De avonden: Een winterverhaal - 13

Total number of words is 5189
Total number of unique words is 1323
44.1 of words are in the 2000 most common words
58.0 of words are in the 5000 most common words
63.9 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
vader kwam binnen, liep snel op de radio af en ging er op de divan
voor zitten. ‘Verrek’, zei hij, ‘het is al geweest.’
‘Het is jammer’, zei Frits, ‘ik had hem op de andere zender en ik
wachtte te lang. Ze komen anders altijd op die zender. Toen het erg
laat werd, toen heb ik het op deze geprobeerd en toen waren ze al aan
de gang. Het beste deel van het programma heb je gemist. Zonde en
jammer.’
‘Hoepla, hoepla, hoeplala,’ zei hij bij zichzelf. ‘Wat doen we nu
verder?’ dacht hij, ‘het is acht uur geweest. Het beste kunnen we
vertrekken en langzaam lopen.’ Zijn vader liep met gebogen hoofd de
kamer uit. ‘Daar gaat hij’, dacht Frits. ‘Het leven is niet eenvoudig.’ Hij
zette de radio af.
Even daarna kwam zijn moeder met de afwas binnen. ‘Ik ga naar Bep
Spanjaard’, zei hij, ‘en vandaar gaan we naar een nachtfilm in
Lantaarn, om half twaalf.’
‘Hoe laat kom je dan in godsnaam thuis?’ vroeg ze. ‘Dat zal wel een
uur of twee worden’, antwoordde hij, ‘doe geen knip op de deur.’
‘Jij wordt nog wel eens een keer gek’, zei ze. ‘Zeker’, zei Frits, ‘ik ben
een flink eind in die richting gevorderd. Maar vertel het niet aan
anderen.’
‘Zou er ergens redding zijn?’ dacht hij. Zijn vader kwam binnen en
vroeg: ‘Wat is er? Waarover is er weer kabaal?’
‘Nee vader’, zei hij, ‘het is een kwestie van luid spreken om iets uit te
leggen.’
‘Wat is dat voor een film, waar de mensen ‘s nachts heen gaan?’
vroeg zijn moeder. ‘Het zijn De Groene Weiden‘, antwoordde Frits
langzaam. ‘Waar gaat die over?’ vroeg ze. Ze stond voor het buffet.
Zijn vader was op de divan gaan liggen. ‘Dat ga ik nu vanavond zien’,
antwoordde Frits.
‘Veel plezier’, zei ze. ‘In looppas’, mompelde Frits in zichzelf. ‘In draf.
Er uit, er uit.’ Hij trok zijn jas aan zonder de mouweinden van zijn
colbertjasje vast te houden, zodat ze tot de ellebogen opgeschoven
kwamen te zitten. ‘Dat komt wel in orde’, zei hij zacht, ‘eerst buiten
zijn.’
‘Dag ouders’, riep hij om de deur van de huiskamer, ‘een genoeglijke
avond. Mochten er bezoekers voor me komen, zeg dan maar, dat
meneer Van Egters heel laat thuiskomt; zeg maar, dat wachten erg
lang kan duren.’ Hij sloot zacht de deur en sprong, op de leuningen
steunend, bij drie treden tegelijk de trap af.
‘De mist is nog niet geheel weg’, zei hij, toen hij buiten stond. Hij
haalde in zijn neus slijm op en dacht: ‘Als ik geen nieuwe levertraan
koop, word ik onherroepelijk verkouden. Maar ik vergeet het. Het
laatste heb ik al een week geleden gebruikt. Het gemis laat zich al na
een dag of acht voelen.’ Voortlopende schoof hij met wringende
bewegingen van de armen de mouwen van zijn jasje weer naar
beneden.
In de steeg bleef hij voor de woning van Bep Spanjaard een minuut
lang naar de verlichte ramen kijken, voordat hij aanbelde. Hij hoorde
lachen en luid iets roepen, maar kon het niet verstaan. De deur werd
met grote kracht opengetrokken en sloeg tegen de trapmuur.
‘Frits’, riep hij. Bovenaan de trap stonden Jaap Elderer en een
onbekende jongeman. ‘Jawel’, schreeuwde Jaap, ‘natuurlijk. Als we
zeggen: bah, bah, daar is Frits, dat is ook niet aardig.’
‘Goed hoor, en jou?’ vroeg hij luid, toen Frits boven was, ‘dit is
Eduard.’ Frits drukte de onbekende de hand. Deze was fors van
gestalte en droeg een bril met een zwaar, donker montuur. Zijn zwarte
haar was pluizig en stond stug naar achteren en naar opzij. Het
gezicht was rond en had nergens een hoekige plaats. De ogen waren
klein, de neus was kort en de mond had lange, smalle lippen. ‘Iemand
met dit uiterlijk moet geen vlinderdasje dragen’, dacht Frits. Hij bekeek
het zwart met wit gespikkelde strikje, dat scheef zat. ‘Hoe was de
naam ook weer?’ vroeg hij. ‘Eduard Hoogkamp’, antwoordde de
jongen met een klankloze, fluisterende stem.
