De avonden: Een winterverhaal - 09

Total number of words is 5123
Total number of unique words is 1410
44.4 of words are in the 2000 most common words
58.1 of words are in the 5000 most common words
66.0 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Hij zuchtte, wierp het boekje op de schrijftafel en liep zachtjes op en
neer. Daarna nam hij de spiegel van de muur, ging op het bed zitten
en bekeek het beeld.
‘Frits van Egters’, zei hij, je kon er voordeliger uitzien.’ Hij ging aan zijn
schrijftafel zijn gebit bekijken, betastte twee stalen kronen in de
bovenkaak en zei: ‘Wit goud.’ Daarop opende hij het boek van Victor
op bladzijde tweehonderd tweeënzestig en las: ‘Er is een verhaal van
een man, die ‘s nachts in een lange, donkere gang liep, met een
kandelaar, een brandende kaars. Hij dacht er vol schrik aan, hoe
ijselijk het zou wezen, als zijn lichtje uitging en in die schrik, dat hij
werkelijk zijn lichtje zou kunnen zien verdwijnen en dat het pikdonker
zou worden, begon hij te blazen en blies het kaarsje uit.’
Hij sloot het boek en bleef er geruime tijd mee in de hand zitten.
Eindelijk legde hij het op het boekenkastje, kleedde zich uit, legde de
spiegel op de grond en bekeek er zich naakt in, als in een
wateroppervlak. ‘Ik ben een kegel, of een trechter, al naar je wilt’, zei
hij. Daarop stapte hij in bed.
Het duurde ruim een half uur, voor hij zijn gedachten tot rust had
gebracht. Het bed begon te bewegen. ‘Dat is vervelend’, dacht hij.
‘Schei uit met die nare aardigheid’, zei hij, ‘of ik geef je een rotklap, ja
waarachtig, dat doe ik.’ Spoedig echter merkte hij, dat hij in een auto
zat, die met grote snelheid over een modderige straatweg vol plassen
reed. ‘Ik moet niet op klaarlichte dag suffen’, dacht hij. Opeens merkte
hij, dat hij zelf de bestuurder was en dat er verder niemand in zat.
‘Hoe ver heb ik al slapende gereden?’ dacht hij, krampachtig het stuur
hanterend. De auto slingerde gevaarlijk. Hij probeerde vaart te
minderen, maar kon alleen pedalen vinden, die de snelheid
opvoerden. ‘Nu gaat het nog goed’, dacht hij, ‘maar de weg eindigt.’
Toen hij een bocht doorgesuisd was, stortte de wagen onverwachts in
een kuil en sloeg over de kop, maar hij kroop er ongedeerd uit. Voor
hem lagen op de weg twee grote autobussen op hun zij. Overal
hoorde hij gewonden schreeuwen. Toen hij dichterbij kwam, zag hij,
dat onder een van de bussen mensen bekneld lagen: hun darmen
waren op verschillende plaatsen uit hun lichaam geperst. Hun ogen
puilden zo ver uit, dat ze over hun gezicht hingen. Hij werd misselijk.
‘Hoeveel doden zijn er?’ vroeg hij aan een chauffeur in een blauw pak.
‘Doden zijn er niet’, antwoordde deze, ‘alleen twee zwaar gewonden;
die moeten we eens goed schoonmaken, dan kunnen we zien wat ze
scheelt.’
‘En die dan?’ vroeg Frits, op de beknelde lichamen wijzend, ‘waarom
wordt daar niets aan gedaan?’
‘Vindt u dat werkelijk nodig?’ vroeg de man glimlachend. Opeens was
hij verdwenen. Er werden twee gewonden in de sloot aan de kant
afgespoeld. Toen alle vuil van hen af was, bleken ze ongedeerd te
zijn. ‘Nu die lui ginds er onder weg halen’, zei Frits, maar niemand
luisterde. Hij redeneerde uren lang met de verschillende omstanders
om ze van de noodzakelijkheid van hulp te overtuigen. Het begon
schemerig te worden. Eindelijk had hij vijftien man bijeen, die wilden
helpen.
‘Nu heb ik geen kracht meer’, dacht hij. Hij kon zich nauwelijks bukken.
Terwijl een groep de auto optilde, trokken anderen de slachtoffers er
onder uit. Darmen en ogen trokken langzaam weer volledig in het
lichaam. ‘Het is nu ook geen weer om op reis te gaan’, zei de
chauffeur in het blauwe pak.
Hij werd wakker; het was vier uur. ‘Laat ik alle gedachten los laten’,
dacht hij, ontspande in enige diepe ademhalingen het lichaam en sliep
weer in.
VII
Toen hij zaterdagmiddag om half drie thuiskwam, was de kachel uit.
