De avonden: Een winterverhaal - 11

Total number of words is 5173
Total number of unique words is 1340
44.2 of words are in the 2000 most common words
58.3 of words are in the 5000 most common words
65.1 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
het plafond. Hij hoestte, trok het dek over zijn hoofd heen en voelde
zich ronddraaien in een donkere ruimte met wanden, die, waar hij ook
tastte, nat waren. De bewegingen namen af en hij kon zich uitstrekken.
Daarna zakte hij in een diepte weg.
VIII
Zondagmorgen werd hij om half negen wakker met een kurkdroge
mond. Hij herinnerde zich eerst, dat hij de vorige dag ‘s middags op
bed had liggen rusten en bedacht toen, dat het zondag was. Daarop
pas schoot hem het verloop van de avond te binnen. Hij richtte zich op
een elleboog op. Pas na kauwende bewegingen voelde hij vocht in de
mond komen. In zijn hoofd had hij het gevoel, of er een vloeistof onder
spanning zat: de drukking strekte zich uit tot achter in de nek. Hij had
dorst.
‘Het beste is’, dacht hij, ‘onmiddellijk opstaan, het gezicht wassen, het
gebit poetsen en de mond grondig uitspoelen. Dan buiten verse lucht
inademen. Niets eten en bij kleine beetjes tegelijk water drinken.’
Daarop sliep hij weer in. Enkele minuten over half tien ontwaakte hij
opnieuw. ‘Wat een bijzondere attentie, het horloge op te hangen’,
dacht hij. Hij tilde alleen het hoofd op, maar moest dit spoedig laten
zakken van de pijn, die in de hals en achter de ogen ontstond. ‘Die
kleren zijn slordig neergelegd’, dacht hij. Aan de sterkte van het licht
en de kleur van de hemel probeerde hij het weer buiten vast te stellen,
maar hij kwam niet tot een slotsom. Hij hief, op de rug liggend, de
knieën op en bekeek in het zwakke licht, dat hij door het met de
handen omhoog houden van het dek doorliet, borst en buik, die hij had
ontbloot.
Vervolgens stapte hij uit bed, ging naar het closet en dronk in de
keuken aan de tuit van de kraan. ‘Ongelofelijk, wat een stank’, zei hij,
toen hij zijn slaapkamer weer binnenging. ‘Je merkt het pas, als je er
uit bent geweest.’ Hij opende het raam op een kier en kroop weer in
bed. ‘Alles hangt af van de wil’, dacht hij. ‘Waar die ontbreekt houdt
alles op.’ Hij bleef, strak op de muur starend, tot elf uur liggen. ‘Het is
niet zo makkelijk, met een open raam op te staan’, zei hij hardop. Zijn
ogen half dicht knijpend, wierp hij de dekens af en liep snel naar de
keuken. Hij spuugde krachtig in de gootsteen en begon zich te
wassen.
‘Het lichaam is ernstig beschadigd’, mompelde hij, in de ronde
scheerspiegel ziend.
Zijn moeder kwam binnen, zette twee borden en twee kopjes op het
aanrecht en vroeg: ‘Is meneer een beetje wakker geworden?’
‘Ja’, zei Frits. Ze vertrok naar de huiskamer. Na het wassen voelde hij
zich niet verfrist. Bij het scheren sneed hij zich op twee plaatsen:
onder de neus en links op de kin. ‘Het is geen snijden’, dacht hij, ‘maar
afscheren van de bovenste laag van het vel. Het is er afgeschraapt.’
Na het afspoelen en afdrogen van het gezicht bette hij de wonde
plekken met een aluinsteen. In afwachting, of het bloed weer zou
opkomen, keek hij over de tuinen naar de daken.
‘Geen dakpan is geheel gelijk van kleur aan een andere’, dacht hij, ‘ik
heb een scherpe blik. Hoe zou het zijn, als er regen kwam?’
Hij kleedde zich aan, maar kon zijn schoenen en kousen niet vinden.
Langzaam liep hij de huiskamer binnen, ging bij de kachel zitten en
vroeg: ‘Moeder, heb jij mijn schoenen ook gezien? De kousen zie ik
ook niet.’
‘In je kamer’, antwoordde ze. ‘Ik geloof het niet’, mompelde hij, ging
zijn slaapkamer weer binnen en keek er rond. ‘Ze zijn er niet’, zei hij, in
de huiskamer terugkerend. Zijn vader kwam door de gang en trad
binnen.
‘Goedemorgen’, zei Frits. ‘Goedemorgen, mijn jongen’, antwoordde de
man, ging op de divan zitten en opende een boek van het stapeltje,
dat hij had meegebracht.
‘Ze zijn er wel’, zei zijn moeder. ‘Nou, ik zie ze in elk geval niet’, zei
Frits. ‘Dan zal ik eens kijken’, zei ze en liep snel zijn slaapkamer in. Hij
hoorde haar even stommelen. ‘Wie weet’, mompelde hij bij zichzelf.
