De avonden: Een winterverhaal - 14

Total number of words is 5118
Total number of unique words is 1434
44.0 of words are in the 2000 most common words
59.1 of words are in the 5000 most common words
66.0 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
‘De gedachten komen tot stilstand’, zei hij bij zichzelf. ‘Al onze hoop is
op de film gevestigd. Wordt die een mislukking, dan is de somberte
niet te overzien.’ Hij wandelde dezelfde weg terug, vertraagde
halverwege zijn pas en liep de steeg weer in. Beps buitendeur stond
open. ‘Waarachtig’, zei hij zacht, ‘ik heb hem laten aanstaan.’ Hij deed
hem geruisloos achter zich dicht, sloop, elk geluid vermijdend door de
uiteinden van de treden te gebruiken, naar boven, ging voor de
kamerdeur staan en luisterde. ‘Ik luister aan de deur’, dacht hij, ‘zover
is het met mij al gekomen.’ Hij hoorde niets. ‘Ik kan ze aan het
schrikken maken’, dacht hij, ‘ik kan brommende en loeiende geluiden
maken.’ Hij betastte zijn kin, streek zich over het voorhoofd en daalde
de trap weer even voorzichtig af. ‘Ik doe het niet’, zei hij bij zichzelf, ‘ik
ben volwassen.’ Beneden trok hij de deur behoedzaam in het slot en
belde aan. Bep deed open; ze had een blauwe mantel aan. ‘Ik ben er
weer’, riep hij en liep met luide stappen naar boven. Binnen zaten allen
in hun overjas. ‘We gaan’, zei Hoogkamp.
‘Bep’, vroeg Frits, toen ze op de overloop stonden, ‘als je alleen bent,
hoor je geluiden, niet? Maar hoor je die ook, als er anderen bij zijn?’
‘Vanavond niet’, antwoordde Bep. ‘Het is er geen weer voor’, zei Jaap.
‘Je moet een beetje fluitende wind hebben.’ Hij tuitte de lippen en
maakte een gierend geluid. ‘Om godswil, doe open’, zei hij met een
hoge stem en klopte op de trapleuning. ‘Luister ook naar het vervolg,
aanstaande vrijdag om dezelfde tijd.’
Ze traden naar buiten. ‘Loop je mee, Louis?’ vroeg Frits. ‘Dan kun je
zien, hoe wij de bioscoop ingaan.’ ‘Ik moet een eind dezelfde kant op’,
antwoordde Louis. Hij ging, toen ze rechtsaf sloegen, naast Frits
lopen. ‘Wanneer ik goed zie’, zei deze, ‘begint de dreiging van de
kaalhoofdigheid zich ook bij jou te vertonen.’
‘Ik kan precies zien’, dacht hij, ‘hoe de mistdruppels voor op de
schedel neerslaan, waar alleen nog schrale, korte haartjes zitten.’
Louis zweeg. ‘Bij dit weer’, ging Frits door, ‘zal je gezondheid niet
vooruitgaan, zou ik denken. Het vocht veroorzaakt drukking in het
hoofd en suizingen in de oren.’
‘Ik moet hem niet te erg pesten’, dacht hij. Jaap en Hoogkamp haalden
hen in en kwamen naast hen lopen. Op enige afstand volgden Bep en
Joosje. Frits keek achterom. ‘Heel goed’, zei hij, ‘de vrouwen mogen
een eindje achter ons blijven. Ze dienen zich bescheiden te gedragen.
Ze kunnen niet logisch denken.’
‘Als niemand iets zegt’, dacht hij, ‘moet ik wel aan het woord blijven.’
‘Zou dat zo zijn?’ vroeg Hoogkamp. Ze waren een eind langs een
gracht gelopen en gingen een smalle brug voor voetgangers over. De
ijzeren leuningen waren bezet met waterdruppels. ‘Ja zeker’,
antwoordde Frits. ‘Ik zou het graag anders zien, als ik kon. Maar het is
zo. Houd een vrouw een landkaart voor. Of je die recht houdt of op zijn
kop, ze merkt het niet. Heb je ooit wel eens meegemaakt, dat een
vrouw de inhoud van een radiobericht kon navertellen? Of dat ze een
citaat, waaruit dan ook, goed aanhaalde? Het zijn gebrekkige,
beklagenswaardige wezens.’ Louis grinnikte. ‘Ik kan het niet met je
eens zijn’, zei Hoogkamp. ‘Bè, bè’, zei Frits bij zichzelf, ‘meneer Zak,
geboren Vlinderdas.’
‘Hoe troosteloos is alles’, dacht hij. ‘De straten glimmen.’ Ze zwegen.
