De avonden: Een winterverhaal - 08

Total number of words is 5153
Total number of unique words is 1448
43.4 of words are in the 2000 most common words
57.7 of words are in the 5000 most common words
64.4 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
veel geld. Je gaat wel mee, niet?’ Victor sloeg de kraag van zijn jasje
op. ‘Nou’, zei hij, ‘ik…’
‘Je staat daar net als een oude vrouw met een klein voetgebrek’, zei
Frits, ‘die het in verband met de kou bezwaarlijk vindt, voor het kopen
van levensmiddelen aan de deur te komen.’
‘Ik moet vanavond laat nog zoveel doen’, zei Victor, ‘ik geloof niet, dat
het gaat. Eerlijk gezegd, was ik wel van plan na het eten even bij je
langs te komen, een half uurtje.’ ‘Vooruit’, zei Frits, ‘ik heb plaatsen
gekocht, een hoog bedrag betaald; wat een verkwisting.’
‘Die plaats raak je wel weer kwijt’, zei Victor. ‘Ik vind het heel
vriendelijk, maar ik kan niet. Ik moet thuisblijven voor allerlei dingen.
Maar ik dacht wel, na het eten, even langs te komen, dat wel. Maar
zeker weet ik het niet.’ Ze namen afscheid en Victor ging naar binnen.
‘Het wordt een totaal bedorven avond’, zei Frits, ‘dat staat vast, dat is
geheel duidelijk. Men behoeft daaraan geen ogenblik te twijfelen.’ Hij
reed met een flinke snelheid naar huis, zette zijn fiets in het berghok
en liep, zonder zijn overjas uit te doen, naar binnen. Zijn vader zat in
kamerjas bij de kachel. Voor zich, over de zijleuningen van de stoel,
had hij een groene kastplank gelegd, waarop papieren en boeken
waren neergevlijd. Hij zat te schrijven. Om het middel had hij, over de
jas heen, een leren riem aangehaald. Toen hij opkeek, zag Frits, dat
zijn voorhoofd en wangen rode plekken hadden, die met vet waren
ingesmeerd.
‘Wel wel’, zei hij, ‘je hebt je hier aardig gevestigd. Als je weer aan het
strand komt, moet je een handdoek over je gezicht doen. Die zon is
verraderlijk.’
‘Wat zeg je?’ vroeg zijn vader. ‘Ik vroeg, hoe je aan die verschroeide
kop komt’, zei Frits. ‘Hè?’ vroeg zijn vader. ‘Die zere plekken, hoe kom
je daaraan?’ vroeg Frits en wees op zijn eigen gezicht. ‘O’, zei de man,
‘ik heb vanmorgen een washand gebruikt en ik wist niet dat die dingen
zo hard waren.’
‘Ik denk’, zei Frits, ‘dat je de panspons hebt genomen, die reeds in
honderdduizenden gezinnen in gebruik is.’
Hij ging bij de radio zitten, stak zijn hand er naar uit, maar trok hem
terug. Hij ging in de gang zijn jas ophangen. ‘Is moeder er niet?’ vroeg
hij, toen hij weer binnenkwam. ‘Ze doet een paar boodschappen’,
antwoordde zijn vader. Het was op de klok tien over vijf. ‘Begrijp je iets
van het weer?’ vroeg Frits, naar de hemel ziend. ‘Ik zou zeggen, dat
het sneeuw wordt’, zei zijn vader.
Frits ging naar de keuken en zette de pan met vlees op een gasvlam.
Daarna deed hij de grendel op de trapdeur en doorzocht de
keukenkast. ‘Niets’, mompelde hij, ‘geen geschikte artikelen.’ Hij
leunde op de vensterbank en keek in de tuinen. ‘Dat is die stomme
hond van de Aals’, zei hij, vulde een beker op het aanrecht met water
en stortte het, na een voorzichtig openen van het raam, op een dikke,
bruine hond uit, die voor de tuindeur van de benedenburen zat. Het
dier sprong weg, schudde zich en begon te blaffen. Hij sloot het raam.
Plotseling hoorde hij gerammel en gebonk aan de trapdeur. Hij deed
het gas uit, zette de pan achter het gasstel en ging opendoen.
‘Wanneer leer je die krankzinnigheid af, om die deur altijd dicht te
doen?’ zei zijn moeder, binnentredend met een zware tas
boodschappen, die ze in de keuken uitpakte. Hij ging in de huiskamer
op de divan zitten. Zijn moeder kwam een paar minuten na hem
binnen, keek in de kachel en zei: ‘Ik heb vergeten naar de krant te
kijken. Ga jij eens zien.’
‘Hij is er nog niet’, zei Frits. ‘Jawel’, zei ze, ‘allang.’
‘Het is onnodig’, zei Frits, ‘er is geen sprake van.’
‘Al goed’, zei ze, ‘je bent te beroerd om je te bewegen.’