‘Je bent een grote zak’, zei Frits bij zichzelf.
Met zijn drieën traden ze de kamer binnen. Aan weerszijden van de
potkachel zaten Bep en Joosje. Tegenover hen stonden twee lege
stoelen. Jaap en de jongen, die zich als Hoogkamp had voorgesteld,
namen elk op een ervan plaats, schikten opzij en maakten ruimte voor
Frits, die op een bankje, dat hij uit de hoek haalde, tussen hen in
kwam zitten. ‘Met zijn vijven om de haard’, zei hij. Hij haalde zijn
portefeuille te voorschijn, trok er een biljet van een gulden uit en reikte
het Bep aan. ‘Alsjeblieft’, zei hij, ‘of is het meer geworden?’
‘Je hoeft hier geen entree te betalen’, zei Jaap, ‘maar consumptie is
verplicht.’ Bep nam de gulden zwijgend aan. ‘Wat zal er nu het eerst
gezegd worden?’ dacht Frits. ‘Het laat zich niet raden, en toch is het
niets nieuws.’ Allen bleven zwijgen. ‘Bep heeft niets gezegd en Jaap
eigenlijk ook niet’, dacht hij. ‘Zo pas, net voordat ik kwam, heeft
iemand iets verteld, waar ze nog over nadenken. Dat is het.’
‘Ja ja, meneer Van Egters’, zei Jaap, ‘hoe is het weer buiten?’
‘Nevelig, om u te dienen’, antwoordde Frits. ‘Jawel’, zei Jaap, met een
triomfantelijke uitdrukking rondziend, ‘wat is het in het voorjaar toch
mooi, als alles zo groeit.
Ik heb het klein hoefblad al in bloei gezien, nu is het wachten op de
herfstasters, dan hebben we het weer gehad. Ja ja, allee allee oi oi oi,
het is wat te zeggen, buurman.’ ‘God Christus’, dacht Frits, ‘ik ben
nauwelijks binnen.’
‘Laten we ergens gewoon over praten’, zei hij. ‘Als iemand iets weet,
laat hij het dan zeggen.’
‘Hou jij niet van bloemen?’ vroeg Jaap, het hoofd scheef houdend en
zijn gezicht in een grijns trekkend, ‘dat valt me erg, heel erg van je
tegen.’
‘Schei uit, schei uit’, zei Bep giechelend. Hoogkamp kuchte. ‘Van
negen tot elf moet ik hier zitten’, dacht Frits.
‘Het wonder van de bloemen’, ging Jaap door, het hoofd heen en weer
wiegend. ‘Als je eens goed kijkt, hoe die meeldraden en die stamper
gegroeid zijn.’ Hij rekte de hals uit en zei op een toon, alsof hij het
voorlas: ‘Dat is iets heel moois eigenlijk. Dan komen de ijverige
bijen…’ Bep en Frits schoten in de lach. ‘Ja ja, ja ja’, zei Jaap en
smakte met de lippen. ‘We zullen eens voor koffie zorgen’, zei Bep en
begon in te schenken uit een groen geëmailleerde pot, die ze van de
kachel nam. ‘Ik niet’, zei Frits. ‘Ik ook niet’, zei Hoogkamp. ‘Je moet
rekenen, hij is pas ziek geweest’, zei Jaap. ‘Het enige, dat er opzit, is
meedoen’, dacht Frits.
‘Het is hier vanavond ongelofelijk melig’, zei hij. ‘Joosje en Bep zijn
vrouwen, die kunnen gerust zwijgen. Maar meneer Hoogkamp, u
moest eigenlijk een ware geschiedenis vertellen.’
‘Nu kunnen we horen, wat voor een zak je bent’, dacht hij. ‘Nou, op het
ogenblik schiet me niks te binnen’, zei Hoogkamp glimlachend. ‘We
zijn nog even ver’, dacht Frits. ‘U hebt groot gelijk om geen koffie te
nemen’, zei hij, ‘ik doe het ook niet.’
‘God beware’, dacht hij, ‘wat een ellende. Nu voorwaarts.’
‘Jaap, vertel me eens’, zei hij, ‘hoe je er met de haaruitval voorstaat.’
‘Jezus’, zei Joosje. ‘Het groeit stevig’, zei Jaap, over zijn haar
strijkend. ‘Nee, dat onderwerp loopt vast’, dacht Frits. ‘Toch maar
doorgaan.’
‘Ik zou een grens willen trekken’, zei hij. ‘Ik zou de kaalheid willen
indelen in drie gebieden : kaalheid door een ziekte die indirect invloed
op de haargroei heeft, bijvoorbeeld tyfus…’ ‘Help me onthouden, dat ik
die vertel van die weddenschap’, zei Jaap. ‘Dan’, zei Frits, ‘kaalheid
als gevolg van een haarziekte of een vetziekte en ten derde; kaal
worden door ouderdom. En nu denk ik, dat het bij jou geval nummer
twee is: een haarziekte.’
