht
besteedde.’
‘Stellig niet’, antwoordde Frits, ‘bovendien is uw gezicht verstandiger
dan dat van de meeste anderen. Mij bevalt het wel.’
‘Het bevalt mij allerminst’, dacht hij. ‘U bent nat’, zei de vossenkop,
‘het treft goed, dat we net de vuren op volle kracht stoken. U bent in
een kwartier kurkdroog. Gaat u maar mee.’ Ze gingen een
fabrieksruimte binnen, waar in allerlei ovens en ook in de open ruimte
grote vuren brandden. Er werd lucht in geblazen, zodat de vlammen
zoemden en wit van kleur waren. Ze verspreidden grote hitte. Frits
bleef voor elke vuurhaard even staan, zo dicht naderend als zijn huid
kon verdragen. ‘Ik verbrand haast’, dacht hij, ‘maar warm word ik niet.’
Hij kreeg reeksen koude rillingen. ‘Het is heel goed, wat u doet’, zei de
vossenkop, ‘u hoeft niet bij een bepaald vuur te blijven staan, wandelt
u maar mee; al kijkende droogt u dan.’ Hoe verder ze de zaal inliepen,
hoe langer het plafond werd. De vuren, die ze voorbijkwamen, waren
telkens feller en Frits moest elke keer zijn gezicht tegen de gloed
beschutten. ‘Werkt hier niemand?’ vroeg hij, ‘we zijn nog niemand
tegengekomen.’ De vossenkop keek hem doordringend aan. ‘U kunt u
hier drogen’, zei hij, ‘maar u hebt niet het recht u ergens mee te
bemoeien.’
‘Neemt u me niet kwalijk’, zei Frits. Eindelijk kwamen ze in een
schemerige hoek van de zaal, daalden een stenen trap af en traden
een kelderruimte binnen. In het midden brandde een enorm vuur,
waarvan de vlammen twee meter hoog waren; het licht ervan deed
Frits pijn aan de ogen. Naast het vuur stond een aanbeeld.
Er kwam een man in een nauwsluitend, leren pak binnen. Hij was zo
lang, dat hij gebukt moest lopen; met zijn hand tastte hij langs het
plafond. Over zijn schouder droeg hij een grote hamer aan een lange
steel. Toen hij bij het aanbeeld kwam en in het volle licht van de
vlammen trad, zag Frits, dat hij een berenkop had met kleine, korte
oren. Het wezen hief de hamer op en begon op het aanbeeld te
beuken. De slagen werden steeds harder. Plotseling steeg het plafond
een eind. De man kon rechtop staan, draaide zich een eindje om in
Frits’ richting en toonde in een grijns een paar slagtanden.
‘Hij slaat nergens op’, dacht Frits, ‘het aanbeeld is leeg. Waarom is het
leeg? ‘Het blijft niet leeg’, zei opeens de man met de vossenkop, hem
strak aankijkend.
De man in het leren pak sloeg iedere keer harder dan de
voorafgaande, na telkens hoger optillen van de hamer, waarvan de
kop aldoor groter werd. ‘Mijn hoofd barst’, dacht Frits. Bij iedere slag
opende hij de mond. ‘Houd op’, riep hij, ‘laat me weggaan.’
‘We doen u niets’, riep de vossenkop. ‘Dit is onze smid. Hij hamert nu,
maar als ik wil, laat ik hem ook wel aan een ketting dansen. Met een
zweep, als hij niet wil. Als u het hier te rumoerig vindt, kunt u
vertrekken.’ De man met de berenkop Het een gegrom horen en gaf
zo’n harde slag op het aanbeeld, dat Frits in beide oren iets voelde
scheuren: uit de openingen liep vocht over zijn wangen. Zijn ogen
begonnen zo’n pijn te doen, dat hij ze moest sluiten. Tastend met de
voeten zocht hij naar de trap. ‘Hierheen, meneer’, hoorde hij de man
met de vossenkop roepen, ‘hierheen.’ De stem begon te lachen en
riep: ‘Hierheen, meneer, we wachten op u.’
‘Nee’, dacht hij, ‘het is het aanbeeld. Het wacht op mij. Weg! Ik moet
weg! Het is een list. Ik ben verloren.’