Op tafel lag een briefje met de tekst: ‘Lieve Frits. Ik weet niet waar
vader is. Ik ben naar Annetje. Vanavond kom ik om een uur of elf weer
thuis. Er is erwtensoep en een stukje vlees mag je ook nemen. Bak
maar aardappelen op met de uien, Dag. Moeder.’
‘Uitstekend’, zei hij, ‘liefelijke rust.’ Hij bleef een paar minuten staan
om naar de stilte in huis te luisteren. In de bewolking was een opening
gebroken: bleek zonlicht viel nog juist over de huizen op de mat voor
de kachel. ‘Deze middag is misschien erger dan andere’, dacht hij. ‘Ik
heb nog vier uren tot vanavond.’
Hij betrad de achterkamer en begon de laden van een hoge, antieke
kast te doorzoeken. In de bovenste vond hij tussen boeken een blokje
dennenhout vol grillige, kronkelende groeven. ‘Dat bracht Joop mee’,
dacht hij, ‘het is een beest, dat die gangetjes uitgegeten heeft.’ Hij
bekeek het scherp, rook er aan, klopte er mee op zijn achterhoofd en
legde het weer neer. Verder zoekend, vond hij een telraampje en zette
een paar uiterst kleine, bruine kinderschoentjes naast elkaar op zijn
hand.
‘Het is koud’, dacht hij, wierp de voorwerpen weer op hun plaats en
schoof de la dicht. In de volgende vond hij oude brieven. Op een
lichtgroene briefkaart herkende hij zijn eigen hand.
‘Lieve moeder’, luidde de met potlood geschreven tekst, ‘ik ben goed
aangekomen. Het is droog weer. We gaan vanmiddag met zijn allen
naar het strand. Er is hier een man, die een eendenkooi houdt. Die
heeft een hond, die rechtop kan zitten en dan een pijp in zijn bek heeft
en een pet op. Erg grappig. Als je op het middelste duin staat, kan je
voor en achter je de zee zien. We hebben al stro gehaald voor onder
het tentzeil. Ik weet niet meer, wat ik verder moet schrijven. Dag! Frits.’
Er boven stond de datum: vijftien juli, zonder jaartal. ‘Oost-Vlieland’,,
las hij op het poststempel. ‘Dat was in negentienzesendertig’, dacht hij,
begon de kaart te verfrommelen, bedacht zich echter en schoof hem
weer tussen de brieven. Hij opende een opgerold papier, waaromheen
een rood lintje zat. ‘Verlanglijst van Frits, voor Sinterklaas’, zag hij in
grote, onbeholpen blokletters staan. Daaronder volgde een
opsomming: ‘een proppenschieter’; ‘een ding om in de lucht te laten
brommen, dat omhoog gaat’; ‘een echte zaag (geen kinderzaag)’;
‘allerlei lekkers’ en ‘een boek als dat van Frans, over de zwarte beren.
‘Om in de lucht te laten brommen’, dacht hij. ‘Ja, dat weet ik.’
‘Een bepaald speelgoed’, zei hij bij zichzelf, ‘een vierbladig blikken
propellertje, dat men door bewegingen van twee vingers en de duim,
van een spil kan laten opstijgen. Goed beschreven.’ Hij rolde het blad
weer op tot een dun stokje, hield beide handen gereed om het te
knikken, maar legde het, na het dichtknopen van het bandje, weer
terug en duwde de la met een slag dicht. Toen hij de voorkamer inliep,
was het zonlicht op de grond verdwenen. Hij maakte de kachel aan
zonder papier te gebruiken, door het aanmaakhout met petroleum te
begieten en betastte telkens de mantel om de stijging van de
temperatuur te volgen. Vervolgens draaide hij een sigaret en ging
schrijlings op een stoel zitten, met de rugleuning tussen de knieën.
‘Het was nacht’, zei hij, ‘stikdonkere nacht.’
‘Ik kan natuurlijk de radio aanzetten’, dacht hij, ‘maar of ik er
verstandig aan doe, is de vraag.’ Hij schakelde het toestel in. ‘U hoort
de tweede romance van Schumann’, zei de omroepster. Frits wachtte
en liet de rook van de sigaret langs zijn nagels strijken. ‘Hoort, hoort’,
dacht hij, toen de muziek begonnen was. Hij legde de sigaret op de
zakpijp, hield de toppen van duim en ringvinger op de ooghoeken en
haalde voorzichtig, met wijd geopende mond, adem. ‘Zo is het’,
fluisterde hij.
Toen het stuk uit was, zette hij de radio af. Na tien minuten stil te
hebben gezeten, stond hij op. ‘Als ik vanavond niet slaperig wil zijn’,
dacht hij, ‘moet ik nu een beetje gaan dutten.’ Hij ging in zijn
slaapkamer op bed liggen, trok, half overeind komend, zijn jasje uit en
luisterde naar het kloppen van het bloed in zijn hoofd.