‘Weet jij die mop van die vent, die tegen een kennis zegt: jij bent niet
gezond, je hebt vast bloedarmoede?’ vroeg Jaap. ‘Hij zegt: jij hebt vast
bloedarmoede. Welnee, zegt de ander. Vast en zeker, zegt de eerste,
waarom gewed? Ze wedden om vijfentwintig gulden en die tweede
gaat naar de dokter om zich te laten onderzoeken.
De eerste, die wacht voor de deur. Na een tijdje komt die ander
dansend en springend naar buiten’ - hij spreidde de armen met
vliegbewegingen uit - ‘en die schreeuwt: Ha! Gewonnen! Ik heb
maagkanker!’
Bep en Frits lachten, Joosje vertrok haar mond tot een glimlach, maar
Hoogkamps gezicht stond onbewogen. ‘Wanneer heb ik die eerder
gehoord?’ dacht Frits.
‘Met een andere ziekte erin. Het is niet zo lang geleden. Het is alles
hetzelfde.’
‘Dat kan je nu allemaal wel zeggen’, zei hij, ‘om de aandacht af te
leiden, maar het is bij jou een haarziekte.’
‘Toch hoeven oude mensen niet kaal te worden’, zei Joosje. ‘Mijn
grootvader had een flinke bos haar, tot het laatste toe.’
‘En toch dood’, zei Frits, ‘daar is niets aan te doen.’
‘Mijn grootvader leeft nog’, zei Hoogkamp langzaam. ‘Hij heeft nog
volop haar op zijn hoofd.’
‘Haar of geen haar’, zei Frits, ‘boven de zestig moesten ze eigenlijk
allemaal worden afgemaakt. Pijnloos.’ ‘Toe, schei uit’, zei Joosje.
‘Ja, waarachtig’, ging Frits verder, ‘geen misplaatste zachtmoedigheid.
Dat is dom. Oude mensen zijn een plaag. Zodra ze moeilijk lopen, zich
bevuilen, beginnen te klagen of aan tafel morsen - weg! Een slag
achter de oren met een zware staaf en dan in de kalkput. Of niet,
Bep?’
‘Ik heb nooit last van oude mensen gehad’, zei Bep. ‘Je kan hoog of
laag springen’, ging Frits door, ‘maar lastig zijn ze. Meneer Hoogkamp,
u bent weliswaar nog beneden de zestig, maar stellig hebt u hierover
uw mening gevormd; zoudt u ook willen zeggen, dat u nooit last van
die oude rommel hebt gehad?’
‘Wij hadden een oude tante in huis’, zei Hoogkamp op een onbewogen
toon, alsof hij uit zichzelf het woord had genomen en niet op een vraag
antwoordde, ‘en die sabbelde bij het lezen.’ Hij griste met een
plotselinge beweging een krant achter zich van de tafel, spreidde hem
op zijn schoot uit en maakte, terwijl hij met de ogen de tekst volgde,
sabbelende geluiden bij het met de lippen uitspellen van de woorden.
‘Wat was dat?’ vroeg Joosje. ‘Ja’, zei Eduard langzaam, ‘ze las niet
hardop, maar ze mompelde. Of eigenlijk was het geen mompelen, het
was een soort…’ Hij nam zijn kin in de hand en zweeg.
‘En wat deed jij dan, Eduard?’ vroeg Jaap. ‘Ik?’ zei Eduard. ‘Niks. Ze
heeft heel lang werk gehad om te overlijden. Dat heeft meer dan tien
jaar geduurd. Ze heeft er volop de tijd voor genomen.’
‘Misschien ben je toch wel een gezellige kerel’, dacht Frits. ‘Nee, oude
mensen, dat is niks’, zei hij. ‘Net wat je zegt’, zei Jaap. ‘Vandaag heb
ik mijn grootvader begraven. Ja hoor, hij is eronder.’
‘Die oude, die gierige?’ vroeg Frits.‘Waarom vertel je me dat nou pas?
Ik ben dol op begrafenissen. Of belazer je de boel? Was je vandaag bij
een begrafenis?’
‘Nou ja’, zei Jaap, je moet begrijpen, dat ik niet zoveel aandacht voor
eigen leed opeis. Het is een gevoelig verlies voor de familie. Ik kan er
moeilijk over spreken. Laat me alleen.’ Hij keek omhoog, schudde met
snelle bewegingen het hoofd en zei, de lippen tot een O vormend: ‘Die
arme, arme man.’
‘Nee, is het nou onzin?’ vroeg Frits. ‘Is het die opa, waar je in het
ziekenhuis een paar keer al naar toe was geweest?’
‘Precies’, antwoordde Jaap. ‘Je had natuurlijk vrij’, zei Frits, ‘of niet?’
‘Allicht’, zei Jaap, ‘familie in de eerste graad, of is dat niet de eerste
graad?’ Hij haalde een zakje shag te voorschijn en begon te draaien.