Hij zette juist een voet op de eerste tree van de trap naar boven, toen
er een ijskoude wind opstak, die hem bijna achterover wierp. Het lukte
hem, zich overeind te houden, maar de trap kon hij niet bestijgen. Het
slaan op het aanbeeld hield op. ‘Nu komen ze’, dacht hij, ‘ik moet naar
boven.’ Hij probeerde zich in beweging te zetten, maar het lukte hem
niet.
Hij werd wakker met een zwaar bonzend hart, rilde en kwam overeind.
‘Ik heb niets over me heen gedaan’, dacht hij, ‘misschien heb ik al kou
gevat.’ Hij stond op en stak het licht aan. Er bleven een minuut lang
zwarte vlekken voor zijn ogen dansen. Hij keek op zijn horloge: het
was half zes. ‘De kou hier is niet te verdragen’, dacht hij, ‘ik ga naar
binnen.’ Hij liep de keuken in en dronk water. Zijn moeder was aan het
eten koken.
‘Waar zat je al die tijd?’ vroeg ze, ‘je moet kolen halen. Die
plakrommel, alles heb je maar laten liggen. De dienstbode ruimt het
wel op, hè? Als je maar weet, dat ik het net zo lief uit het raam gooi,
als dat ik het opberg. De volgende keer gooi ik het in de asbak.’
‘In de kachel, dat kan ook’, dacht hij. ‘Tiditediti tom tom’, zong hij bij
zichzelf. Hij sloot de blikken doos met gereedschap, die nog op de
keukentafel stond en schoof hem weer in het kastje bij de gootsteen.
Daarna ging hij naar de huiskamer.
Zijn vader zat in een stoel bij het raam en las een krant. ‘Frits’, riep zijn
moeder in de keuken. ‘Nee’, dacht hij, ‘rust. Ik hoor niets.’
‘Frits’, riep ze opnieuw. ‘Roept moeder ?’ vroeg zijn vader. ‘Nee’,
antwoordde hij, ‘je vergist je.’
‘Hè?’ vroeg zijn vader. ‘Nee, er roept niemand’, zei Frits luid. ‘Twee
keer’, dacht hij, ‘dat is genoeg.’ Hij luisterde scherp. ‘Goed zo’, zei hij
na enige ogenblikken bij zichzelf, ‘ze roept niet meer.’ Hij ging bij de
radio zitten. ‘Laat ik eerst eens in het programma kijken’, dacht hij,
stond op en doorzocht een stapel kranten op de kleine tafel bij het
raam. ‘Wat zoek je?’ vroeg zijn vader. ‘O, ik kijk ergens naar’,
antwoordde hij. Na het doorzoeken legde hij de kranten weer op
elkaar, maar stootte tegen de stapel, zodat er een paar op de grond
vielen. ‘Laat maar even liggen’, dacht hij, ‘straks kijk ik hier nog wel
een keer, voor de zekerheid. Want de krant die ik zoek is weg.’ Hij
zocht in het krantenrekje aan de muur. Zijn moeder kwam binnen. ‘Wat
zoek je?’ vroeg ze, ‘haal niet alles omver. In die kranten ginds’ - ze
wees op de kleine tafel - ‘ben je natuurlijk weer bezig geweest. Je
zoekt niet, je graait alleen maar.’
‘Ik zoek de krant van gisteren’, zei hij, ‘voor het programma, voor de
radio.’
‘De krant van gisteren is daar niet tussen’, zei ze, ‘krab niet alles door
elkaar.’
‘Waar is hij dan, de krant van gisteren?’ vroeg Frits. ‘Hier is hij ook niet
tussen’, zei ze, op het krantenrek wijzend, ‘ik heb hem vanmiddag nog
gehad.’
‘Daar heb ik niks aan’, zei hij. ‘Je moet maar zoeken’, zei ze, ‘hij is hier
in de kamer. Anders heb jij hem weggemaakt, of iemand anders.’
Hij stak de kranten, die hij voor het doorzoeken uit het rek had
genomen, er weer in en liep naar de kleine tafel terug. Hij raapte de
gevallen kranten op, doorzocht langzaam de hele stapel en trad aan
het raam. Hij opende de overgordijnen op een kier en keek naar
buiten. Bij een lantaarnpaal stonden drie mensen te praten.