‘Alsjeblieft’, zei ze bij het binnenkomen en wierp hem eerst de kousen
en daarna de schoenen toe, van welke een op zijn linkervoet viel.
‘Godverdomme’, zei hij, ‘gooi iemand anders wat op zijn poten.’
‘Wat is er weer?’ vroeg zijn vader. ‘Nee, nee’, zei Frits. ‘Een
kleinigheid.’ Hij glimlachte.
‘Er staan boterhammen voor je in het buffet’, zei zijn moeder. ‘Dank je
wel’, zei hij. Ze schakelde de radio in. ‘Geen landbouw, geen
tuinbouw, geen veeteelt, geen slechte muziek, geen geoudehoer’, zei
Frits. ‘Geen walsen van Strausz, geen illustratieve muziek. Laat alleen
het allerbeste doorkomen. Toon, desnoods een gebrekkige, maar
vooruitstrevende smaak.’
‘Ik krijg er hoofdpijn bij’, dacht hij.
‘Je bent niet alleen in huis’, zei ze. ‘Je moet ook eens aan iemand
anders denken. Het wordt tijd, dat je eens met anderen rekening
houdt.’ De radio was warm geworden en begon geluid te geven. ‘Ik
ben zo alleen en denk steeds aan jou’, zong een tenor. Zijn vader
draaide de knop naar links, maar juist nog niet uit. Men kon horen, dat
er gezongen werd, maar verder niets onderscheiden. ‘Zo wordt het
toestel gesmoord’, dacht Frits, kwam naderbij en zocht de schaal af.
Tenslotte draaide hij de knop af. ‘Zo’, zei zijn moeder, ‘heeft het
jongetje gisteren plezier gehad?’ Frits antwoordde niet. ‘Je was zeker
met Jaap mee?’ vroeg ze. ‘Was die ook dronken?’ ‘Dronken’,
antwoordde hij, ‘oudehoer toch niet. Dronken. Jullie zijn achterlijk volk
uit de provincie. Wat heb je toch in godsnaam voor een voorstelling
van wat dronken is?’ ‘Nee’, zei ze, ‘vertel me, dat je niet dronken was.
Je vader en ik hebben je in bed moeten dragen.’ Frits sloot even de
ogen. ‘Wat komt het er op aan’, zei hij. ‘Het komt er alles op aan’, zei
zijn vader nadrukkelijk. ‘Het betekent, dat je je niet beheersen kunt.’
‘Ik heb het een beetje koud’, zei Frits en kuchte. ‘Wat stinkt er toch
zo?’ dacht hij en berook zijn handen, slipover, jasmouw en das. Aan
alles nam hij een zure, walgelijke lucht waar. ‘Ligt het aan mij of niet?’
dacht hij, stond op en rook aan de overgordijnen. ‘Pas op’, riep zijn
moeder, ‘niet je neus in de gordijnen afvegen! Ben je helemaal gek?
Daar heb je een zakdoek voor.’
‘Het lijkt me nog altijd een stuk eenvoudiger’, zei hij, ‘om mijn neus in
mijn zakdoek te snuiten. Zo lang ik een zakdoek heb, hoef je voor je
gordijnen niet bang te zijn.’ ‘Ja, ja’ zei ze, ‘dat zie ik wel aan de
stoelen.’
‘Dat is iets anders’, zei Frits. ‘Wat hard is, moet er met de vingers
worden uitgehaald. Dat gaat niet met een zakdoek. En onder aan een
stoel is de beste plaats. Trouwens, waar je ook komt: als je onder de
zittingen voelt, vallen de stukken gedroogd snot op de grond.’
‘Weet je anders niets?’ vroeg ze. Hij snoof bij kleine rukjes lucht door
de neus. ‘Het is braaksel, dat in de neusholte zit’, dacht hij. ‘Stank om
mee te nemen.’ Voortdurend rilde hij, hoewel de kachel flink brandde.
Achter zijn ogen voelde hij een flauwe, drukkende pijn. Hij nam de
grote leunstoel, draaide die met de opening naar het raam en het er
zich in achterover zakken. ‘Het is alles triest’, dacht hij, ‘heel triest.’
Geleidelijk raakte hij in een telkens onderbroken sluimering, die hem
niet verkwikte. Het werd één uur. ‘Op welke golflengte staan de
nieuwsberichten?’ vroeg zijn moeder. ‘Die zijn er niet’, antwoordde hij.
Ze zocht, maar vond geen Nederlands station en draaide het toestel
af. Het werd stil. Zijn moeder was aan tafel bezig met optellingen van
geldbedragen en zijn vader, die op de divan languit was gaan liggen,
bewoog zich niet. Frits ontspande zijn spieren geheel, liet het hoofd
opzij hangen en hield de ogen tegen de scherpte van het licht half
gesloten. eindelijk viel hij in slaap. Hij droomde niet, maar hoorde
eentonige, op en neer gaande stemmen. Na het wakker worden bleef
hij vijf minuten bewegingloos zitten. Daarna draaide hij het hoofd opzij
en zag, dat de klok bijna twee uur wees. Hij stond op en begon
langzaam op en neer te lopen.