‘Was het een nette begrafenis?’ vroeg Frits. ‘Dat wordt nou al de derde
keer’, zei Joosje, ‘ik heb het al twee keer gehoord.’
‘Natuurlijk’, zei Jaap, ‘ik zie in, lieverd, dat het je aangrijpt, maar denk
ook aan mij.’ Zich weer tot Frits wendend, zei hij: ‘Eerst in de
Voetstraat. Nette rouwkamer.
Daar kom je en daar ligt een boek, dat je kunt tekenen. Het is er mooi
zwart betimmerd, heel stemmig.’
‘Was het tweede klas?’ vroeg Frits. ‘Nee, derde, maar toch heel mooi.
We zaten daar zo een half uurtje, tot iedereen er was, en toen kwam
er een lange kerel’ - hij deed het lopen na door het bovenlichaam heen
en weer te draaien en wendde zijn oogballen naar boven - ‘die zei:
Mijn naam is Horen, ik ben de leider van de plechtigheid. Mag ik u wel
mijn deelneming betuigen? Willen de aanwezigen me volgen naar de
aula? Dan loop je heel onnozel op een rij achter elkaar naar die aula.
Daar staat de kist in een soort nis. Allemaal ga je zitten en dan doen
ze een beetje tidelidelititi op het orgel en dan loop je, met je handen op
je rug even langs de kist. Die is open, met een glasplaat er over. Je
moet even vaart inhouden en iets zeggen. Bijvoorbeeld: hij lijdt niet
meer. Of: een mooie dode. Dat kan je altijd zeggen. Misschien in dit
geval niet, want zijn hals was nog dikker dan zijn kop.’
‘Hoe oud is die grootvader van je geworden?’ vroeg Frits. ‘Hij bereikte
de gezegende leeftijd van zesenzeventig jaar’, antwoordde Jaap. ‘Een
korst op zijn hoofd, zó dik.’ Hij duidde tussen duim en wijsvinger een
afstand van ongeveer twee centimeter aan. ‘Je bent niet erg fris,
Jaap’, zei Hoogkamp. ‘Een korst?’ vroeg Frits. ‘Hoe bedoel je dat?’
‘Nou’, zei Jaap, ‘ze hebben hem telkens bloedtransfusies gegeven.
Dat bloed raakte hij even hard weer kwijt, anders was hij gebarsten,
als een ballon; maar het leek wel, of het in de buurt van zijn kop was
gaan stollen. Een hals, zowat zo breed als zijn schouders: een
geweldige krop. En een dikke korst op zijn kop, net of het door zijn vel
was gebroken en hard was geworden.’
‘Wat speelden ze op het orgel?’ vroeg Frits. ‘Dat weet ik niet’, zei
Jaap. ‘Je weet, in de muziek ben ik niet zo goed thuis. Toen het uit
was, kwam die kerel weer. Trekt een gordijntje dicht voor de kist. Aan
de andere kant trekken ze hem dan weg. Hij las de namen op voor de
volgauto’s. Buiten staan ze keurig in de rij, hoeden voor hun buik. Ik
zat in de laatste auto en ik keek achterom door het ruitje. De portieren
waren nauwelijks dicht of die kerels renden met zijn allen naar een
Fiatje en kropen er met zijn achten in. Meteen stuift hij weg. Als je dat
niet weet en je komt op Veldrust, dan denk je: het is een godswonder:
dezelfde kerels weer, met hun hoeden in hun hand. Maar ze zijn in
een geweldige vaart, om de begrafenisstoet heen, vooruit gereden.
Dan weer naar de aula van de begraafplaats. Weer op het orgel en
dan zegt die kerel: Langzaam… ja! Dan hebben ze de kist op hun
schouders.’
‘Het is eigenaardig, dat niemand anders iets zegt’, dacht Frits. ‘Net of
we met ons tweeën zijn.’
‘Ging de kist in zo’n houten raam, met een mechaniek, naar beneden?’
vroeg hij. ‘Zo: rrr?’
‘Ja, prachtig is dat, hè?’ zei Jaap. ‘Hoe deden ze dat vroeger? Met
touwen niet?’
‘Ja’, zei Frits. ‘De kunst was, om de kist mooi recht in de kuil te laten.
Niet op zijn zij en ook niet verticaal. Dat is zo naar voor de familie.
Beneden, op de bodem, hebben ze dan twee balkjes liggen, waarop
de kist komt te rusten en dan kunnen ze de touwen rustig ophalen.’
‘Vind je dat geen mooi ogenblik, als de kist naar beneden gaat?’ vroeg
Jaap. ‘Nu moet iemand anders mee gaan praten’, dacht Frits, ‘anders
houd ik het niet meer uit.’ ‘Bij goedkope begrafenissen’, zei hij, ‘zal er
wel eens een gekanteld zijn. Dat ze op hun zij kwamen te liggen, of op
hun kop te staan.’