‘De avond van oudejaar’, mompelde hij, ‘de nacht van de
jaarwisseling.’ Hij schoof het gordijn weer toe en draaide zich om.
Opeens viel zijn blik op de krant, die zijn vader zat te lezen. Hij las de
datum: maandag 30 december. ‘Daar is hij’, zei hij bij zichzelf, ‘hij heeft
hem.’
‘Nou moeder’, zei hij, ‘hier op tafel ligt hij niet. Als jij denkt, dat ik niet
zoeken kan, kijk jij dan maar eens.’
‘Het is net of jullie achterlijk zijn, of jullie hier in huis allemaal geen
verstand hebben’, zei ze. ‘Jullie kunnen niet eens kijken.’
‘Wat is er weer voor naar geschreeuw?’ vroeg zijn vader. ‘Niets’,
antwoordde Frits, ‘er is werkelijk geen enkel meningsverschil. Het is
een vriendschappelijk debat. Straks kun je vragen stellen.’ Zijn moeder
doorzocht eerst het rekje en daarna de stapel op de kleine tafel. ‘Net
of ik een huis met zes kleine kinderen heb’, zei ze, ‘het lijkt er precies
op.’
‘Zie je wel, dat hij er niet bij is?’ zei Frits, toen ze de hele stapel had
doorzocht. ‘Ik kan heus wel zoeken.’
‘Wat heeft hij daar voor een krant?’ vroeg ze en trad op zijn vader toe.
Ze greep een bladzijde vast. ‘Alsjeblieft’, zei ze. ‘Ik twijfel er wel eens
aan, of jullie goed wijs zijn.’ ‘Zoek je deze krant?’ vroeg zijn vader. ‘Als
ik hem even mag hebben, graag’, zei Frits en nam hem aan. Hij ging
opnieuw voor de radio zitten, stak zijn hand uit en legde hem op het
toestel. ‘Wat eerst doen, opzoeken of inschakelen?’ dacht hij.
‘Frits, haal jij even kolen?’ vroeg zijn moeder, ‘alles is op, ook de
zakjes. Er staan nog wel een paar boven, maar die wou ik nog
bewaren. Schep maar uit de kist, dat moet eerst op. Ga je meteen?
Anders gaat hij uit.’
‘Nee’, antwoordde hij, ‘ik ben bang in het donker, dat weet je. Dat is te
veel gevraagd.’
‘Hier is de kit, achter de kachel’, zei ze. ‘Haal hem vol en leg een paar
briketten bovenop. Ik denk, dat ik hem vannacht maar laat uitgaan,
want we staan morgen toch niet zo vroeg op.’
‘Moeder’, zei Frits, ‘je weet best, dat ik in het donker heel erg bang
ben. Het is onredelijk om me te vragen nu naar de zolder te gaan.’
‘Wat is er?’ vroeg zijn vader. ‘Ach’, zei zijn moeder, ‘hij wil geen kolen
halen, van de zolder.’
‘Dat is het niet’, zei Frits luid, ‘ik wil met alle plezier kolen halen. Maar
ik ben bang in het donker. Boe, boe. Je weet nooit, wat er achter een
deur zit. Waar of niet, vader?’
‘Tire, tire, tire’, zong hij bij zichzelf, ‘boemsekee. Oude zak.’
‘Hij is te beroerd om kolen te halen,’ zei zijn moeder. ‘Alsof ik niet de
hele dag gesjouwd heb.’
‘Maar als je nou bang bent?’ vroeg Frits. ‘Er zit van alles op zolder. Als
kind was ik al bang.’ ‘Wat een ellende’, dacht hij, ‘ik moet doorgaan.’
‘Ik begrijp niet, wat je voor aardigs aan die aanstellerij vindt’, zei zijn
vader. Hij trok zijn gezicht in rimpels. ‘Wat kan mijn vader een vies
gezicht zetten, als hij kwaad is, niet, moeder’, zei Frits. ‘Hè?’ vroeg zijn
vader. ‘Ik zeg, dat men iemand zijn opvattingen moet eerbiedigen’, riep
Frits. ‘Als iemand bang is, mag men hem niet dwingen. Dat is een
bekende fout in de opvoeding.’ Hij nam de kolenkit op, zwaaide hem
rond, liet hem daarbij vlak over de tafel scheren en liep de gang in.