Op de laatste hoek voor de bioscoop gaf Louis hen alle drie in snelle
opeenvolging met de knie een schop tegen hun achterste, groette en
sloeg rechtsaf. ‘Er zijn drie dingen’, zei Frits tot Jaap, ‘waarvan een
mens kwaad wordt. Ten eerste: door het van achteren tegen een krant
slaan, als iemand leest. Ten tweede: iemand bij een afgrond of aan de
rand van een dak plotseling vastpakken en zeggen: pas op! En de
derde manier is iemand, als hij stilstaat, in zijn knieholte duwen, zodat
zijn been naar voren doorknikt. Er is geen mens, die daarvan niet
woedend wordt. Hoe het komt, is nog niet uitgemaakt. Maar de
onderzoekingen vorderen.’
‘Dit was toch geen van die gevallen?’ zei Jaap. ‘Dit was gewoon een
trap tegen onze reet’, ging Frits verder, ‘maar het is aan de derde
manier verwant. Ik weet niet waarom, maar ik kan het niet waarderen.’
Tot de bioscoop bleven ze zwijgen.
In de hal bekeken ze onder het wachten de foto’s en affiches. Frits
ging naar de waterplaats en begon, toen hij terugkwam, de ruimte op
en neer te lopen. ‘Ik weet nu al, dat alles mislukt’, dacht hij, ‘maar
terug kan ik niet. Om twee uur thuis, verteerd door teleurstelling,
geknakt door ellende, lusteloos van de slaap. Welterusten.’
Hij ging vlak naast Hoogkamp staan en zei: ‘Ik heb van jou nog geen
nauwkeurige indruk gekregen.’
‘Vooruit’, dacht hij, ‘geen dwaze gevoeligheid.’
‘Je lijkt me een beetje een zak’, zei hij. Hoogkamp antwoordde niet. Ze
stonden met hun vijven voor een grote fotovitrine. ‘Ik zeg dit niet om
hatelijk te zijn, begrijp goed’, ging Frits voort. ‘Het is een kwestie van
oprechtheid. Jij hebt nu eenmaal, dat is me gebleken, een beperkt
verstandelijk vermogen. Moet dat verzwegen worden?’ Hij voelde zich
plotseling moe worden. ‘Wat een gif, wat een ellende’, dacht hij. ‘Ik
wens je veel succes’, ging hij verder. ‘Sommige mensen, die geen
persoonlijkheid zijn, slagen verwonderlijk makkelijk in het leven.’ Geen
van allen zei iets. Hij wendde zich tot Jaap en vroeg zacht: ‘Nu we het
er toch over hebben; mag iemand zelf een begrafenis verrichten? Ik
bedoel: als je niet zoveel geld kunt besteden, of het zonde vindt van
de kosten, mag je dan zelf een lijk, bijvoorbeeld op een handkar, naar
de begraafplaats rijden? En zelf het graf graven?’
‘Ik geloof van wel’, antwoordde Jaap. ‘Ik geloof, als het eigenlijke in de
grond laten maar volgens de wet is, dan mag je zelf de dode
transporteren. Kennissen van ons zijn met hun kind achterop de fiets
naar het kerkhof gereden. De kist achter op de bagagedrager. En zelf
hebben ze de grond open gespit.’
‘Heel goed’, zei Frits. ‘Kijk, we kunnen naar binnen.’
Ze hadden plaatsen in het midden van de zaal. Frits kwam tussen
Jaap en Hoogkamp te zitten. Toen het journaal begon, deed hij de
ogen dicht. ‘Ik spaar mijn ogen’, dacht hij. ‘Ik moet nog fris zijn, als de
hoofdfilm komt.’ Na een minuut echter opende hij ze weer en volgde
het wereldnieuws: skiwedstrijden in Zwitserland, een grote brand in
Toulouse, een vliegtuigongeluk in de Italiaanse Alpen, het van stapel
lopen van een schip in Southampton en een treinramp in Noord-
Amerika, in de staat Texas. ‘Die opname is uit een autogiro genomen’,
zei hij tot Jaap, ‘hij verschuift niet.’
‘Knap werk, meneer’, antwoordde deze. In het Nederlands nieuws
werden schaatswedstrijden in Franeker vertoond, de ingebruikstelling
van een brug over de IJssel, een parade in Tilburg en de onthulling
van een oorlogsmonument in Apeldoorn. Het licht ging weer aan en er
verschenen gekleurde reclames. ‘Eigenlijk zit ik hier alleen’, dacht
Frits. Hij bestudeerde de bewegingen van de stofdeeltjes in de
lichtkolom. ‘Hoe komt het’, dacht hij, ‘dat men wel door een gordijn van
binnen naar buiten kan kijken, maar niet omgekeerd? Daarvan moet
de oorzaak wetenschappelijk zijn vast te stellen.’ Hij bekeek, tersluiks
naar rechts ziend, Jaaps gezicht. ‘Wie is hij?’ zei hij in zichzelf. ‘In
ieder geval stom van hem om zo’n zak als Hoogkamp in zijn huis toe
te laten.’ Het licht ging weer uit voor de hoofdfilm. Een koor zette
langzame zang in; op het doek verschenen de namen van de
medewerkers. ‘Dit is het heerlijkste’, dacht hij, ‘de namen en
opsommingen. Het is begonnen, hoewel het eigenlijk nog beginnen
moet.’