‘Wisten jullie’, vroeg opeens Hoogkamp, ‘dat ze soms, als ze mensen
opgraven, dat ze dan in een heel andere houding gevonden worden
dan waarin ze zijn begraven? Die schijndood zijn geweest?’
‘Is dat waar?’ vroeg Jaap. ‘Ja zeker’, vervolgde Hoogkamp, ‘het zijn er
niet één op de honderd, dat niet, maar het komt voor.’
‘Uit jou word ik niet wijs’, dacht Frits. Hij keek naar Joosje en Bep, die
al enige tijd, zonder zich te bewegen, zaten te luisteren. ‘Ik kan me niet
voorstellen’, zei hij, ‘dat zoiets in deze tijd nog voorkomt.’ ‘Het kan zich
voordoen bij elektrische ongevallen’, zei Hoogkamp. ‘Dan kan het zijn,
dat geen levensfuncties meer waarneembaar zijn. Ook niet met de
stetoscoop. Maar als ze vijf uur lang kunstmatige ademhaling geven,
hebben ze soms het leven er weer in.’
‘Ik heb het in de gaten’, zei Jaap, ‘als ze het maar vier uur doen, dan
gaat hij voor dood het doosje in. Dat lijkt me aardig, om beneden
wakker te worden. Waar ben ik? Is er niemand thuis?’
‘Een gezellige avond’, zei Bep. ‘Hij heeft het altijd over hetzelfde’, zei
Joosje. ‘Er zijn veel mensen’, ging Hoogkamp voort, ‘die willen, dat er
een mesje door hun hart gestoken wordt, als ze dood zijn. Zo bang zijn
ze daarvoor. Er zijn wel lijken opgegraven, die helemaal
dubbelgevouwen lagen. Of op de knieën. Hadden zich schrap gezet
tegen de deksel.’
‘Onbegonnen werk’, zei Frits. ‘Waar gaat dit heen?’ dacht hij, ‘veel
erger, dan ik had kunnen verwachten.’
‘Kunnen ze dat dan na zoveel jaren nog zien?’ vroeg hij. ‘Na veertig,
vijftig jaren?’
‘Na twintig jaar’, zei Jaap. ‘Als het geen eigen graf is, met koopakte,
dan word je na twintig jaar weer naar boven gehaald.’
‘Dan zijn je botten toch ook allang leeg gerot, niet?’ vroeg Frits. ‘Als er
niets bijzonders met de grond is, wel’, zei Hoogkamp. ‘Maar je hebt die
zonderlinge kerkhoven in Friesland, en die gewelven, waar ze niet
verrotten.’
‘Mummies worden ze daar’, zei Jaap. ‘Nee, niet altijd’, ging Hoogkamp
verder, ‘je hebt twee manieren. Je hebt kleigraven, die luchtdicht zijn.
Daarin gebeurt met het lijk bijna niets. Hoogstens een beetje gisting. In
die kelders is het weer anders. De ontbindingsgassen zouden kunnen
ontwijken, maar er zit iets in de atmosfeer, een of ander aardgas, dat
bederf verhindert. De doden drogen uit, maar ze verrotten niet.’ Ze
zwegen. ‘Moet je dan weer terug naar de aula van de begraafplaats?’
vroeg Frits aan Jaap. ‘Of kan je dan gaan waarheen je wil?’
‘Nee’, zei Jaap, ‘naar het sterfhuis. Daar beginnen dan de ruzies.’
‘Was er ruzie?’ vroeg Frits. ‘Nee, er was niks om ruzie om te maken’,
antwoordde Jaap. ‘Nee, dit keer was er geen ruzie. Met mijn oom,
verleden jaar, ook niet. Maar ze waren wel klaar om te beginnen. Als
er wat geweest was. We hadden een oom en iedereen dacht, dat die
nog iets had. Dus: ja oom, dag oom en komt u nog eens aan, oom.
Toen hij doodging, was er net genoeg om hem te begraven. En een
paar vieze, afgezogen pijpen. Dag oom.’
‘Jullie zijn wel gezellig vanavond’, zei Bep. ‘Waar is hij aan gestorven,
je grootvader?’ vroeg Frits. ‘Aan verbloeding van binnen. Die darmen
waren helemaal rot’, antwoordde Jaap. ‘En die oom?’
‘Die oom? Aan de suiker.’
‘Voorwaarts’, dacht Frits, ‘erdoorheen.’
‘Maar dat is een heel interessante ziekte’, zei hij. ‘De mensen, die
daaraan doodgaan, zijn helemaal opgeblazen van het water. Een en al
sap. En als ze dood zijn, springt het weefsel stuk en loopt het er uit.
Dat moet een ontzettende stank zijn. Ik hoorde laatst, dat ze een dode
vrouw - suikerziekte - die moesten ze van drie hoog de trap af dragen.
Een nauwe trap. En de kist was lek. Soms takelen ze ook wel, heb ik
gehoord, maar dat lijkt me een gek gezicht.’
‘Onderuit’, zei Jaap, ‘verhuizingen door geheel Europa.’