‘Ik moet opstaan’, dacht hij, ‘een deken uit de kast halen. Maar ik kom
er niet toe om me op te richten. Daartoe mis ik de kracht.’ Van buiten
drongen de stemmen van spelende kinderen tot hem door. ‘Toen ik
zeven was’, dacht hij, ‘knipte ik met een gewone schaar gras af in het
plantsoen en ik bewaarde het in een papieren puntzakje. Ik lig hier als
een zieke.’ Geleidelijk zakte hij in een sluimering. Hij hoorde een
schoolklas het lied ‘Daar komt Jaap de groenteboer aan, met zijn
ezelwagen‘ zingen. Daarna liep hij buiten over verwaarloosd terrein,
waar kinderen forten hadden gebouwd en kuilen gegraven. Het was
zonnig, warm weer.
Hij kwam aan een vaart, waarin een zandschuit lag. Werklieden
koppelden deze achter een sleepboot. Hij stond aan de oever en zag,
dat in het zand, dat het ruim tot de rand vulde, een graf was
aangelegd, als een verhoogd tuinbed voor bitterkers of radijs. Er stond
een kruis van grof, niet geheel ontschorst hout op, zonder enige
vermelding. Langzaam zette de sleepboot, die onder stoom lag, zich in
beweging en de schuit schoof weg. Hij begon te roepen, maar
niemand hoorde hem. Steeds verder gleed het schip met het grafkruis
weg. Hij begon te huilen.
Toen hij om half zes wakker werd, was het kussen vochtig van tranen.
Hij stond op, ging de keuken in en maakte zich eten gereed. Met een
vork at hij de koude, gestolde erwtensoep uit de pan, wachtte tot de
uien in de koekenpan heet waren geworden, spreidde een paar lepels
ervan op vier boterhammen uit en at blazend.
Van een halve fles melk maakte hij met een pakje puddingpoeder een
vla, maar voegde teveel suiker toe, zodat de smaak hem de mond
samentrok.
‘Ik heb het vlees vergeten’, dacht hij en keek in de pan. ‘De vetlaag
stukbreken is me te omslachtig’, zei hij bij zichzelf, ‘en voor smelten
heb ik geen geduld. Daar kan ik niet op staan wachten.’ Toen hij het
gas had uitgedraaid, kwam zijn vader thuis. Frits hoorde hem zijn jas
ophangen, diep ademhalen, de huiskamer inlopen en daarna terug
door de gang op de keuken afkomen. ‘Is moeder thuis?’ vroeg hij, op
de drempel staand, ‘Ze is naar Haarlem, geloof ik’, zei Frits. ‘Is er iets
te eten?’
‘We zullen de tafel klaarmaken’, antwoordde Frits. Hij dekte in de
huiskamer de helft van de tafel, diende alles wat over was, in
schaaltjes op en verhitte de jus.
‘Neem jij eerst maar’, zei zijn vader, toen ze waren gaan zitten. Frits
nam een klein beetje van de uien en opgebakken aardappelen. Zijn
vader schepte zich al het overige op, begon te eten, zag echter
opeens Frits’ portie en bracht van zijn eigen bord met mes en vork de
helft op dat van Frits over. Deze zweeg. Toen ze klaar waren, bleven
ze zonder iets te zeggen zitten. Ze hadden niets van het vlees
genomen. ‘Weg, weg’, dacht Frits. ‘Ik heb nogal haast’, zei hij, ‘ik moet
weg. Wil jij de pannen en borden in het water zetten? Anders gaat het
zo vast zitten.’ Hij ging zijn donkerblauwe pak aantrekken en verfriste
zijn gezicht met koud water. Toen hij voorzichtig om de deur de
huiskamer binnen keek, zag hij zijn vader voorover gebogen zitten met
een hand onder het hoofd. Hij liep de gang uit, schoot zijn jas aan en
riep, met de knop van de trapdeur in de hand: ‘Ik ga hoor! Tot
vanavond.’ Uit de kamer hoorde hij een onverstaanbaar antwoord. Hij
daalde snel de trap af en liep op een drafje de hoek om.
Binnen het kwartier bereikte hij de woning van Jaap Elderer. Deze zat
nog aan tafel. ‘Moet je wat pudding?’ vroeg Joosje. ‘Een lekker stukje
pudding, Fritsje’, zei Jaap. ‘Nee, dank je’, zei Frits, ‘ik heb net gegeten.
Ben ik misschien een beetje vroeg? Ik vind het hier nogal koud.’