‘Waarom een vrouw bang is voor een muis’, dacht hij, ‘dat heb ik
Maurits verteld. Maar ik heb vergeten er bij te zeggen, dat een olifant
er eigenlijk om een zelfde soort reden bang voor is. Hij is bang, dat er
een in zijn slurf komt.’
Hij klom de trappen op en liep de onverlichte, smalle gang naar de
zolder door. ‘Als hier het monster zit’, dacht hij, ‘en het grijpt me, en
wurgt me, voor ik ook maar een schreeuw heb kunnen geven, dan
merkt niemand het.’ Hij opende de deur en ging naar binnen. De
aftekening van de ramen was slechts flauw te zien; op de grond kon hij
niets onderscheiden. Tastend zocht hij zich een weg. Hij stootte zich
aan een oud fietsframe, vloekte en begon zijn kuit te wrijven. ‘Kolen en
briketten’, zei hij bij zichzelf, trad aan een raam en luisterde naar de
stilte.
‘Als hier iemand is’, zei hij fluisterend, ‘die kwaad wil, die klaar staat
met dun touw, om me te wurgen, dan ben ik verloren.’ Hij keek met
langzame wendingen van het hoofd om zich heen, zoog zijn borstkas
vol adem en stond stil. ‘Ik ben bang’, dacht hij, ‘maar toch geniet ik. Ik
geniet van de angst. Hoe kan dat?’ Hij bukte zich over een grote kist
naast hem, waarvan hij de hoeken kon onderscheiden, deed hem
open en snoof diep. ‘Geuren kunnen niet vergaan’, zei hij bij zichzelf,
‘het is dezelfde lucht.’
‘In zulk een kist’, zei hij op fluisterende toon, ‘speelden eens twee
kinderen, twee broers, op een schip. Het was een heel grote kist, heel
zwaar, met een zwaar deksel. En hoog, hij was heel hoog. Kunt u mij
verstaan? Hebt u het tot zover gevolgd? Goed. Ze speelden, waren
samen in de kist en de deksel viel dicht. Ze konden er niet uit, konden
de deksel niet omhoog krijgen. Na een half uur werden ze gemist. Een
uur werd er gezocht. Toen zei iemand, dat hij twee kinderen in een kist
had zien spelen. De rest is eenvoudig. Ze waren gestikt. Ja mensen,
het leven is geen kleinigheid.’
‘Ik ben bang’, zei hij bij zichzelf, ‘maar dat zeg ik niet hardop. Als hij
het hoort, springt hij te voorschijn.’
Hij ging onder het raam met zijn rug tegen de muur zitten, stak zijn
hoofd tussen de opgetrokken knieën, haalde diep adem en keek voor
zich uit in de duisternis.
‘Nu kan hij boven op me springen’, dacht hij. ‘Ik ben bang, ik beef,
maar tegelijk geniet ik ervan. Het is als die zuurtjes, vroeger, die rode.
Je zuigt, tot het verhemelte stuk is, maar het blijft lekker.’ Hij klemde
de kolenkit tussen de benen en beet op zijn tanden. Er stegen rillingen
in hem op. Hij stond op, liep op zijn tenen naar de kolenkist en schepte
de kit vol. Voorzichtig stappend, verliet hij de zolder, sloot de deur en
holde zo snel de trap af, dat hij tweemaal bijna struikelde.
‘Alsjeblieft’, zei hij, toen hij de kit achter de kachel zette. ‘Wat heb je in
godsnaam zo lang boven gedaan?’ vroeg zijn moeder. Ze zat bij de
kachel. ‘Ik kon de schep niet vinden’, antwoordde Frits. ‘Die leg ik er
altijd bovenop’, zei ze, ‘altijd er bovenop, je hoeft nergens naar te
zoeken.’
‘Nou, hij lag er niet bovenop’, zei Frits. ‘Ik heb de hele vloer moeten
aftasten. Bij het raam lag hij.’