‘Houden jullie alsjeblieft eens op’, zei Joosje. ‘We konden wel weer
eens een sigaret opsteken’, zei Jaap. Hij haalde zijn zakje shag te
voorschijn en begon te draaien. ‘Jij een?’ vroeg hij Frits. ‘Nee’,
antwoordde deze, ‘ik heb zelf.’ Hij haalde zijn doos te voorschijn. Jaap
presenteerde Joosje en Bep en Frits draaide Hoogkamp een sigaret.
‘We hebben dus de kanker en de suikerziekte gehad’, zei Frits. ‘De
olifantsziekte, dat is mooi’, zei Jaap. ‘Dan zit je op je eigen ballen, als
op een poef.
Het zal je toch gebeuren.’ Frits schoot in een hoge, gillende lach,
verslikte zich in een trek rook en hoestte. ‘Weet je, wat we nog niet
behandeld hebben, of in ieder geval alleen oppervlakkig?’ vroeg hij,
naar Bep en Joosje kijkend, die niet hadden mee gelachen, ‘de
vliegende tering.’
‘Nu ga ik misschien te ver’, dacht hij. ‘Te ver. Het is bijna half tien.’
Jaap wenkte hem, wees op Hoogkamp, zonder dat deze het zag en
schudde het hoofd. Hij spelde op de lippen een paar woorden. ‘Ziek’,
las Frits uit een ervan. ‘Ziek’, dacht hij, ‘ziek. Ik moet iets doen, iets
zeggen. Het moet uitgewist.’
‘Niet de gevaarlijke, maar de onsmakelijke ziekten zijn het ergste voor
de omgeving’, vervolgde hij. ‘Geloof jij niet? De kaas van difteritis in de
mondholte.’
‘Hou nou op’, zei Joosje, ‘jullie zijn helemaal niet leuk.’ ‘weet je, wat
ook erg is?’ zei Jaap, zich in de handen wrijvend, ‘het genabbi.’
‘Het genabbi?’ vroeg Frits, ‘wil je wel geloven, dat ik daar nog nooit
van heb gehoord?’
‘Dat is’, zei Jaap, ‘dan gaan je ogen aldoor met een knal open en dicht
en dan spatten er heel fijne bloeddruppeltjes rond.’
‘O’, zei Frits lachend, ‘is het dat.’ Er werd gebeld. Bep ging opendoen.
Ze hoorden iemand met grote snelheid en zware sprongen de trap
opkomen. De kamerdeur werd met een klap opengeworpen en Louis
Spanjaard trad binnen, Bep voor zich uit duwend. Hij was gekleed in
een donkerblauwe zeiljumper en een grijze lange broek, waarvan de
pijpen bij de enkels in witte sokken waren gestoken. Hij liep met grote
stappen de kamer in en sloeg met beide handen, tegelijk Jaap en Frits
zo hard op hun schouder, dat ze elk een kreet gaven. ‘Er is nog wel
een stoel in de keuken’, zei Bep. Louis verdween achter het
gebloemde gordijn en sleepte een stoel met een houten zitting aan; hij
het de achterste poten over de vloer schuren.
‘Kom je van je kamer?’ vroeg Frits. ‘Ik ben op Texel geweest, twee
dagen’, zei Louis. Hij ging tussen Jaap en Frits in zitten en maakte
naar weerszijden beurtelings boksbewegingen. ‘Ha, die Eduard’, riep
hij naar Hoogkamp. ‘Ga eens rustig zitten’, zei Jaap, ‘en kalmeer eens
wat, jongen. Je bent op het eiland Texel geweest. En wat heb je zoal
gezien? Vertel het maar met je eigen woorden.’
‘Ik heb gistermiddag gezwommen’, zei Louis. ‘In zee?’ vroeg Frits, ‘dat
zal niet te warm zijn geweest.’
‘We moeten ons over niets meer verbazen’, zei hij bij zichzelf. ‘Het
was heerlijk, jawel’, zei Louis. ‘Maar ik kon mijn kleren niet meer
aankrijgen. Je moet ze zo’n beetje over je lijf schuiven en dan rennen
tot achter de duinen, en dan kun je proberen ze aan te trekken. Maar
het ging niet. Ik ben maar de duinweg afgerend tot ik bij Vester was.
Daar binnen ging het pas.’
‘Hoe is dat nou, in het water?’ vroeg Bep. ‘Vrij koud’, zei Louis, ‘maar
het is te doen. Het was weer heerlijk.’
‘Heb je in zee gezwommen?’ vroeg Joosje. ‘Welnee’, antwoordde
Louis, ‘wie haalt dat nou weer in zijn hoofd, daar moet je wel gek voor
zijn. Waar zie je me voor aan? We waren in het Zwemschoolbad. Je
hebt onvoldoende geluisterd.’ Bep schonk hem koffie in.
‘Ik zou het, geloof ik, wel prettig vinden’, zei Frits, ‘maar als je hart het
niet hebben kan, blijf je dood in het water. Ik bedoel: als de kou te
zwaar is en je verliest je adem, of je krijgt kramp, dan ben je weg.