‘We laten de kachel uitgaan’, zei Jaap. ‘Dat is een maatregel van
zuinigheid. Maar dan moet die deur dicht.’ Hij stond op en trapte de
gangdeur, die aanstond, met kracht dicht. ‘Kind’, zei hij tegen Joosje,
‘hetzij dat je met dit, hetzij dat je met dat binnenkomt, zet het even
neer en doe de deur dicht. Tocht is wind in huis.’
‘Tocht is wind in huis’, herhaalde hij, zich tot Frits wendend, ‘is dat zo
of niet?’
‘Ja’, antwoordde deze, ‘tocht is wind in huis. Je hebt gelijk. Maar de
definitie is niet omkeerbaar. Dat is een kwaad teken. Ik bedoel: wind in
huis is nog geen tocht.’
‘Dat geloof ik niet’, zei Jaap, het lege bord van zich afschuivend, ‘je
stelt de zaak weer te scherp. Wat zou wind in huis anders kunnen zijn
dan tocht?’
‘Stel je voor’, zei Frits, ‘dat een kamer goed gesloten deuren en ramen
heeft. Maar er staat een luchtrooster open. Daar komt af en toen een
windstoot door naar binnen, die papier van de tafel laat fladderen.
Windvlagen. Maar tocht is het niet. Of bij een open raam. De wind
speelt naar binnen, maar het is geen tocht. En toch wel degelijk wind
in huis.’
‘Je hebt gelijk’, zei Jaap, ‘in orde. weet je wat tocht is? Tocht is wind
door het huis heen. Neem een sigaret.’
‘Dat is beter’, zei Frits. ‘Hoe laat vertrekken we?’
‘Over een half uur’, antwoordde Jaap. ‘Is het glad buiten?’ vroeg
Joosje. ‘Glad?’ zei Frits, ‘waarom zou het glad zijn? Dan moet het
eerst regenen en daar is geen sprake van.’ ‘Eerst regenen, en dan
vorst’, zei Jaap, ‘dan wordt het goed glad. Zand en fijne as strooien.
Wij rekenen op uw aller medewerking.’ Hij begon hikkend te lachen en
hield zijn hoofd scheef. ‘De mensen moeten elkaar helpen, vindt u niet,
meneer?’ vroeg hij, zich in de handen wrijvend. ‘Ik heb een kennis, die
is esperantist.’
Er werd gebeld; even later kwam Victor boven. Hij had een ijsmuts op.
‘Welkom, baron’, zei Frits. Ze vertrokken. ‘Laten jullie Hansje alleen?’
vroeg Frits, toen ze de trap afdaalden. ‘Welja’, zei Jaap. ‘Voor een kind
is het beste: zo veel mogelijk liefde en zo weinig mogelijk zorg.’
‘En als er brand komt?’ vroeg Frits. ‘Dat is overmacht’, zei Jaap. ‘Het
stikt wel, voordat het vuur zo ver is. Dat heeft allemaal niet veel te
betekenen. Er wordt veel te veel drukte van gemaakt. Als het maar
goed in de rook zit. Van die groene, dikke rook.’
‘De vier gezworenen’, zei Frits, toen ze buiten liepen, ‘moeten we
eigenlijk geen plannen maken om weer naar Castricum te gaan van de
zomer? Maar niet weer in een huis: we moeten kamperen.’
‘Dan verrek je van de kou’, zei Victor. ‘Kamperen, dat is verrukkelijk’,
zei Frits, ‘ik heb vaak gekampeerd. Jaap, vind jij dat ook niet?’
‘Het is wel aardig’, zei Jaap, ‘maar stel je er niet te veel van voor.’ Ze
Liepen de rivier langs naar de binnenstad, passeerden enige drukke
kruispunten en kwamen op een groot plein, waar ze naast een café
een stoep opklommen. Jaap drukte tweemaal op een witte belknop.
De brede, glazen deur ging open. ‘Zijn we de eersten?’ riep hij naar
boven. ‘Nee, de eersten niet’, riep een kleine, dikke man boven aan
een trap. Tegen het licht waren alleen zijn omtrekken te
onderscheiden.
‘Hier’, zei Frits, terwijl ze naar boven gingen, tegen Jaap, ‘ik heb twaalf
gulden bij me. Ik geef geen cent meer uit. Jij houdt de kas wel, niet?’
Jaap vouwde het papiergeld samen en stak het bij zich. Ze kwamen in
een kaal, breed portaal, waar ze in een boek op een tafeltje hun naam
schreven. ‘Wie is die meneer?’ vroeg de man, die had opengedaan, op
Frits wijzend. ‘Dat is meneer Van Egters’, zei Jaap, ‘hij is mijn
introducé.’