‘Waarom ga je er niet even uit?’ vroeg zijn moeder. ‘Slaapt vader?’
vroeg hij. Hij zag de man met gesloten ogen op de rug liggen. Een
boek, dat op zijn buik lag, ging met de ademhaling op en neer. ‘Ik wou
wel naar iemand toe, zei Frits.
‘Doelloos lopen, daar heb ik niet zoveel zin in.’
‘Ga dan naar Joop en Ina’, zei zijn moeder. ‘Ja, denk eraan, die zijn
niet aan het Overwater. Ze zijn bij Ina’s moeder.’
‘Zijn ze dan helemaal door de kolen heen?’ vroeg hij. ‘Nee’,
antwoordde ze, ‘maar ze zijn er zo vaak zondags, dat ze nu op
zaterdagavond al vast zouden komen. Dat scheelt een keer de kachel
aanmaken.’
‘Dat doen we’, zei hij, trok zijn jas aan en vertrok. Hij ging rechtsaf de
rivier langs, passeerde het zuidelijk station en liep toen in oostelijke
richting over een dijk.
Aan zijn rechterhand eindigde de stad. Bij de horizon zag hij nevels
boven de weilanden staan. ‘Goed gezien’, zei hij bij zichzelf.
‘Plaatselijk mist, later overgaand in overdrijvende wolkenvelden. Geen
neerslag van betekenis. Temperatuur om het vriespunt tot lichte dooi.
Westelijke wind. Hoe kunnen mensenhanden het maken.’
Hij kwam in een nieuwe wijk met lage huizen. Dicht bij het eind van
een korte straat, die in de weilanden uitliep, belde hij aan bij een
bovenhuis. ‘Ja, hier is Frits’, riep hij naar boven, toen de deur werd
geopend. ‘Het is de oude’, dacht hij. Een man met grijs haar stond aan
de trap. ‘O, Frits’, zei hij. ‘We zijn alleen thuis.’
‘Weglopen zou erg grof zijn’, dacht Frits. ‘Dat wil dus zeggen’, zei hij,
de trap opklimmend, ‘dat ik u in uw middagrust heb gestoord.’ Hij
reikte de man de hand.
‘Hoe gaat het u, meneer Adelaar?’ vroeg hij. ‘Ja, ja’, zei de man met
een diepe stem. ‘Ga maar naar binnen.’
Hij liet Frits voorgaan. Ze kwamen in een lichte, modern
gemeubileerde huiskamer. De ramen boden uitzicht op een complex
volkstuinen. ‘Zal ik hier gaan zitten?’ vroeg Frits, een stoel van tafel
trekkend. ‘Ja, ja, ga maar zitten’, zei de man. Zelf nam hij plaats in een
leunstoel tegenover de kachel, naast de piano. Op de
schoorsteenmantel zag Frits een luidspreker met donkerrood doek
voor de geluidsopening. Er kwam een zwak gemurmel uit. De man
hield een schakelknop op een bakelieten doosje in de hand. Er zaten
twee snoeren aan, van welke het ene naar de luidspreker en het
andere naar het stopcontact van de radiocentrale leidde.
‘Zo regelt hij hard en zacht’, dacht Frits, ‘zonder op te hoeven staan.’
Is de familie niet aanwezig?’ vroeg hij. ‘Nee’, zei de man, een boekje
met de opening naar beneden op tafel leggend. ‘Ze zijn met hun
drieën naar de ‘Ontvoering uit het Serail.‘ ‘En moest u niet mee?’
vroeg Frits. ‘Nou’, zei de ander, ‘dat is voor wie daarvan houdt. Nee.’
‘Het is verdomd mooi’, zei Frits. Hij bekeek het hoofd van de man. Het
was benig, maar had een dikke kin. Het grijze haar, dat alleen voor en
opzij op de schedel groeide, lag in schrale banen over de kale huid
van het midden. ‘Die wordt goed kaal’, dacht hij. ‘Dat is een kwestie
van maar een paar jaar.’ Hij haalde zijn shagdoos uit zijn jaszak en
vroeg: ‘Wilt u een sigaret gedraaid hebben, meneer Adelaar?’
‘Nee nee’, antwoordde de man, ‘rook deze van mij.’ Hij wierp een
geopend pakje sigaretten op tafel. ‘Engelse’, dacht Frits. Hij stak er
een op.
‘Verleden zondag waren ze ook uit’, zei Adelaar, ‘naar dat stuk van
Shakespeare, dat…’
‘Driekoningenavond‘, zei Frits. ‘Opvoering van Het Nieuw Gezelschap.