‘Dan heb jij hem daar gelegd’, zei ze, keek langs de kachel in de kit en
vroeg: ‘Heb je geen briketten meegebracht?’
‘Nee’, zei Frits, ‘ik heb geen idee, waar die dingen liggen, dan had je
me maar aanwijzingen moeten geven. Briketten, neem briketten mee.
Dat is niet genoeg. Ik weet niet beter of ze liggen bij de kolen. Maar
daar lagen ze niet. Ik kan niet in het donker over de grond kruipen om
ze te zoeken.’
‘Ze liggen opgestapeld tegen de muur, rechts, naast en achter de
blauwe kist’, zei ze. ‘Als ik geen briketten heb, dan kan ik morgen de
kachel niet aan krijgen.’
‘Jawel’, zei Frits, die weer voor de radio was gaan zitten, ‘dat gaat
best. Als ik de kachel aanmaak, dan gaat het heel goed zonder
briketten.’
‘Ja, als je een pakhuis vol met hout hebt’, zei zijn moeder. Ze nam de
kit op en schudde kolen in de kachel. ‘Nu met een klap dicht’, zei Frits
bij zichzelf.
Ze schoof met de wijsvinger gruis van de rand van de kachelopening
naar binnen en sloeg de vulklep met kracht dicht. ‘Au’, zei Frits
fluisterend.
‘Toch ben ik van mening, moeder’, zei hij, ‘dat je beslist verkeerd de
kachel aanmaakt. Je doet het erg onhandig. Eerst neem je een krant.
Die steek je aan. Als hij in brand staat, dat je bijna je poten brandt,
stop je hem in de kachel. De deksel blijft open. Dan gooi je karton er
in, dan hout, en aldoor blijft een grote vlam uit de opening loeien. Je
krijgt een kamer vol rook. En pas als je de briketten er op hebt
gegooid, doe je hem dicht.’ Zijn vader stond op, trok een boek uit de
kast en ging weer in de stoel bij het raam zitten. ‘Hoe wou jij het dan
doen?’ vroeg ze, het schudrooster heen en weer ratelend. ‘Ik doe altijd
eerst alles op elkaar er in’, antwoordde Frits. ‘Onderin papier, daarop
karton, daarop dan hout, daarop dikker hout, een of twee briketten,
doormidden gebroken, en een klein beetje kolen, een dun laagje. Dat
kun je gerust allemaal er in doen. Alles laat je goed dicht en je steekt
het van onderen aan.’
‘Ik maak dertig jaar of misschien wel langer de kachel aan’, zei ze.
‘Dan doe je het dus dertig jaar of misschien wel langer verkeerd’, zei
Frits, ‘des te erger.’
‘Wat is er nou weer om ruzie over te maken?’ vroeg zijn vader. Hij
hield het boek dichtgeslagen op zijn schoot. Zijn moeder begon de
tafel te dekken. ‘Welnee’, zei Frits, ‘we houden een natuurkundige
verhandeling over vuur in kachels.’
‘Wat?’ vroeg zijn vader. ‘Het is een gesprek over een beginsel’, riep
Frits. ‘Ik begrijp niet’, zei zijn vader, ‘waarom er altijd zo gesnauwd
moet worden.’
‘Het vel wordt helemaal rood, waar het in een plooi gaat’, dacht Frits.
Zijn moeder bracht het eten binnen. Ze gingen aan tafel.
De maaltijd begon met soep. Frits sloeg met zijn vork tegen de rand
van zijn bord, hield de tanden naast zijn oor en maakte een neuriënd
geluid. ‘Sol’, zong hij daarna luid. Hij herhaalde het twee keer en keek
zijn vader aan. Deze trok de wenkbrauwen op. ‘God Christus’, dacht
Frits, ‘ze slurpen beiden. Beiden slurpen. Nu kan nog de
verontschuldiging gelden dat het heet is. Hoewel dat eigenlijk geen
verontschuldiging is. Maar straks slurpen ze door, alleen omdat het
makkelijker is. Zou het werkelijk makkelijker zijn?’ Hij nam opnieuw zijn
vork op, sloeg er mee tegen zijn bord, hield hem aan zijn oor en zong
luid, met lage stem: ‘Sol!’