‘Geestelijke negerliederen’, las hij achter de naam van het koor. De
stemmen, die juist een snelle psalm zongen, namen in kracht toe. Frits
kon de Amerikaanse psalmtekst niet volgen, maar verstond aan het
eind van iedere zin: ‘Ja, heer’. ‘Ja, heer’, herhaalde hij bij zichzelf. De
tabel met namen vervaagde en de film begon in het lokaal van een
zondagsschool voor negerkinderen. De leraar sloeg de bijbel open en
las voor uit het boek Genesis.
De camera dwaalde door het lokaal; de kinderen luisterden, sommige
met de mond open. De leraar zei, de dikke lippen in het zwarte gezicht
nadrukkelijk bewegend: ‘Methusalem was de oudste mens, die ooit
heeft geleefd. Hij werd negenhonderd en negenenzestig jaar. En hij
stierf.’
‘Werden de mensen toen allemaal zo oud?’ vroeg een meisje vooraan.
‘Het waren heel sterke mannen’, antwoordde de leraar. ‘Gingen ze
toen vaak met hun moeder naar New Orleans?’ vroeg het kind. ‘Er
was toen geen New Orleans’, antwoordde de leraar, een vinger
opstekend. ‘Eens was er zelfs niets. Er was toen zelfs geen aarde. Het
is een lang verhaal. We zullen bij het begin beginnen.’
De camera vertoonde de gezichten van de kinderen van zeer nabij;
daarna schoof het beeld achteruit, werd vaag en verdween. Er was
een opeenstapeling van wolken, die naderbij kwamen. ‘Halleluja’, zong
het koor. Langzaam weken de wolken uiteen en een groot grasveld
werd zichtbaar, zwevend in de lucht. Honderden negers in witte, lange
jurken en met bordpapieren vleugels aan de schouders wandelden er
pratend, etend en rokend op en neer. Een jongetje zeilde voorbij,
schrijlings op een wolkje gezeten, als op een baal katoen. Hij riep, de
hand op de mond op en neer bewegend: ‘Oef!’ en voegde er aan toe:
‘Ik ben een Indiaan.’
‘Ja’, dacht Frits, ‘de man, die dit heeft gemaakt, heeft het gezien.
Geloofd zij zijn naam.’ Hij voelde zijn armen en benen trillen, boog zich
voorover, opende de mond en haalde diep, maar geluidloos adem, de
ogen strak op het doek gericht. ‘De mensen lachen, zonder dat er ook
maar de geringste aanleiding tot lachen bestaat’, dacht hij en beet op
zijn vingertoppen. Toen de film drie kwartier aan de gang was, voelde
hij zijn ogen nat worden. Hij keek opzij naar Jaap en Hoogkamp, maar
dezen letten op het doek. ‘Mensen, die snel tot tranen komen, hebben
in de regel een oppervlakkig en wreed karakter’, dacht hij. ‘Het is
verachtelijk.’ Hij snoot zijn neus, slikte en hield het hoofd schuin naar
rechts. ‘Laat ik zorgen, dat niemand iets aan mijn gezicht kan zien’,
dacht hij. Hij bette met zijn zakdoek zonder wrijven zijn ogen, maar
voelde ze opnieuw vochtig worden. ‘Het moet zo zijn’, zei hij bij
zichzelf, ‘het doet er niet toe. Laat ik me overgeven.’ Toen de film
eindigde met luide, diepe koorzang, veegde hij snel met zijn jasmouw
over zijn gezicht, wrong zich uit de rij en werkte zich snel naar buiten.
‘Ik wil niemand spreken’, dacht hij. ‘Vrede. Vanavond is het vrede.’
Hij sloeg zijn jaskraag op, holde de hoek om en liep in gewone pas
verder. ‘Halleluja’, zei hij zacht.
Thuis trad hij voorzichtig de gang binnen, hield zijn overjas aan en liep,
zonder de keuken te bezoeken, zijn slaapkamer binnen. ‘Tanden
poetsen is niet nodig’, mompelde hij, ‘het is een avond van
verzoening’. Hij nam het konijn van het boekenkastje, zette het op de
schrijftafel, opende de linkerla en nam er het wit marmeren konijntje
uit, dat vooraan in de linker hoek lag. ‘De zondag voor gisteren had ik
het ook in mijn hand’, dacht hij. ‘Waarom word ik gestraft met een
geheugen vol kwellingen? Maar het hindert niet. Deze avond is
verrukkelijk. De Groene Weiden.’ Hij herhaalde de naam in het
Amerikaans, glimlachte, zette het stenen konijntje op de kop van het
grote en zei zacht: ‘Veracht elkaar niet. Weet, dat God jullie ziet en
met welgevallen gadeslaat.’ Hij bewoog beide dieren zo, dat de
snuiten elkaar raakten en weer van elkaar gingen. ‘Een zoentje’, zei hij
zacht, ‘nu niet meer boos zijn.’ ‘Het is tien over twee’, dacht hij.