Dat is iets geweldigs.’
‘Ben je er geweest?’ vroeg Adelaar. ‘Nee’, antwoordde Frits, ‘ik heb
erg weinig tijd gehad de laatste dagen.’
‘O’, zei de ander. ‘Maar ik heb veel mensen gesproken’, zei Frits, ‘die
een goede smaak hebben. Nee, het moet een bijzondere opvoering
zijn. Ze wisselen van toneel met open doek. Dan komen
toneelknechten in oude kostuums op, terwijl al een ander decor naar
voren schuift. Intussen danst een danseres vooraan, bij het voetlicht,
op oude muziek, om de aandacht af te leiden. Dat is knap gedaan. Het
is de moeite waard.’
‘Ja, ja’, zei Adelaar, ‘er is wat te genieten in de wereld.’
‘Kaal worden hoeft nog geen verschrikking te zijn’, dacht Frits, ‘maar
als je zulk blauw vel op je hoofd hebt, moet het wel ellendig staan.’
‘Hoe is het met uw gezondheid, als u me toestaat?’ vroeg hij, ‘bent u
weer opgeknapt?’
‘Kalm aan, kalm aan nog’, zei de man met zo’n diepe stem, dat Frits
pas de laatste drie woorden verstond. ‘Hoe is het buiten?’
‘Het weer?’ vroeg Frits. ‘O, het is niet koud. Dat kan ik niet zeggen. De
lucht is wat nat, maar veel wind is er niet. U moest eens een eind
wandelen, daar is het werkelijk het weer voor. Gaat u er op de vrije
dagen niet uit?’
‘Nee’, zei Adelaar, ‘nee. Nee, dat doen we maar niet.’ Hij stak het
hoofd vooruit, luisterde scherp of in de luidspreker iets bijzonders werd
aangekondigd en zei: ‘Vanmorgen was hier in de achtertuinen een
haas.’
‘Een haas?’ vroeg Frits. ‘Ja’, zei Adelaar, ‘twee keer heb ik hem
vanmorgen gezien. Twee keer, toen ik aan het raam kwam.’
‘Waar zou die vandaan komen?’ vroeg Frits. ‘Was het wel een haas?
Zou het niet een konijn geweest kunnen zijn, die uit een hok is
ontsnapt?’
‘Nee Frits’, zei de man, ‘ik weet wel wat een haas is. Een konijn, dat
huppelt een beetje, maar het is eigenlijk bijna lopen. Maar een haas
springt met grote bogen. Hij is ook veel langer en dunner.’
‘Dat is leuk’, zei Frits. ‘Je kan je toch aardig bezighouden’, dacht hij.
Ze zwegen. Hij keek de kamer rond. Op een hoge, antieke kast lag
een grote, oude bijbel met blinkend, koperen sloten. Boven de piano
hing een kleurendruk van een bosweg in de herfst. ‘Ik ben hier al acht
minuten’, dacht hij. ‘Aan de beleefdheid is voldaan.’
Plotseling boog Adelaar zich naar voren, luisterde gespannen en
draaide aan de knop op zijn schoot. ‘U hoort het filmpraatje van
W.J.den Tuin’, zei de omroeper. Adelaar schikte nog snel wat in zijn
stoel op orde, legde op tafel een paar boeken recht en kruiste de
armen, toen de spreker begon. Frits keek naar buiten. ‘Dat zijn de
tuinen’, dacht hij, ‘dat zijn de weilanden. Dat is de mist, de damp. En
hier is een huis, waarin mensen wonen.’ De stem babbelde voort. ‘Het
lijkt wel, of het licht vandaag door matglas komt’, dacht hij. Gedurende
al de tijd, dat de radiospreker aan het woord was, maakten ze geen
van beiden een geluid. Frits zette een gezicht, alsof hij luisterde, met
een oor naar de luidspreker gericht, maar liet de woorden niet tot zich
doordringen. Toen het uit was, zei Adelaar: ‘Dat weten we weer.’
‘Ik heb wel de gedachte’, zei Frits, ‘dat hij maar iets kletst.’
‘Nee’, zei Adelaar, ‘hij heeft er wel kijk op.’
‘Gaat u vaak films zien?’ vroeg Frits. ‘Nee’, antwoordde Adelaar, ‘nee.’
Hij had de luidspreker weer op zacht gezet. Van het pianospel, dat aan
de gang was, waren alleen de krachtige aanslagen te horen. ‘Moet je
niet nog een sigaret?’ vroeg hij, ‘ik rook die rommel niet.’
‘Ik begrijp niet, hoe iemand een pijp kan roken’, zei Frits, een sigaret
uit het pakje opstekend. ‘Het schroeit mij mijn mond kapot.’ Opnieuw
viel er een zwijgen.
‘Hoe weet u dat zo precies’, vroeg hij, van die konijnen en hazen?