Want er is geen mens op het strand natuurlijk.’
‘Jawel’, zei Louis, ‘die mannetjes, die aan de zeewering knoeien. Die
stonden heel eerbiedig te kijken. Ze vonden het erg flink, geloof ik.’
‘Maar als het mis was gegaan, was er toch geen een op je afgekomen
om te helpen’, zei Bep. ‘Dan was je verzopen’, zei Frits, ‘gruwelijk. Dat
lijkt me een vreselijke dood.’ ‘Welnee’, zei Jaap, ‘je hoort klokken,
klokgelui. En je spoelt vanzelf weer aan, het is een kwestie van
geduld.’
‘Wanneer heeft hij dat eerder gezegd?’ dacht Frits, ‘hij heeft het eerder
gezegd.’
‘Hoe laat gaan we precies weg, Bep?’ vroeg hij. ‘Tegen elven, op ons
gemak’, antwoordde Bep. ‘Waar gaan jullie naar toe?’ vroeg Louis.
‘We gaan naar de film’, zei Frits. ‘Nachtvoorstelling in Lantaarn.’
‘Wat draait er?’ vroeg Louis. ‘De Groene Weiden‘, antwoordde Frits,
‘om half twaalf. We hebben kaartjes.’
‘Zou het uitverkocht zijn?’ vroeg Louis. ‘Ja, dat denk ik wel’, zei Frits.
‘Ik denk het ook wel’, zei Bep. ‘Ja’, zei Jaap, ‘je kunt het natuurlijk
proberen, maar veel kans zal je niet hebben.’
‘Kijk’, zei Frits, ‘je kan natuurlijk straks meelopen naar Lantaarn.
Zonder kaartje. En dan kom je aan de ingang en dan mag je afscheid
van ons nemen. Dan zeggen we: dag! Jij blijft buiten staan. Misschien
regent het dan wel. Verschrikkelijk.’ Hij boog zich voorover, draaide
zich dichter naar Louis en vervolgde met gedempte stem: ‘Dat lijkt me
iets ergs. Bij iemand op bezoek, die een kaartje voor de bioscoop of
de schouwburg heeft. En dan meelopen, en dan alleen buiten blijven.
Vind je niet?’
‘Ja’, zei Louis. Bep en Joosje begonnen een zacht gesprek. Jaap
krabde zich op het hoofd; Hoogkamp boog zich voorover en keek Frits
aan. ‘Je moet weten’, ging deze verder, ‘toen ik klein was, vond ik het
een ongelofelijk feest, als we op reis gingen. Ik had erg diep
medelijden met de mensen, die achterbleven: de kruiers op het perron,
de fietsers en voetgangers bij de spoorovergangen. Ik ging op reis,
logeren. Zij niet.’
‘Hm’, zei Louis. ‘Waar gaat het over?’ vroeg Jaap. ‘Over de jeugd’,
antwoordde Louis. ‘Meneer vertelt uit zijn jeugd.’
‘Had jij dat niet, Jaap’, vroeg Frits, ‘dat je de gedachte niet kon
kwijtraken, dat…’ ‘Precies’, antwoordde Jaap, ‘ik voel het helemaal
aan. Ik kan me eigenlijk geheel en al erin verplaatsen. Wat er al niet in
een kinderziel omgaat.’
‘Stik’, zei Frits, ‘laat me even uitpraten. Ik bedoel - doe nou niet flauw -
de gedachte, dat ik zou kunnen achterblijven op het station, per
ongeluk. De anderen, die niet weten, waar ik ben, rijden weg. Die
gedachte uitpluizen, steeds opnieuw, van het begin af aan, telkens -‘
Hij keek allen aandachtig aan, haalde diep adem en ging voort: ‘Ik
bedoel, met die gedachte spelen. Je zult met zijn allen kamperen, een
paar weken. De angst, dat je ziek zal zijn op de dag van vertrek. Of dat
je in de verkeerde trein stapt. Dat aldoor uitdenken. Dat je je koffer zou
kunnen verliezen. Dan krijg je medelijden met jezelf, dan kan je haast
wel huilen. Had jij dat nooit?’ ‘Ja, ik begrijp het wel’, zei Hoogkamp, ‘ik
geloof wel, dat ik begrijp wat je bedoelt.’ ‘Jij kan beter je bek houden’,
dacht Frits. ‘Dan kun je jezelf kwellen’, ging hij door, ‘op het station.
Vlak voor het vertrek ging ik de trein uit. Even pissen. Dan dacht ik: de
trein gaat weg, hij gaat weg. Als ik nog twintig tellen blijf staan, kom ik
niet meer op tijd terug. Dan, tegelijk, verdriet hebben, dat je ouders in
angst wachten. Ik wilde terug, maar ik kon niet. Ik moest in de pisbak
blijven staan, terwijl ik allang klaar was. Nog tien tellen, nog vijf. En
dan op het laatste ogenblik, als de trein al in beweging kwam, stapte ik
in. ‘Ja, ja’, zei Joosje. ‘Wat gaat dit iemand anders aan?’ dacht Frits.