Hij trok zijn overjas uit, wierp hem op de grond, deed zijn schoenen uit
en ging over de jas lopen. ‘Het hindert niets’, zei hij in zichzelf, ‘de
verzoening is gekomen.’ Hij raapte de jas weer op, hing hem met zijn
andere kleren over de stoelleuning en stapte in bed. ‘Vannacht droom
ik niet’, zei hij hardop, ‘het wordt een vredige nacht.’
Hij sliep spoedig in. Om half vijf werd hij wakker, ging wateren, stapte
weer in bed en bleef een halve minuut wakker. ‘Ik ben vrij van
dromen’, dacht hij.
Er werd gebeld. Hij richtte zich op en hoorde stappen op de trap.
‘Vlug’, dacht hij. ‘Laat ik, wie het is, even te woord staan. Anders
worden mijn ouders wakker gemaakt.’ Hij liep, zonder gedruis te
maken, de gang in, ontstak voorzichtig, zonder knarsen, het licht en
opende de gangdeur. In het portaal stonden twee donker geklede
mannen. De voorste droeg een lantaarn met een kaars er in. ‘Zijn we
hier terecht bij Egters?’ vroeg hij. De achterste droeg een lang,
lichtbruin pakket.
‘We brengen het u’, zei hij, ‘hij is gevonden.’ Frits nam het lange
voorwerp aan, dat in bruin pakpapier was gewikkeld. Het was
ongeveer zo lang als hijzelf, voelde lauw aan en er schenen haast
onmerkbare bewegingen in op te treden. De mannen groetten en
verdwenen. Hij sloot de deur op de grendel en luisterde, maar hoorde
ze niet de trap afgaan. Hij begon bang te worden. Er werd op de deur
geklopt en een stem, die Frits als die van de lantaarndrager herkende,
zei langzaam: ‘Denk er aan: wat wij hier in huis brengen, mag er nooit
meer uit. U bent gewaarschuwd.’ Daarop hoorde hij snelle stappen
naar beneden.
‘Ik weet het’, dacht hij, ‘het is de dode.’ Hij wilde het pak op de grond
leggen, maar kon zijn rug niet buigen. ‘Nu komen alle verschrikkingen
tegelijk’, dacht hij, ‘het is een gruwelijke straf.’ Het pak werd slap en
begon aan de einden naar beneden te buigen. Met alle inspanning
lukte liet hem, zijn handen te openen. Het pak viel, maar het papier
bleef aan zijn vingers kleven. Al vallende wikkelde de inhoud er uit. Hij
keek naar boven. ‘Nee’, zei hij, niet zien.’ Langzaam moest hij echter
het hoofd voorover buigen. Op de grond lag het gave lichaam van een
in groen uniform geklede jongeman van zeer tengere gestalte. Het
hoofd was een doodskop, met aarde en een druipende, slijmerige stof
in de geopende mondholte.
Hij werd wakker met een verstopt gevoel in neus en keel. Zijn horloge
wees enkele minuten over half zeven. ‘Het komt terug’, mompelde hij.
Telkens, als hij dreigde in te dommelen, hield hij zich wakker door het
lichaam schoksgewijs te schudden en de knieën tegen elkaar te slaan.
X
Dinsdagmiddag verliet hij om twee uur het kantoor. Een fijne motregen
had juist opgehouden. ‘Ik zou me erg moeten vergissen, als er niet
een stevige mist op komst was’, zei hij bij zichzelf, toen hij
buitenkwam. ‘We houden eerst nog even wind, maar zodra die gaat
liggen, is het zo ver.’ Hij liep op de fietsenstalling toe, maar bleef vlak
bij de ingang plotseling staan. ‘De fiets is nog thuis’, dacht hij,
‘menselijke onmacht.’ Hij draaide zich om en begon naar huis te lopen.
Met gebogen hoofd, de handen in de zakken, stapte hij in matige pas
voort. ‘We zijn vroeg vrij vandaag’, dacht hij, ‘de dienst is als op
zaterdag. In werkelijkheid is het echter een dinsdag. Morgen is het een
zondag, maar het is een woensdag. Wanneer we weer aan het werk
gaan, is het dus een maandag, maar tegelijk donderdag. Dan zullen
we dus kunnen zeggen: overmorgen is het zaterdag. We zien hieruit,
hoe men eenvoudige dingen met geringe middelen ingewikkeld kan
maken. Het is geen slechte week.’