Vervolgens traden ze binnen in een wijde ruimte, waarvan het grootste
deel in beslag werd genomen door een dansvloer. De kale, witte
muren waren beschilderd met grillige voorstellingen. Er was niemand;
in de hoek bevond zich een garderobe, waar op een toonbank, onder
glas, broodjes te koop lagen. Een meisje nam hun jassen in ontvangst.
Ze keerden terug in de hal en gingen links af een barruimte binnen. Er
zaten drie mannen om een tafeltje. In de hoek zat een grijsharige
dame te schrijven. Ze groetten en zochten een tafel. ‘Dag Arnold’, zei
Jaap. ‘Meneer Elde’, antwoordde de man voor de tapkast, die een fles
tegen het licht hield. Hij had een dik, glimmend gezicht en gegolfd,
grijs haar. Jaap bestelde vier sherry. ‘En toch zit er een systeem
achter’, zei een van de drie mannen, die zijn bril laag op de neus
droeg. Hij wreef zich op het kale hoofd. ‘Ze zitten daar met hele vellen
en lijsten van cijfers. Hele dagen rekenen ze. En het komt uit, dat is
het gekke.’ De twee anderen lachten. Frits luisterde aandachtig. ‘Nee,
zonder flauwekul’, ging de spreker voort. ‘Als zes keer achter elkaar
rood uitgekomen is, wordt de kans dat het de volgende maal zwart is,
een stuk groter. Je moet begrijpen: ze zitten een hele morgen te
noteren. Niet te spelen, alleen maar noteren. Dat is een hele
beheersing, om niet te gaan spelen. Dan zien ze - ik noem maar even
wat - dan zien ze, dat nummer achttien haast niet is uitgekomen. Daar
spelen ze dan ‘s middags op. En ze winnen.’ ‘Dat is onzin’, zei een van
de beide anderen, een man met dun, gekruld haar. ‘Als zwart tien keer
achter elkaar is geweest, dan is er net zoveel kans gebleven, dat het
de volgende keer weer zwart is. Die schijf, die weet toch niet, wat hij
aldoor gedraaid heeft?’
‘Verrek’, zei de eerste weer, ‘dat dacht ik ook. Maar je moet erbij zitten
en kijken. Ze zitten maar te rekenen. Je wordt er beroerd van.’ De
dame hield op met schrijven, zette haar bril af en keek naar de
spreker.
‘Die vrouw’, fluisterde Jaap zacht tegen Frits, ‘die verdient de kost
alleen met spelen.’
‘Dat is een prestatie’, zei Frits.
‘Ik was in Monaco’, zei de derde van de drie. Hij had een pafferig
gezicht met kleine ogen; zijn dikke, groene overjas had hij
aangehouden. ‘Daar was een kerel, die op het cijfer van zijn
garderobebriefje speelde, meteen als hij binnenkwam. Een tijdje
achter elkaar, maar alleen op dat nummer.’
‘En?’ vroeg de dame. ‘Hij won.’
‘Jezus’, zei de man bij de tapkast, die over het buffet leunend, had
geluisterd, ‘ik wist wel wat ik deed. Ik gaf aldoor mijn jas af, elke keer
een kaartje, en elke keer winnen. En iedere tiende keer even een
eindje omlopen om het op de bank te gaan zetten.’ Allen lachten.
‘Mag iedereen daar eigenlijk binnen?’ vroeg de man met het dunne
krulhaar. ‘Ja, als je er een beetje fatsoenlijk uitziet’, antwoordde de
man in de groene jas. ‘Het zou voor jou moeilijk zijn geweest, maar ik
had je als bezoeker kunnen voordragen.’ Hij zweeg even en ging door:
‘Ik had eens mijn slipover andersom aan, je weet wel, zonder das.
Maar dat ging niet hoor, ik had meteen een kerel bij me. Toen ben ik
hem op de plee gaan uittrekken en heb ik hem gewoon aan gedaan.
Maar een das had ik natuurlijk niet. Maar daar zeiden ze niets van, dat
gaf niets. Het stond natuurlijk veel idioter dan omgekeerd, maar het
gaf niks.’
‘Drie borrels en een sherry’, riep Jaap. Toen de bestelling gebracht
was, liet hij Frits en Victor hun glazen lieffen en zei: ‘ad fundum.’ Jaap
en Frits leegden hun glaasjes in één teug, maar Victor schoot in de
hoest. Joosje dronk zwijgend haar sherry met kleine slokjes uit.
‘Je zegt niet veel’, zei Frits. Hij keek het lokaal rond. De man van de
tapkast vulde een grote potkachel bij. ‘Eigenlijk’, zei Frits tegen Jaap,
‘is het hier wel erg kaal.
Ze hadden toch makkelijk behang op de muur kunnen plakken.’ ‘Dat
verkleurt gauw van de rook’, zei Victor. ‘Nou, ook erg’, zei Frits, ‘dan
plak je het weer over.