Bent u veel in de bossen geweest?’
‘Hazen zie je niet in bossen’, antwoordde Adelaar. ‘Nou ja’, zei Frits.
‘We zaten veel in dat wilde stuk land, bij het veen’, zei de man met een
onduidelijke bromstem. Hij sprak langzaam, zonder Frits aan te kijken.
‘Ja’, zei hij, ‘salamanders vangen. Altijd salamanders vangen. Maar ze
kruipen overal uit. Ik had zo’n heel terrarium thuis, met een vijvertje
erin, o mens, alles was voor elkaar. En dan kwaad, als ze niet meer te
vinden waren.’
‘Ik ga weer verder,’ zei Frits. ‘Ik ben op de middagwandeling.’ Hij stond
op en schudde Adelaar, die bleef zitten, de hand. Ik vind het wel’, zei
hij. Hij las de titel van het boekje dat op tafel lag: Het huis aan de kant.
Hij passeerde de voorkamer, waardoor hij binnengekomen was en
keek op de barometer, die naast een grote staande klok hing. Toen hij
op het glas tikte, riep Adelaar: ‘Die deugt niet.’ De wijzer stond op
storm. ‘Op zijn hoofd gevallen’, zei Frits en ging de trap af.
‘Als het voor de voeten niet zo vermoeiend was, zouden we een eind
kunnen wandelen’, dacht hij, toen hij de deur had dichtgetrokken. Hij
ging dezelfde weg terug.
‘Op zijn schoot heeft hij hard en zacht’, zei hij bij zichzelf. ‘Niets is zo
verschrikkelijk of er is iets, dat gruwelijker is.’ Hij ging, toen er enkele
druppels regen vielen, sneller lopen, maar de bui dreef over. Toen hij
thuiskwam, vond hij zijn moeder duttend in de leunstoel. Hij bekeek
haar en zei in zichzelf, geluidloos de mond bewegend: ‘Ik voel me
vandaag beroerd. Maar laat ons om ons heen zien. Sommige mensen
worden reeds bij het begin van hun leven zwaar gestraft: zij worden
als vrouw geboren. Frits van Egters, wijsgeer. Bladzijde
tweeëntachtig.’
‘Waarachtig, ik begin genoeg te krijgen van die stank in mijn neus’,
dacht hij. Hij huiverde.
Er werd gebeld. Toen hij open had gedaan, kwamen Joop en Ina
boven. ‘Komen jullie meteen van de schouwburg?’ vroeg hij. ‘Ja zeker,’
zei Joop.
‘Was het wat?’
‘Matig’, antwoordde Joop, ‘heel matig.’
‘Ik was vanmiddag bij de oude Adelaar’, zei Frits. ‘Ik dacht jullie te
vinden, maar nee hoor. De familie was uit. Alleen de oude zonderling
was thuis. Een goede man.
Het is een gekortwiekte ziel. Hij heeft hard en zacht op zijn schoot.’
‘Wat?’ vroeg Joop. ‘Dat weet je toch wel’, antwoordde Frits, ‘hij heeft
die knop van de radio op zijn schoot liggen. Daar draait hij hard en
zacht mee. Alle wijsheid, alle lezingen, alles wat onze ether
voortbrengt, krijgt hij thuisgebracht. Wat een gemak.’
‘Gaat je vader zondags nooit uit, Ina?’ vroeg zijn moeder. ‘Nee, nee’,
antwoordde Ina. ‘Hij kent alle films’, zei Joop. ‘Hij kent ze allemaal,
maar hij heeft in geen jaren een film gezien.’
‘Waar is vader?’ vroeg hij. ‘O, die is een eindje wandelen’, antwoordde
zijn moeder. ‘Joop’, vroeg Frits, ‘wat is er met je haar gebeurd? Ik heb
het nooit zo dun gezien. Het is nu uitstekend te zien, dat je aan het
kaal worden bent.’
‘Ik heb het gewassen’, antwoordde Joop. ‘Verkeerd’, zei Frits. ‘Wassen
is vernieling van de haarwortels. Het is jammer, maar nu zal de uitval
zich nog sneller gaan voltrekken.’ Hij hoorde de gangdeur opengaan.
‘Daar is hij’, zei zijn moeder. ‘Heb je iets te roken?’ vroeg Joop. Frits
begon een sigaret te draaien.