‘Mijn moeder roepend aan het portier’, vervolgde hij, ‘ik helemaal
verdwaasd, afwezig. Wat is er? vroegen ze dan. Ik beefde nog na, af
en toe een koude rilling. Ja, ik weet het nog goed. Begrijp jij dat Jaap,
ken jij dat?’
‘Ik heb dat persoonlijk nooit gekend’, zei Jaap, ‘maar ik kan het me
indenken.’
‘Zo is het nu met jou, Louis,’ zei Frits. ‘Je moet meelopen, je doet
moeite bij de kassa, maar een plaats krijg je niet meer. Op het laatst is
iedereen binnen en jij staat nog buiten. Ach, vreselijk, ach.’ Hij voelde
zijn ogen vochtig worden. ‘Is dit normaal?’ dacht hij. ‘Jeugd is een
heerlijk ding’, zei Jaap. ‘Hoe dikwijls niet’ - hij keek met een
triomfantelijke uitdrukking rond - ‘denk ik bij mezelf, ik denk: o, weer
jong te zijn. Joehoe! Zo heerlijk stoeien en ravotten. Waar is die tijd
gebleven, wat u zegt. En het komt niet meer terug.’ ‘Je bent
verschrikkelijk’, zei Bep. ‘Onderuit’, riep Jaap, ‘recht op en neer. Lange
halen, mooie kinderen.’
‘Ik moet weg’, dacht Frits. ‘Even naar buiten, kracht verzamelen.’
‘Bep’, vroeg hij, ‘de Violenstraat, is dat die kant uit?’ Hij wees naar het
westen. ‘Ik moet daar even een brief bezorgen. Daar komen we straks
niet langs, wel?’
‘Ik gedraag me als een zwakzinnige’, zei hij bij zichzelf, ‘het is
volkomen de andere kant op.’
‘Nee’, antwoordde Bep, ‘dat is de andere kant uit.’
‘Goed’, zei Frits, ‘ik ga hem even wegbrengen, anders blijft hij in mijn
zak zitten.’ Hij trok zijn overjas aan, die over een buffetkastje lag en
zei: ‘Voor elven gaan jullie niet weg? Goed. Voor die tijd ben ik terug.’
Toen hij buiten stond, trommelde hij zich met de vuisten op de borst,
spuugde op de grond en snoof diep lucht in. ‘Mijn hoofd is ernstig
ziek’, dacht hij. ‘De zweer breidt zich uit.’ ‘De ziel is bedekt met talrijke
ontstoken plekken’, mompelde hij. Aan het eind van de steeg bleef hij
staan en keek rond. ‘Nog vijf en twintig minuten’, dacht hij, ‘laat ik kalm
lopen.’ Hij sloeg rechtsaf, wandelde naar het centraal station,
slenterde door de hal, ging weer naar buiten en liep om het gebouw
heen, langs de havenkade. De mist was iets dunner geworden, terwijl
er een zwakke wind was waar te nemen.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De avonden: Een winterverhaal - 14
  • Parts
  • De avonden: Een winterverhaal - 01
    Total number of words is 5114
    Total number of unique words is 1343
    42.6 of words are in the 2000 most common words
    57.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 02
    Total number of words is 5076
    Total number of unique words is 1437
    44.5 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 03
    Total number of words is 5109
    Total number of unique words is 1420
    44.8 of words are in the 2000 most common words
    59.2 of words are in the 5000 most common words
    66.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 04
    Total number of words is 5231
    Total number of unique words is 1345
    42.9 of words are in the 2000 most common words
    56.8 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 05
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1408
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    56.3 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 06
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1442
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 07
    Total number of words is 5200
    Total number of unique words is 1389
    44.3 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    67.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 08
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1448
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 09
    Total number of words is 5123
    Total number of unique words is 1410
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 10
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1338
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    60.4 of words are in the 5000 most common words
    66.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 11
    Total number of words is 5173
    Total number of unique words is 1340
    44.2 of words are in the 2000 most common words
    58.3 of words are in the 5000 most common words
    65.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 12
    Total number of words is 5187
    Total number of unique words is 1356
    43.7 of words are in the 2000 most common words
    58.5 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 13
    Total number of words is 5189
    Total number of unique words is 1323
    44.1 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    63.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 14
    Total number of words is 5118
    Total number of unique words is 1434
    44.0 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 15
    Total number of words is 5253
    Total number of unique words is 1290
    45.5 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 16
    Total number of words is 5227
    Total number of unique words is 1299
    45.1 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 17
    Total number of words is 5147
    Total number of unique words is 1313
    45.3 of words are in the 2000 most common words
    59.6 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 18
    Total number of words is 1740
    Total number of unique words is 672
    50.9 of words are in the 2000 most common words
    64.6 of words are in the 5000 most common words
    70.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.