‘Jaap presenteerde sigaretten, ‘Mijn vader’, zei hij, ‘heeft veertien jaar
in een kamer met twee soorten behang gewoond.’
‘Wat?’ vroeg Victor. ‘Ja’, zei Jaap; ‘zijn vader, mijn grootvader dus, die
zei: we zullen eens een beetje aardiger behang op de muur doen. Hij
wou het zelf doen, voor de goedkoopte. Papier gekocht, stijfsel
gemaakt, en op een zondagmiddag begon hij er mee. Maar toen hij de
helft van de kamer had gedaan, werd hij zo geweldig moe, dat hij alles
maar weer opborg. Andere week verder, zei hij. Maar het is nooit
verder gekomen. Tot ze verhuisden, is het blijven zitten. Veertien jaar
lang.’
‘Zullen we nog een borreltje nemen?’ vroeg hij. ‘Ik niet’, zei Victor. Frits
en Jaap stonden op en dronken aan het buffet een borrel, die ze in
een enkele beweging in de keel goten. Daarna keerden ze naar hun
stoelen terug. Er klonken stemmen in het portaal. Even daarna kwam
een brede man met een grote haarbos binnen, vergezeld van een
magere dame in een groene, fluwelen jurk. ‘Kijk kijk, Dirk’, riep Jaap,
‘kom hierheen.’ De twee bezoekers kwamen aan het tafeltje zitten. ‘Stil
is het hier’, zei de man. ‘Als ik dat had geweten, was ik een uurtje later
gekomen. Ik moet wat te drinken hebben.’
‘Twee koffie!’ riep hij en begon giechelend te lachen. ‘Schei nou eens
uit’, zei de vrouw, ‘ik vind er niets aan.’
‘Marie’, zei hij, ‘zit me niet dwars.’ De koffie werd neergezet. ‘Ik hoorde
daarnet’, zei hij, een sigaret opstekend, ‘van een vent, die ter dood
veroordeeld is. Hij zal worden onthoofd, hij moet zijn kop op het blok
leggen. Hij gaat voorover liggen’ - hij deed het voor door zijn hoofd op
tafel neer te vlijen, tussen zijn handen - ‘en weet je wat die beul zegt?
Weg met je poten: het kost je je vingers!’ Hij sloeg enkele malen op
tafel. ‘Ja zeker meneer’, riep de man bij de tapkast. ‘O’, zei hij, ‘ze zijn
hier wel wat vlug.’ ‘Nee, nog even wachten’, riep hij. Ze hoorden
gestommel op de trap. Kort achter elkaar kwamen een dozijn
bezoekers binnen. In de danszaal hoorden ze de muziek van een pick-
up inzetten. ‘Hoe laat is het?’ vroeg Victor. ‘Ik heb het bij half negen’,
zei Frits. De binnen gekomenen zochten tafeltjes uit. ‘Marie, daar heb
je uil’, zei de brede man en liep het portaal in. De vrouw volgde hem.
‘We nemen er nog eentje’, zei Jaap. Hij dronk snel met Frits aan het
buffet een borrel. ‘En een voor Victor’, zei hij; voorzichtig zette hij een
derde glaasje op het tafeltje. Victor dronk met een vertrokken gezicht.
‘Niet de boel verpesten, hoor, zei Frits. ‘zo’n kwaad smoel kunnen we
hier niet hebben. Denk erom, anders mag je niet met ons mee
kamperen.’
‘Frits is niet laat met zijn plannen’, zei Victor; ‘kunnen we van de zomer
niet naar het buitenland?’
‘Ik ben nooit over de grens geweest’, antwoordde Frits, ‘behalve toen
ik een jaar of zeven was, over de Duitse grens, om bramen te
plukken.’
‘Je kent toch die twee neven van mij, Dolf en Ab ?’ vroeg Jaap. ‘Die je
wel rondreed in een bakfiets?’ zei Frits. ‘Die ene heeft toen die rotzooi
bij ons in de klas naar binnen gegooid, zijn zij dat?’
‘Ja, juist’, zei Jaap. ‘Die gingen ook elk jaar kamperen; trekken heette
dat. Ze waren op kantoor. Ze woonden in Haarlem. Ze wonen er nog,
trouwens. Zaterdagmiddag gingen ze weg, dan kwamen ze tegen
etenstijd bij ons. Dan was het altijd: vooruit, blijf eten. Goed, ze bleven
eten. Dan was het avond: nou, we zullen maar niet meer weggaan.