Hij haalde diep adem en zuchtte. ‘Valt er nu regen of niet?’ zei hij bij
zichzelf. ‘Er is een toestand, dat het regent en een, waarbij het droog
is. Daartussen is niets. Toch zijn er minuten, dat je het niet nauwkeurig
weet, je hand uitsteekt en niet zeker ervan bent. Laten we bij
onzekerheid zeggen: het regent nog, maar onmerkbaar. Ja, dat is een
goede vorm.’
Hij keek in het voorbijlopen in de uitstalling van een boekwinkel naar
het grote model van een vulpenhouder, dat aan twee dunne draden,
met de pen naar beneden, boven de boeken hing. ‘We moeten de
kleinigheden buiten beschouwing laten’, dacht hij, ‘dan staat alles er
niet zo slecht voor. Gesteld, dat oudejaar op een zaterdag viel? God
behoede ons daarvoor. Toch kan het. Of kan het niet? Ja, eens in de
zoveel jaar moet het gebeuren.’
Hij stak een druk plein over en volgde een gracht, die telkens door
andere werd gekruist. Elke keer ging hij een kleine, steile brug over. ‘Ik
neem liever deze weg, als ik te voet ben’, dacht hij. ‘Heerlijk’, zei hij
zacht, over het water van de grachten ziend, ‘het lijkt wel of de mist uit
het water dampt. Schijn en werkelijkheid. We zijn vanmiddag
ongewoon diepzinnig.’
Toen hij de derde gracht passeerde, werd hij op de schouder getikt.
‘Kijk, Maurits’, zei hij, toen hij zich had omgedraaid. ‘Wat hindert het?’
dacht hij. ‘Het is oudejaarsdag.’ Hij stak zijn arm uit. De ander greep
onmiddellijk zijn hand en grinnikte. Hij droeg een lange donkerblauwe
jas, die goed sloot en lichtbruine, nieuwe schoenen. Zijn haar was kort
geknipt. ‘Je zet weer zo’n uitgestreken gezicht, Van Egters’, zei hij, ‘en
je hebt alweer prachtige uitdrukkingen klaar. Wel leuk om me tegen te
komen, niet?’
‘Och’, zei Frits, ‘ik kan je niet helemaal links laten liggen. Als ik je
tegenkom, voldoe ik op zijn minst aan de voorwaarden van de
burgerlijke beleefdheid.’
‘Wat denk je nou precies, als je me tegenkomt?’ vroeg Maurits. ‘Ik loop
die kant op’, zei Frits, recht voor zich uit wijzend, ‘terug ga ik niet. Als
je wilt praten, moet je mee oplopen.’ Ze liepen de brug af. ‘Wat zeg je
nou bij jezelf, als je me ziet?’ vroeg Maurits. ‘Ik vind het altijd
belangwekkend’, antwoordde Frits. ‘Je weet, dat ik je daden afkeur,
maar je stijl van leven boeit me. Je bent een zondige en misdadige
natuur, maar ik vind, dat ik je moet blijven vermanen.’
‘Ja’, zei Maurits, ‘maar heb je de pest in, als je me ziet? Ik bedoel: wat
zeg je dan bij jezelf? Daar heb je die gore kop weer?’
‘Je had een beetje een vochtige hand’, zei Frits, ‘ken je die van die
twee boeren?’
‘Nee’, zei Maurits. ‘De ene boer komt de andere tegen’, zei Frits, ‘ze
geven elkaar een hand. De een zegt: Heb je hoofdpijn, man? Je hebt
zo’n klamme hand. Nee, zegt de ander, ik heb net gepist.’ Maurits
grinnikte. ‘Heel goed’, zei hij, ‘maar ik wou wel, dat je dat eens
vertelde: krijg je de pest in, als je me ziet?’
‘Je moet goed begrijpen’, zei Frits, ‘dat ik je kennis van het misdrijf niet
onderschat. In mijn beleefdheid schuilt ook vrees. Ik weet veel van je.
Ik moet altijd rekening houden met de kans, dat je me in een kwade
bui in een steeg kapot steekt.’ Hij bekeek scherp Maurits’ gezicht.
‘Eens kijken, hoe hij dat opneemt’, zei hij bij zichzelf. ‘Hé’, dacht hij,
‘het is geen zwart lapje meer. Hij heeft een rose voor.’
‘Zeg Maurits’, vroeg hij, ‘heb je dat andere lapje weggegooid? Je dacht
zeker, dat dit beter bij je vel kleurde, niet? Je dacht zeker: dan denken
ze op een afstand, dat ik er wel een oog in heb, maar dat het ooglid
dicht zit. Maar er is geen misverstand mogelijk, je kan het een uur ver
zien: je bent een eenoog en je blijft het.’