Toen zijn vader de kamer binnenkwam, zei zijn moeder: ‘Het was wel
koud, zoals ik zei, niet? Ik wist het wel. Je hele gezicht staat naar de
kou. Ik ben blij, dat ik niet mee ben gegaan. Ik had vast pijn in mijn kop
gekregen.’ Zijn vader reikte eerst Joop en daarna Ina een hand. Hij
zette een stoel bij de kachel, ging zitten, haalde zijn pijp uit zijn
colbertzak en stond op. ‘Hij zoekt de tabak’, dacht Frits, keek onder de
oogleden door en zag hoe de man op zijn zakken klopte. Daarna liep
hij op de tafel toe en stak zijn hand naar Frits’ shagdoos uit. ‘Heel’ riep
deze en trok de doos naar zich toe. ‘Wat?’ vroeg zijn vader. ‘O,
natuurlijk’, zei Frits haastig en duwde de doos terug. ‘Dan niet’, zei zijn
vader. ‘Wat mankeert jou? Misselijk is dat.’ Hij ging weer zitten, zonder
de doos te hebben aangeraakt. ‘Zielig is dat’, zei hij, het gezicht nijdig
vertrokken, ‘dat je niet normaal met iemand van iets kunt meedelen.’
‘Dat is het niet’, zei Frits. ‘Iedereen mag sigaretten van mijn shag
draaien. Maar als er een pijp in de buurt komt, begin ik te schreeuwen.
Ze hoeven maar twee of drie keer een pijp te stoppen en het is op.’
‘Wat zou dat dan nog?’ vroeg zijn vader. Zijn gezicht stond nog steeds
vertrokken. ‘Het zou niets’, antwoordde Frits, ‘maar ik wil het niet.
Shag hoort niet in een pijp. Sigaretten draai ik voor iedereen, zoveel
ze maar willen, maar als er iemand met een pijp komt, heb ik het
gevoel, dat het weggegooid wordt. Op kantoor ook. Ze mogen altijd
van mijn tabak draaien, maar als ze met een pijp komen, zeg ik: nee.’
‘Ik vind het ziekelijk’, zei zijn vader. ‘Ik heb veel slechte
eigenschappen’, zei Frits. ‘Een ervan is gierigheid. Verzoen je ermee.
De ene mens deugt, de andere niet. Met de meeste kun je beter niet te
maken hebben.’ Zijn vader verliet, zonder zijn gezicht te ontspannen,
de kamer.
‘Waarom laat je vader toch geen pijp stoppen van je tabak?’ vroeg zijn
moeder. ‘Wat maakt dat nu uit?’ Frits gaf geen antwoord. Hij liep naar
zijn slaapkamer, ging voor het raam staan en keek tussen een spleet
van het gordijn naar buiten. ‘Van buiten af kan niemand me zien’,
dacht hij, ‘ik sta hier als een spion.’ Zo bleef hij staan, tot zijn moeder
hem riep om te eten. Ze begonnen met soep. ‘Dat is ontzettend’, dacht
hij, ‘mijn ouders slurpen. Ik had het al duizend keer kunnen horen;
waarom merk ik het pas vandaag? Het is slurpen van de ergste soort.’
‘Moeder, slurp niet’, zei hij.
‘Heb je er last van?’ vroeg ze.
‘Nog iets bijzonders te vertellen?’ vroeg zijn vader aan Joop.
‘Nee, nee’, antwoordde deze.
‘Nee, nee’, zei Frits bij zichzelf, ‘nee, nee, niets bijzonders.’ Er trad een
zwijgen in. Na de soep zette zijn moeder aardappelen, jus, vlees en
sla van rauwe lof op tafel. Frits nam twee keer en at snel. ‘De crisis is
voorbij’, dacht hij, ‘de giften vloeien af.’ Tegelijk met zijn vader was hij
klaar voor het dessert. ‘Ik weet zeker’, dacht hij, ‘dat hij met zijn vork in
de schalen gaat. Kijk, kijk.’ Hij perste zijn kiezen op elkaar, toen hij
zag, hoe de man met zijn vork drie keer achter elkaar een aardappel
uit de dienschaal prikte. ‘Dat is onrein’, dacht hij, ‘het is in strijd met
alle wetten. Maar wij zijn machteloos.’
Zijn moeder bracht vijf kleine chocoladepuddingen binnen, elk in een
theekopje. Ze kiepte ze een voor een op een schoteltje. ‘Gelukt’, zei
ze. Zijn vader begon van de zijne te eten, voordat allen bediend
waren. ‘Laat ik vluchten’, dacht Frits; ‘er is wel iets te bedenken.’
Toen zijn moeder de tafel afruimde, legde hij zijn shagdoos op tafel en
vroeg: ‘Vader, wil je een pijp stoppen?’ De man antwoordde niet. ‘Het
is je van harte gegund, vader’, zei hij. ‘Het is jammer, dat ik weg moet.’
‘Waar ga je dan naar toe?’ vroeg zijn moeder. ‘Nou’ zei hij, ‘we zullen
nog eens zien.’
‘Dus je weet nog niet, waar je heen gaat?’ vroeg ze, ‘en je zegt, dat je
weg moet.’
‘Het éen behoeft het ander niet uit te sluiten’, zei Frits. ‘Men kan weg
moeten, zonder dat men ergens heen moet. Dat zijn de gevallen, dat
men ergens vandaan moet.’ ‘Blijf gezellig theedrinken’, zei ze. Zijn
vader was bij de kachel gaan zitten en warmde zijn handen. Joop en
Ina hadden naast elkaar plaats genomen op de divan.