Goed, ze bleven slapen. Zondagmorgen pakten ze alles weer in, wat
ze uitgepakt hadden: bananen, eieren, primus, weet ik veel. Dan was
alles klaar, maar er was altijd een band lek. Dan droegen ze de fiets
weer naar boven en gingen hem op de veranda plakken. Mijn moeder,
die liet ze maar knoeien. Tegen twaalf uur waren ze klaar: vooruit,
blijven jullie nog even brood eten. De bananen, brood, eieren en de
primus - die zat natuurlijk bovenin - weer uitpakken. En tegen half
twee, dan reden ze eindelijk weg. Eerst gingen ze dan naar Blaricum.
Daar woonde een grootmoeder, een heel lief mens. Ze kwamen er
tegen het eind van de middag - want ze hadden onderweg gerust - en
ze bleven er eten. Weet je wat, zeiden ze dan, het is te laat om nog
verder te gaan. Opoe, zeiden ze dan, we zullen ginds de tent opzetten.
Achter het huis was een beetje bos, moet je weten. Die grootmoeder -
ze is al een paar jaar dood - die vond dat natuurlijk verschrikkelijk: in
een tent. Die zei: nee, ga toch niet in zo’n ding, je krijgt de kou te
pakken. Ze ging bedden op de grond maken en ze bleven in huis
slapen. ‘s morgens stonden ze niet te vroeg op. Dan gingen ze
beraadslagen. Met grote kaarten. Ze zouden hierheen, ze zouden
daarheen. Een heel reisplan. Naar de Ardennen.’ ‘Naar de Ardennen’,
herhaalde hij kuchend. ‘Maar ze hadden natuurlijk alles uitgepakt, de
tent ook. En grootmoeder zei: ik geloof, dat we ander weer krijgen.
Dus die dag bleven ze nog wat op de kaart kijken en naar de lucht
zien: we zullen eens afwachten. De volgende morgen regende het.
Een fijne motregen, maar ze konden niet weg. Ze zaten daar binnen.
Hun grootmoeder vond het allang leuk, dat de kleinkinderen er waren,
die zorgde voor ze en ze zaten de hele dag maar een beetje te praten.
Als het slecht weer was, konden ze niet weg en als het goed weer was
ook niet, want het kon slecht worden.’
Hij wachtte even en stak een sigaret op. ‘Ga je gang’, zei hij, het pakje
op tafel leggend. ‘En dan?’ vroeg Frits. ‘Nou’, ging Jaap voort, ‘die zes
dagen - ze hadden zes dagen vakantie - die waren gauw genoeg om.
Het ging elk jaar op dezelfde manier. Maar je moet niet denken, dat
die jongens zich verveelden of dat ze een nare vakantie hadden.
Helemaal niet. Vooruit, we gaan nog een verversing halen.’
‘Vier borrels’, zei hij aan het buffet. ‘Allebei ad fundum’, zei hij tot Frits.
Ze leegden elk onmiddellijk achter elkaar hun twee glaasjes. ‘Ik geloof
niet, dat Victor de goede stemming heeft’, zei Frits, ‘en Joosje is wat
stil.’
‘Joosje’, zei Jaap, ‘die kijkt het allemaal maar aan. Die heeft meer in
de gaten dan jij denkt. Victor, dat is een ernstige jongen. Erg ernstig.
Maar ik mag hem graag.’
‘Ik moet pissen’, zei Frits. ‘Dan samen’, antwoordde Jaap. Ze gingen
door het portaal en de danszaal naar de waterplaats. ‘Het bezoek
begint al te komen’, zei Frits, toen ze naar hun tafel terug liepen. Voor
de garderobe stonden tientallen bezoekers. In de zaal werd al
gedanst. ‘Het smaakt rot’, zei hij, ‘maar als je het binnen hebt, is het
verrekt lekker.’
‘Wel Victor’, vroeg hij, toen ze weer op hun plaatsen zaten, ‘heb je een
ernstige stemming? Meneer Jaap zegt mij, dat je een ernstig type
bent.’
‘Ik amuseer me heel goed’, antwoordde Victor. ‘Je drinkt toch nog een
borreltje mee, niet?’ vroeg Jaap. Victor volgde hen beiden naar het
buffet. Ze moesten door de drukte even wachten. ‘Jij studeert’, zei
Frits, toen ze weer waren gaan zitten, ‘maar wat is wetenschap? Het is
volstrekt niets.’ Victor glimlachte. ‘Denk je eens in’, zei Frits, - ‘u neemt
me niet kwalijk, dame, dat ik tot een onderwerp kom, dat u misschien
weinig belang inboezemt?’ vroeg hij Joosje - ‘denk je eens in, dat ze
met al hun wetenschap nog niet eens een doodgewone zandkorrel
kunnen maken.’ Hij maakte het gebaar, of hij zand tussen de
vingertoppen wreef. ‘Dat kunnen ze niet.’