Maurits’ gezicht stond strak. ‘Doet dit je pijn?’ ging Frits verder,
‘verwondt het je ziel, als ik dit zeg?’
‘Godverdomme’, zei Maurits grijnzend, ‘ik dacht er net niet aan.’ Ze
kwamen aan het eind van de gracht en sloegen linksaf een brede
straat in. ‘Is dit je gewone weg naar huis?’ vroeg Maurits. ‘Je lot is
verschrikkelijk,’ zei Frits, ‘maar dat is ieders eigen zaak. Dagelijks voel
ik me dankbaar, als ik denk aan wat jij te doorstaan hebt en nog zult
ondervinden. Nu is dat oog nog maar een onaangename kleinigheid,
maar als je tegen de dertig loopt, zal de waanzin aan je deur kloppen.
Mooi gezegd eigenlijk. Wat een heerlijke mist komt er opzetten, niet?
Vind je dit soort weer niet verrukkelijk?’
‘Meen je dat nou?’ vroeg Maurits, ‘hoe bedoel je, als ik dertig ben?’
‘O’, zei Frits, ‘ik zal het je uitleggen. Dat is gratis, daar reken ik niks
voor. Als je om de twintig bent en je krijgt geen vrouw, dan kun je
jezelf wijsmaken: ik begin er niet aan, of: laat ze van me afblijven, of: ik
leef sober. Maar als je dertig bent, dan kom je tot de ontdekking, dat
het absoluut niets anders kan zijn dan dat oog.
Het is geen kwaal, die te genezen is of een slechte gewoonte, die je
kan afleren. Het is dat oog, dat je nergens meer terug kan krijgen, al
ging je tien jaar sparen.
Dat lot wacht jou. Draag het met kracht. Als je tamelijk sloom was, zou
het nog wel meevallen. Maar ben je iemand met een scherp verstand,
die de oorzaak der dingen kan inzien, dan wordt het een hel.’
‘Ik wou, dat ik in de gaten kon krijgen, wanneer jij iets meent’, zei
Maurits. ‘Kijk’, vervolgde Frits, ‘overdenk alles maar eens thuis. Of ik
het meen, is niet de belangrijkste vraag. Je moet eerst zien vast te
stellen, of het waar is. En ik ben bang, heel bang, dat je dan moet
zeggen: ‘Ja.’
‘Dat is wel anders dan wat je laatst vertelde’, zei Maurits. ‘Goed
onthouden’, zei Frits, ‘maar toen was ik in een goede bui. Ik was
geneigd van alles, ook het rampzaligste, een goede zijde aan te
wijzen. Vandaag voel ik me verplicht de waarheid te dienen.’
‘Maar je hebt me toen verhalen gedaan’, zei Maurits, ‘hoe ik er uit
moest zien, hoe ik me moest kleden.’
‘Dat heb je je ook ter harte genomen, zie ik’, zei Frits, ‘je bent netjes
gekleed. Nu helpt het nog wel een beetje, maar als je dertig bent, niet
meer. Heb je die jas uit een etalage gehaald? Hij is zo nieuw. En die
schoenen?’
‘Uit het Zwemschoolbad’, zei Maurits grijnzend. ‘Ik dacht, dat daar
iedereen zijn kleren in bewaring geeft’, zei Frits, ‘laat me niet te veel
vragen, vertel het maar eens eerlijk.’ Ze passeerden een druk
kruispunt. ‘Nou’, zei Maurits, ‘ik ga gewoon naar het zwembad. Het is
nogal duur, dus erg druk wordt het er niet. De meesten oefenen thuis
in een kuip.’
‘Drukte lijkt mij een voordeel voor jouw werk’, zei Frits. ‘Nee nee’, zei
Maurits, ‘dat is beslist niet zo. Dat is zo’n stom idee.’
‘Zwem je er ?’ vroeg Frits. ‘Nee’, antwoordde Maurits, ‘ik ben bang
voor water. Ik kijk een beetje rond. Eergisteren was ik er, dan komen
er veel mensen die buiten de stad wonen, waar geen overdekt
zwembad is. ‘Jezus’, zei Frits, ‘als je wilt dat ik je aanhoor en raad
geef, moet je sneller ter zake komen.’
‘Nee, dat heeft een bedoeling’, vervolgde Maurits. ‘Ik bedoel, die lui
van buiten hebben zich meestal bijzonder netjes aangekleed.’
‘Boeren met mensenkleren aan’, zei Frits. ‘Ja’, zei Maurits grinnikend.
‘Er zijn heel wat mensen onder die lui, die te stom zijn om hun kleren
op de haak te hangen en in bewaring te geven: ze laten ze gewoon in
het kleedhok achter. De hele zaak is, in het eerste hokje raak te slaan.’