‘Soms moet je toch wel eens aan je eigen verstand twijfelen’, zei zijn
vader. Hij trok zijn mond samen, zodat er een halve kring van plooien
op zijn kin ontstond.
‘Stellig’, zei Frits luid, ‘ik ben een kleine zenuwlijder. Het begint met
kleine dwangneigingen. En het eindigt met dubbeltjes tellen of nee
zeggen.’ Hij maakte met de rechterhand het gebaar van snel munten
uittellen en schudde in korte draaiingen zijn hoofd heen en weer. ‘Dan
ben je een eind heen.’
‘Het lijkt me niet iets om trots op te zijn’, zei zijn vader. ‘Dat moet je
niet zeggen’, zei Frits, ‘het is geweldig in de mode.’ Ze aten zwijgend
verder hun soep op.
Zijn moeder bracht de diepe borden naar de keuken. ‘Zo hebben we
meer ruimte’, zei ze, toen ze terugkwam. ‘Meer ruimte’, zei Frits bij
zichzelf, ‘ruimte.’ Hij schepte zich uit de schalen op. Er waren
aardappelen, ingemaakte tuinbonen, appelmoes en varkensvlees. ‘Ik
vind, dat het weer verrukkelijk is, moeder’, zei hij, ‘vooral de jus.’ ‘Doe
daar niet te gek mee alsjeblieft’, zei ze, ‘want meer dan in de kom is er
niet.’
‘We eten bijzonder lekker vandaag’, zei Frits. Hij nam nog een tweede
keer aardappelen en appelmoes. ‘Misschien was het lekkerder, als de
appelmoes koel was’, dacht hij. Zijdelings keek hij naar zijn vader. ‘Dat
hij zijn vlees zo lang laat liggen, is zijn eigen zaak’, zei hij bij zichzelf
‘Ik vind het best. Er zit een botje in, zie ik. Niet groot. Je kan het met
een enkele beweging met mes en vork van het vlees losmaken. Maar
God, almachtige, ik weet zeker, dat hij het in zijn handen neemt.’
‘Lust je niet meer?’ vroeg zijn moeder. Hij at snel door, maar bleef op
zijn vader letten. Toen deze zijn bord op het vlees na leeg had, nam hij
het vast en scheidde met duim en wijsvinger het vlees en een rand vet
van het bot, legde het vlees weer neer, stak het bot in de mond, trok
het er met een zuigend geluid uit en hield het in de holle hand. ‘Ik wou
-‘ zei hij, rondziend. ‘Pak even een schoteltje’, zei zijn moeder. Frits
stond op, nam een geel schoteltje van het buffet, droeg het op de
vlakke hand aan, maakte naast zijn vader een buiging en hield het
hem voor. ‘Heel goed’, zei deze en wierp het bot er op. ‘Almachtige,
eeuwige’, zei Frits bij zichzelf. ‘Ik kan niet geloven, dat dit voor u
onopgemerkt is gebleven. Wat doet hij nu met de vingers? Dat valt niet
te voorzien.’
‘Zijn vader haalde zijn zakdoek te voorschijn. ‘Jawel’, zei Frits bij
zichzelf. Zijn vader veegde zijn handen af, balde de doek weer samen,
maar stak hem niet in de zak. ‘Wat nu?’ dacht Frits. Zijn vader opende
de doek weer, snoot zijn neus, keek daarna even nauwlettend op bet
linnen en stak de zakdoek weer bij zich.
‘Zonder afwijkende verschijnselen verlopen’, zei Frits bij zichzelf,
geluidloos de mond bewegend.
Als dessert was er gele vanillepudding met beschuiten jam en
chocoladehagelslag in lagen er in verwerkt. ‘Niet meer zo
verschrikkelijk koud’, zei zijn moeder, terwijl ze de glazen schaal van
de schoorsteenmantel tilde en op tafel zette. ‘Het is heerlijk’, zei Frits
bij de eerste hap, ‘het had alleen iets meer kunnen afkoelen. Het is nu
nog lauw. Dat komt de smaak niet ten goede. Maar het is toch heel
lekker.’