‘Joop’, zei Frits, ‘ik hoef je natuurlijk niet te vertellen, dat je gauw kaal
wordt. Maar heb je je al voorgesteld, wat je zult doen, als het zover
gekomen is? De kans is groot, dat het ook in het midden gaat
uitvallen. dat je een echte kale plek krijgt. Dat ontsiert bijzonder. Dan
lijk je net een oude kerel. Zolang het alleen van voren dunner wordt, is
er nog niet veel aan de hand. Maar als die kaalte komt, weet je dan
wel, wat je moet doen?’
‘Nee’, zei Joop glimlachend. ‘Er worden verschillende werkwijzen
aanbevolen om kaalheid te bestrijden’, zei Frits, ‘maar dat is oplichterij
en de wetenschap staat hier vrijwel machteloos. Maar er zijn middelen
om de leegte te verbergen. Dat haal ik niet uit een boek: jij had het ook
kunnen weten, maar je kijkt niet om je heen.’
Ik zie niets, vooruit’, zei Joop. ‘Kijk’, vervolgde Frits, ‘als de kale
opening erg groot wordt, kun je haar van de kanten, dat je goed lang
laat worden, er overheen kammen. Omhoog kammen, naar het
midden toe.’
‘Moeten er geen spelden in?’ vroeg Joop. ‘Bah’, zei Ina. ‘Nee, goed
plakken met een of andere haarcrême’, ging Frits door. ‘Ik geef toe,
dat die dracht in strijd is met de west-europese mode van deze eeuw,
maar van de kaalte zie je niets.’
Zijn moeder roerde de thee in de pot om. Hij keek naar zijn vader.
Deze zat verdiept in een boek.
‘Ook heb je lui’, zei hij, ‘die van voren steeds meer haar verliezen en
alleen achter op hun hoofd nog groei hebben. Die laten het daar lang
worden. Als ze naar de kapper gaan, laten ze het aan de zijkanten een
beetje bijknippen, maar ze laten de nek niet uitscheren: ze krijgen een
hele tuin in hun hals. Ze vinden, dat het er niet op aankomt, waar het
haar zit, als ze de voorgeschreven totale hoeveelheid maar bereiken.’
Hij dronk zijn thee uit en zette beide handen onder de kin.
‘Waarom zou ik niet bij Bep Spanjaard langs gaan?’ zei hij bij zichzelf.
‘Ik ben daar in geen weken geweest. Is er niemand, dan wonen Jaap
en Walter even dichtbij.’
Hij ging zijn jas aantrekken, stak zijn hoofd om de kamerdeur en zei:
‘Goedenavond.’
‘Kom niet te laat thuis’, riep zijn moeder. Hij dronk in de keuken een
paar diepe teugen water en vertrok. Buiten vielen af en toe, met
zwakke briesjes, enkele spatten regen. ‘Het is vrij donker’, dacht hij.
‘Het is mogelijk, dat we een zware bui krijgen. Maar de lucht is fris. Ik
ben flink wat opgeknapt.’
Hij volgde de brede hoofdstraten naar het centrum en sloeg vlak voor
een plein rechtsaf, een zwak verlichte steeg in; hier liep hij langzaam,
gevel na gevel aan zijn linkerhand bekijkend, voort, tot hij aan een huis
kwam, waarvan de ramen op de tweede verdieping fel licht
uitstraalden. Aan de ene zijde werd het begrensd door een pakhuis en
aan de andere kant was een kantoor: een lang, wit bord op de gevel
droeg het opschrift ‘Verzekeringen’. ‘Hiertussen’, zei Frits zacht, ‘hier
is het.’ Hij haalde de trekbel over. ‘Wie is daar?’ riep een
vrouwenstem. ‘Van Egters, Frits’, zei hij. ‘Wie is daar?’ herhaalde de
stem. ‘Ik ben het, Frits’, riep hij. ‘Welke Frits?’
‘Frits van Egters’, riep hij, ‘vriend van Louis, van Frans en van Bep.
Oude kennis.’
‘O, zeg dat dan’, hoorde hij de stem, nu minder luid, zeggen. De deur
ging open. ‘Je bent bepaald aan de achterdochtige kant, Bep’, zei hij,
terwijl hij een smalle, steile trap opklom. ‘Ben ik er al?’ vroeg hij luid,
toen hij de overloop van de eerste verdieping had bereikt. ‘Nee, nog
een keer’, zei de stem boven hem. Hij klom verder en kwam op een
portaal, waar een deur openstond. ‘Ja, kom door’, riep de stem en
toen hij op de drempel stond, liep hem een jonge vrouw van forse
gestalte tegemoet. Ze was gekleed in een ruime japon en droeg het
donkerblonde haar in een rol om het hoofd. Haar gezicht was fris van
kleur, evenals haar voor drievierde van de lengte blote armen. ‘Het is
jammer van de tanden’, dacht Frits, ‘die konden gunstiger staan. Maar
een lieve meid is het zeker.’ Hij drukte haar de hand en zei: ‘Je bent
wel vreesachtig, merk ik. Bang? Lichte neurotische aandoeningen?’