‘Hoe dan?’ vroeg Frits. ‘Jongen, dat is niet moeilijk’, antwoordde
Maurits. ‘Je blijft voor de hokjes staan en kijkt een beetje rond. Net of
je dat springen van de plank erg gewichtig vindt. Mis springen ze niet,
al wacht je ook een uur. Dan kijk je goed, wat er binnenkomt. Is het
iemand, die behoorlijke kleren over zijn vel heeft, dan let je goed op,
waar hij heen loopt.’
‘Ja’, zei Frits, ‘je hebt dus wel een systeem. Dat is prachtig. Zonder
systeem bereik je niets. Maar je moet oppassen, dat het systeem je
niet de baas wordt. Dan ga je zonder na te denken werken en dan
loopt het mis. Luister naar raad van oude, wijze mensen.’
‘Kijken, waar hij heen loopt’, ging Maurits door, ‘hem achterna,
opletten welk hokje. Dan ga je zelf in het hokje ernaast. Je wacht tot hij
het water ingaat. Als hij goed aan het spatten is, loop je rustig zijn
hokje binnen.’
‘Je moet niet bang zijn of aarzelen, neem ik aan’, zei Frits. ‘Het wordt
nog donkerder’, dacht hij, ‘er komt een bui.’
‘Alleen bij het binnengaan heb je even een raar gevoel’, vervolgde
Maurits, ‘maar als je er in bent en gebukt staat - de deurtjes zijn tot je
schouder, dus je hoeft niet zo diep te bukken - dan heb je alle tijd. Je
zoekt uit, op je gemak. Je hoeft eigenlijk nergens bang voor te zijn. Die
kerel is net in het water, die komt er voorlopig nog niet uit. Niemand
ziet je. Voor de zekerheid blijf je nog achter in het hok, dat ze je voeten
niet zien, maar de deurtjes zitten vlak bij de grond. Het lijkt wel, of het
ervoor gemaakt is.’ Hij lachte en kuchte. ‘Hoe voel je je dan?’ vroeg
Frits. ‘Bonst het in je hoofd? Heb je niet het gevoel: heerlijk, hij zwemt
daar en ik doe met zijn kleren, wat ik wil? Ruik je aan die kleren, snuif
je de lucht er van op?’
‘Nu opletten’, dacht hij. ‘Hoe weet je dat?’ vroeg Maurits heftig. ‘Hoe
weet je dat? Het is zo. Ja, verdomd.’ Hij keek even naar de grond, zag
Frits scherp aan en zweeg. ‘Neem je het over je arm of in je hand
mee, of trek je het aan?’ vroeg Frits. ‘Dan moet je toch je eigen kleren
achterlaten, niet? Is dat niet riskant?’
‘Welnee’, antwoordde Maurits, ‘als je maar niks in je zakken laat zitten.
Maar ik had geen overjas aan. Ik had dikke kleren aan onder mijn pak.
Dus deed ik die jas gewoon aan en die schoenen ook - aardige
schoenen niet? - en mijn eigen eenvoudige schoeisel liet ik staan.’ Hij
grinnikte. ‘En een portefeuille met zesenveertig gulden.’
‘Het is een goede vangst’,zei Frits, ‘het vochtige oppervlak van
Maurits’ jas betastend, ‘maar het is alleen geschikt om te verkopen.
Mooie kleren staan jou niet.’
‘Het is nog een klein eindje naar huis’, dacht hij, ‘ik moet nog een paar
geschikte dingen bedenken om te zeggen.’
‘Hoe denk je nou werkelijk over mijn uiterlijk?’ vroeg Maurits. ‘Je hebt
je haar nogal kort laten knippen’, zei Frits. ‘Nu is het nog veel beter te
zien, dat je hoofd aan de hoeken kaal begint te worden.’
‘Welnee jongen’, zei Maurits, over zijn hoofd strijkend, ‘het is weer aan
het groeien.’
‘Je vergist je aardig’, zei Frits. ‘Dat is schijn. Je behandelt je haar met
een of ander middel. Daar wordt het stugger of dikker van. Het lijkt dan
meer. Maar met het groeien heeft dat niks te maken. In werkelijkheid
wordt de uitval er zelfs erger van. Bij het kammen blijven hele bossen
tussen de tanden zitten: ze worden uitgerukt. De totale
kaalhoofdigheid is bij jou een kwestie van een jaar of vier, hoogstens
zes. Maar volgend jaar, ik bedoel, ja, volgend jaar, dan krijg je al een
leeg plekje midden op je kop. Er is voor jou nog maar één middel,
maar het is een beetje ongewoon, je zult misschien denken, dat ik je
bedonder.’
‘Wat gaat hij nu vragen?’ dacht hij, ‘welke woorden zal hij kiezen? Zal
hij vragen: wat bedoel je? Of: meen je dat? Of: zeg dat nog eens een
keer?’