‘Precies meneer’, zei Jaap. ‘Deze tafel is bruin. Maar zie jij die ook
bruin? Jij noemt de kleur, die ik bruin noem, ook bruin. Maar het is
best mogelijk, dat jij bruin ziet, zoals ik blauw zie. Kom er maar eens
achter.’ Hij begon te lachen, maakte spuuggeluiden in zijn handen en
stompte Victor op de borst. ‘Nietwaar?’ vroeg hij. ‘Ken je die van die
man, die alleen met vakantie was ?’ Het begon om hen heen voller te
worden. ‘Die had het met een meisje aangelegd in het hotel, waar hij
logeerde. Hij gaat
‘s avonds met haar naar bed. Er wordt geklopt. Een telegram wordt
onder de deur door geschoven. Hij leest het: vrouw ernstig ziek,
overkomst dringend gewenst.
Hij vouwt het weer dicht, doet het telegramzegel weer met spuug
netjes er op en legt het boven zijn bed op de plank. Hij stapt in bed en
zegt: wat zal ik me morgen een ongeluk schrikken!’ Victor schoot in
een luide lach. Frits en Joosje glimlachten.
‘Er is een hoop ellende’, zei Frits, ‘zoveel is zeker.’
‘Een borreltje, nietwaar?’ vroeg Jaap. Hij haalde voor Victor en Joosje
elk een sherry en ging toen met Frits terug naar het buffet. Ze dronken
hun glaasjes uit en gingen samen naar de waterplaats. Toen ze,
gearmd, terugkwamen, zei Joosje: ‘Jullie moeten niet meer zo ver weg
lopen, want ik kan de stoelen haast niet meer vrij houden. Aldoor
opnieuw vragen ze.’ Frits ging voorover op de tafel leunen, keek Victor
aan en vroeg: ‘Vergeet jij veel?’
‘Dat ligt er aan, Frits’, antwoordde deze. ‘We moeten praten’, ging Frits
door, ‘ik moet praten. Laten we ergens over spreken.’
‘Daar is niets tegen’, zei Victor. ‘Ze mogen van je zeggen, wat ze
willen’, vervolgde Frits, ‘maar je bent een fatsoenlijk mens.’
‘Niet overdrijven’, zei Victor.
Jaap had een arm om Joosje geslagen. Ze praatten zacht.
‘Overdrijven of niet overdrijven’, zei Frits, ‘de waarheid moet gezegd.
Weet je, Victor, kun jij dingen vergeten? Weet jij nog dat gekke van
mij, dat heel gekke van toen? Dat weet je toch nog wel, of niet?’
‘Ja’, zei Victor, ‘ik weet het nog.’
‘Goed’, zei Frits, ‘maar je bent het toch helemaal vergeten. Je bent het
vergeten, niet? Je weet het niet meer. Al zou je willen, dan zou je je
het niet meer kunnen herinneren.’
‘Zo is het’, zei Victor.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De avonden: Een winterverhaal - 10
  • Parts
  • De avonden: Een winterverhaal - 01
    Total number of words is 5114
    Total number of unique words is 1343
    42.6 of words are in the 2000 most common words
    57.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 02
    Total number of words is 5076
    Total number of unique words is 1437
    44.5 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 03
    Total number of words is 5109
    Total number of unique words is 1420
    44.8 of words are in the 2000 most common words
    59.2 of words are in the 5000 most common words
    66.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 04
    Total number of words is 5231
    Total number of unique words is 1345
    42.9 of words are in the 2000 most common words
    56.8 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 05
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1408
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    56.3 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 06
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1442
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 07
    Total number of words is 5200
    Total number of unique words is 1389
    44.3 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    67.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 08
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1448
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 09
    Total number of words is 5123
    Total number of unique words is 1410
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 10
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1338
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    60.4 of words are in the 5000 most common words
    66.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 11
    Total number of words is 5173
    Total number of unique words is 1340
    44.2 of words are in the 2000 most common words
    58.3 of words are in the 5000 most common words
    65.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 12
    Total number of words is 5187
    Total number of unique words is 1356
    43.7 of words are in the 2000 most common words
    58.5 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 13
    Total number of words is 5189
    Total number of unique words is 1323
    44.1 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    63.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 14
    Total number of words is 5118
    Total number of unique words is 1434
    44.0 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 15
    Total number of words is 5253
    Total number of unique words is 1290
    45.5 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 16
    Total number of words is 5227
    Total number of unique words is 1299
    45.1 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 17
    Total number of words is 5147
    Total number of unique words is 1313
    45.3 of words are in the 2000 most common words
    59.6 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 18
    Total number of words is 1740
    Total number of unique words is 672
    50.9 of words are in the 2000 most common words
    64.6 of words are in the 5000 most common words
    70.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.