Ze gingen een diepe kamer binnen, die van de voorgevel tot de
achterzijde van het huis doorliep en aan beide zijden ramen had. Op
de gebeitste, oude vloer lag een biezen mat. Er stonden rieten stoelen
om een witte tafel en aan de met vloeibaar behang bestreken muren
waren allerlei foto’s, zonder glas, met papieren hoekjes vastgemaakt.
Aan het plafond straalde een sterke lamp achter een plaat matglas.
‘Bang? Ja, bang’, zei het meisje giechelend. ‘Gewoon bang. Vannacht
om één uur werd hier gebeld.’
‘Ha’, zei Frits. ‘Ga toch zitten’, zei ze. Frits liet zich in een van de rieten
stoelen zakken. ‘Dus er werd gebeld’, zei hij, ‘wat was het?’
‘Dat weet ik niet’, antwoordde ze. ‘Ik dorst me niet te bewegen.’
‘Je had toch uit het raam kunnen kijken?’ zei Frits. ‘Nee nee’, zei ze.
‘Is er toen weer opnieuw gebeld’? vroeg hij. ‘Nee’, antwoordde ze, ‘niet
meer.’
‘Zeg Bep’, vroeg hij, ‘woon je alleen in dit huis? Wat is hier onder?’
‘Ja’, zei ze, ‘beneden is de werkruimte en boven is de zolder.’
‘En de huizen hiernaast? Wie zijn daar ‘s avonds?’
‘Hiernaast? Niemand. Dat is een pakhuis’ - ze wees in de richting,
waaruit Frits gekomen was - ‘daar is geen mens. En dat is’ - ze
draaide zich om - ‘een kantoor. Alleen overdag zijn er mensen.’
‘Dus je zit helemaal alleen?’ vroeg Frits. ‘Niemand beneden, niemand
boven. Niemand aan de ene kant, niemand aan de andere kant. En
het is avond. Hoe, hoe, hoe. Mens mens. Kijk je wel goed, of de
lichtpenning in de meter nog niet op is, tegen dat het donker wordt?
Stel je voor, dat de gulden op is of de stop doorslaat. Alles donker. O,
help, help.’ Hij rondde de lippen en zei langzaam: ‘O, hoe. Hoe. Hoe.’
‘Neem maar flink wat van die koekjes’, zei ze en zette een trommeltje
biscuits op tafel. ‘Ik zou nooit zo alleen in een huis kunnen wonen’,
ging Frits door. ‘Hoe. Avond, nacht, stemmen, onbestemde geluiden.’
‘Schei uit’, zei Bep. ‘Natuurlijk’, zei Frits, ‘je hebt een overspannen
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De avonden: Een winterverhaal - 12
  • Parts
  • De avonden: Een winterverhaal - 01
    Total number of words is 5114
    Total number of unique words is 1343
    42.6 of words are in the 2000 most common words
    57.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 02
    Total number of words is 5076
    Total number of unique words is 1437
    44.5 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 03
    Total number of words is 5109
    Total number of unique words is 1420
    44.8 of words are in the 2000 most common words
    59.2 of words are in the 5000 most common words
    66.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 04
    Total number of words is 5231
    Total number of unique words is 1345
    42.9 of words are in the 2000 most common words
    56.8 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 05
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1408
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    56.3 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 06
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1442
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 07
    Total number of words is 5200
    Total number of unique words is 1389
    44.3 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    67.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 08
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1448
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 09
    Total number of words is 5123
    Total number of unique words is 1410
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 10
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1338
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    60.4 of words are in the 5000 most common words
    66.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 11
    Total number of words is 5173
    Total number of unique words is 1340
    44.2 of words are in the 2000 most common words
    58.3 of words are in the 5000 most common words
    65.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 12
    Total number of words is 5187
    Total number of unique words is 1356
    43.7 of words are in the 2000 most common words
    58.5 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 13
    Total number of words is 5189
    Total number of unique words is 1323
    44.1 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    63.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 14
    Total number of words is 5118
    Total number of unique words is 1434
    44.0 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 15
    Total number of words is 5253
    Total number of unique words is 1290
    45.5 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 16
    Total number of words is 5227
    Total number of unique words is 1299
    45.1 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 17
    Total number of words is 5147
    Total number of unique words is 1313
    45.3 of words are in the 2000 most common words
    59.6 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 18
    Total number of words is 1740
    Total number of unique words is 672
    50.9 of words are in the 2000 most common words
    64.6 of words are in the 5000 most common words
    70.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.