‘Wat is dat voor een middel?’ vroeg Maurits. ‘Ik wil het je wel vertellen’,
zei Frits, ‘maar niet als je denkt, dat ik je belazer. We moeten in ernst
spreken.’
‘Ja, natuurlijk’, zei Maurits, ‘vertel op.’
‘Je moest’, zei Frits met nadruk, een wijsvinger opstekend, ‘zodra het
niet meer zo koud is - nu kan het niet - je hoofd kaal laten knippen, of
het zelf doen. Dan vernieuwt zich alles op je hoofd.’
‘Godverdomme, zou dat moeten?’ vroeg Maurits, met de palm van zijn
hand over zijn achterhoofd strijkend. ‘Wist je dat niet?’ ging Frits
verder. ‘Wanneer het haar tot op de huid wordt afgesneden, kunnen
de wortels goed lucht krijgen. Door het goed scheren - want je moet
nascheren - worden ze geprikkeld; het vel wordt koel, daardoor wordt
de bloedsomloop rondom de wortels weer opgewekt. Heel veel
mensen, bij wie het haar niet meer zo vlot groeide, hebben het
gedaan. En met verbluffend resultaat.’ Hij bleef staan en zei: ‘Ik moet
linksaf, ik ben zowat thuis.’
‘Hoe weet jij dat allemaal, van die haren?’ vroeg Maurits, ‘belazer je
me nou? Jij zou je wel rot lachen, als ik met een geschoren kop ging
lopen. Hoe weet jij dat?’
‘Het is alledaagse kennis’, antwoordde Frits, ‘maar je moet het weten,
anders ben je een hulpeloos mens. Ik stel tot mijn teleurstelling vast,
dat je ondanks je doordringende scherpzinnigheid niet voldoende bij
alles wat je tegenkomt, jezelf afvraagt: Hoe? Waarom? Toch zijn die
ogenschijnlijk kleine vraagstukken het belangrijkst, het boeiendst.
Weet jij, waarom een vrouw bang is voor een muis?’
‘Ze zijn er niet allemaal bang voor’, zei Maurits. ‘Ik bedoel dan
diegenen, die er bang voor zijn’, ging Frits voort, ‘weet jij waarom?’
‘Nee’, zei Maurits, ‘nou ja, omdat ze het een vies beest vinden, dat
overal op kruipt.’
‘Een vies beest, natuurlijk’, zei Frits, ‘maar waarom is een vrouw er zo
bang voor, dat ze alles en iedereen bij elkaar gilt?’
‘Ik weet het niet’, zei Maurits. ‘Ze kunnen het je zelf niet vertellen’, zei
Frits, ‘maar waarom is een vrouw bang voor een muis? Denk maar
eens goed na. Waar is ze onbewust bang voor?’
‘Verdomme’, zei Maurits langzaam, ‘ik weet het.’ Hij grijnsde. ‘Zou het
dat zijn?’ vroeg hij. ‘Is het dat, ja?’
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De avonden: Een winterverhaal - 15
  • Parts
  • De avonden: Een winterverhaal - 01
    Total number of words is 5114
    Total number of unique words is 1343
    42.6 of words are in the 2000 most common words
    57.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 02
    Total number of words is 5076
    Total number of unique words is 1437
    44.5 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 03
    Total number of words is 5109
    Total number of unique words is 1420
    44.8 of words are in the 2000 most common words
    59.2 of words are in the 5000 most common words
    66.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 04
    Total number of words is 5231
    Total number of unique words is 1345
    42.9 of words are in the 2000 most common words
    56.8 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 05
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1408
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    56.3 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 06
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1442
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 07
    Total number of words is 5200
    Total number of unique words is 1389
    44.3 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    67.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 08
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1448
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 09
    Total number of words is 5123
    Total number of unique words is 1410
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 10
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1338
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    60.4 of words are in the 5000 most common words
    66.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 11
    Total number of words is 5173
    Total number of unique words is 1340
    44.2 of words are in the 2000 most common words
    58.3 of words are in the 5000 most common words
    65.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 12
    Total number of words is 5187
    Total number of unique words is 1356
    43.7 of words are in the 2000 most common words
    58.5 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 13
    Total number of words is 5189
    Total number of unique words is 1323
    44.1 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    63.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 14
    Total number of words is 5118
    Total number of unique words is 1434
    44.0 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 15
    Total number of words is 5253
    Total number of unique words is 1290
    45.5 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 16
    Total number of words is 5227
    Total number of unique words is 1299
    45.1 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 17
    Total number of words is 5147
    Total number of unique words is 1313
    45.3 of words are in the 2000 most common words
    59.6 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 18
    Total number of words is 1740
    Total number of unique words is 672
    50.9 of words are in the 2000 most common words
    64.6 of words are in the 5000 most common words
    70.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.