‘Ik kan aan mijn tanden die kou niet hebben’, zei zijn moeder. ‘Dan
moet er iets aan gedaan worden’, zei Frits, ‘wanneer ga je naar de
tandarts? Vader moet ook. Die heeft ook nogal eens last van zijn
tanden.’
‘Wat is er?’ vroeg zijn vader. ‘Ik zeg’, zei Frits luid, ‘dat jullie eigenlijk je
gebit verwaarlozen. Wanneer ga je eens naar Mergel?’
‘Ja’, zei zijn vader en bracht de hand bij zijn gezicht. ‘Nu wordt ons een
blik gegund in het menselijk gebit’, zei Frits bij zichzelf.
Zijn vader opende de mond en betastte een rij kiezen in de
bovenkaak. ‘Hier zit het’, zei hij. ‘De spijsresten horen er niet bij’, dacht
Frits. ‘Als hij het niet merkt, laat hij ze aan de vinger zitten. Maar het
kan ook, dat hij ze er afzuigt of zijn vinger aan zijn broek afveegt.’
‘Opletten’, zei hij bij zichzelf, ‘opletten. Alarm.’ Zijn vader trok zijn hand
weg, sloot de mond, bekeek zijn wijsvinger en veegde hem af aan de
rand van het tafelkleed. Daarna at hij verder van de pudding. ‘Wat is
erger?’ dacht Frits. ‘Ik weet het’, zei hij bij zichzelf, ‘als er soepbenen
gekookt zijn. De soep is getrokken. De beentjes afkluiven met brood
erbij. Dat was een maand geleden. Toen zat er een stuk onderkaak in,
met een eind lip en haren. Niets heb ik laten merken. Dat was moedig.’
‘Weet je, wat iets ergs is, moeder?’ vroeg hij luid. ‘Dat vertelde Louis.
Die logeerde bij een boer in Doornspijk. Hij heeft ‘s nachts dorst -
luister je, vader?’
‘Het begin’, zei zijn vader, ‘wat was er met Louis?’
‘Ik had het over iets ergs’, zei Frits, zijn gezicht naar zijn vader gericht,
‘dat vertelde Louis. Die logeerde in Doornspijk bij een boer. Hij krijgt
dorst ‘s nachts en gaat naar de keuken, maar de pomp is droog
gelopen, die wil niet pakken. Dat heb je wel, dan moet er van boven
water in gegooid. Hij kijkt rond.’
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De avonden: Een winterverhaal - 16
  • Parts
  • De avonden: Een winterverhaal - 01
    Total number of words is 5114
    Total number of unique words is 1343
    42.6 of words are in the 2000 most common words
    57.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 02
    Total number of words is 5076
    Total number of unique words is 1437
    44.5 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 03
    Total number of words is 5109
    Total number of unique words is 1420
    44.8 of words are in the 2000 most common words
    59.2 of words are in the 5000 most common words
    66.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 04
    Total number of words is 5231
    Total number of unique words is 1345
    42.9 of words are in the 2000 most common words
    56.8 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 05
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1408
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    56.3 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 06
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1442
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 07
    Total number of words is 5200
    Total number of unique words is 1389
    44.3 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    67.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 08
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1448
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 09
    Total number of words is 5123
    Total number of unique words is 1410
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 10
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1338
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    60.4 of words are in the 5000 most common words
    66.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 11
    Total number of words is 5173
    Total number of unique words is 1340
    44.2 of words are in the 2000 most common words
    58.3 of words are in the 5000 most common words
    65.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 12
    Total number of words is 5187
    Total number of unique words is 1356
    43.7 of words are in the 2000 most common words
    58.5 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 13
    Total number of words is 5189
    Total number of unique words is 1323
    44.1 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    63.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 14
    Total number of words is 5118
    Total number of unique words is 1434
    44.0 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 15
    Total number of words is 5253
    Total number of unique words is 1290
    45.5 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 16
    Total number of words is 5227
    Total number of unique words is 1299
    45.1 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 17
    Total number of words is 5147
    Total number of unique words is 1313
    45.3 of words are in the 2000 most common words
    59.6 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 18
    Total number of words is 1740
    Total number of unique words is 672
    50.9 of words are in the 2000 most common words
    64.6 of words are in the 5000 most common words
    70.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.