‘Wat is er weer?’ vroeg zijn vader. ‘Niks’, antwoordde ze. Frits ging de
trap af, vond de krant in de bus en bracht hem boven. ‘Hij werd in de
bus gestopt, toen ik er voor stond’, zei hij; ‘de klok loopt niet meer
voor, merk ik.’ Zijn vader stak een hand uit en zei: ‘Hierheen.’
‘Hou jij je maar bij je werk’, zei zijn moeder en nam de krant van Frits
aan. Ze ging bij tafel zitten, stond op om haar bril van het buffet te
nemen, ging langzaam weer zitten en vouwde de krant open. Frits
bekeek, tegen de tafel leunend, de rode vingers, die de pagina’s
vasthielden. ‘Je leest als een vrouw’, zei hij, ‘je beweegt je ogen niet,
je gaat alleen met je kop heen en weer. Het is heel erg, want het zijn
maar smalle kolommen.’
‘Wat zeg je?’ vroeg zijn vader. ‘Ik dacht, dat ik een naam las, die ik
kende’, zei Frits, in de krant ziend, ‘maar ik vergis me toch.’ Hij ging op
de divan zitten, duwde de overgordijnen opzij, beet op zijn vingers en
keek naar buiten. ‘Waarom hadden die duisternis en die regen een
verblijdende betekenis?’ dacht hij. ‘Daar moet ik achter komen.’ ‘In de
vierde klas, bij het begin van de grote vakantie’, zei hij bij zichzelf, ‘we
gingen naar huis en ik had een leeg krijtjeskistje gekregen. Ik stond in
de gang, te wachten op het eind van de regen, want ik had geen jas bij
me. En elke keer snoof ik in het kistje. Het was een lucht van hout,
nieuw hout, van hars en krijt.
Tot zover is het duidelijk, dat zijn de feiten. Maar de samenhang?’
‘Ik weet het’, dacht hij plotseling, ‘het is eenvoudig. De laatste uren van
de schooltijd moesten somber zijn, om de overgang naar de vrije
dagen des te scherper te laten uitkomen.’
Zijn moeder had de tafel gedekt en bracht het eten binnen. Ze aten
rauwe veldsla, aardappelen, gebakken uien met jus, bruine bonen en
griesmeelpap na. Ze begonnen zonder te spreken. ‘Gauw, gauw’,
dacht Frits, ‘iets zeggen.’
‘Vind je het geen gek weer?’ vroeg hij aan zijn moeder. ‘Het is
verschrikkelijk, zo donker als het is’, antwoordde ze. ‘Toch is het niet
meer zo koud, het is niet meer zo’n natte kou. Het is vast en zeker
minder koud. In de keuken valt het mee. Anders is de jus al lang hard
geworden, als ik hem om vier uur, half vijf afzet. Maar nu was hij nog
lauw.’ Zijn vader mengde de sla door persen met de vork met de
aardappelen tot moes, met de uien samen.
‘God, almachtige, zie onze daden en beproevingen’, zei Frits bij
zichzelf, naar de hand kijkend, die de vork gestaag op en neer
bewoog. Hij voelde zijn gezicht warm worden. ‘Het dooreen mengen
van een zorgvuldig toebereide maaltijd geldt als een belediging van
degene, die hem heeft gekookt, vader’, zei hij, zijn moeder aankijkend.
Ze sloeg de ogen neer. ‘Wat?’ vroeg zijn vader langzaam,
glimlachend. ‘Ik verstond je niet.’
‘Nee’, zei Frits, terwijl zijn moeder hem aanzag, ‘het was wat anders.’
‘Je weet’, vroeg ze, ‘dat ik een nieuwe zoldersleutel heb?’ Ze stond op,
liep naar het buffet en toonde hem een sleutel met vers ingevijlde
baard, die ze van het theeblad nam. ‘Goed zo’, zei Frits. ‘Ik moest de
oude geven’, zei ze, ‘dat ze niet verloren waren. Het kost een gulden.’
‘Dat is niet duur’, zei Frits.
Ze zette, toen ze aan de pap begonnen, de suikerpot op tafel en
wachtte. Zijn vader nam met zijn dessertlepel suiker en schudde deze
met een vermoeide beweging uit over zijn bord. Frits voelde jeuk aan
zijn voeten, handen en achterhoofd ontstaan.
‘Waarom draagt die man geen overhemd?’ dacht hij. ‘Geen das, goed,
als dat nodig is. Maar waarom geen overhemd? Laat iemand, die er
verstand van heeft, me dat eens uitleggen.’ Hij boog zich voorover om
goed te zien, hoe de aan de hals diep ingesneden borstrok van boven
niet geheel door de blauwe slipover werd bedekt: het bovenste
knoopje was goed te zien. De hals had onder de adamsappel een
langwerpige kuil.
‘Ik ga vanavond naar Lantaarn, naar de tweede avondvoorstelling’, zei
hij, toen de maaltijd was afgelopen. ‘Wat draait daar?’ vroeg zijn
moeder. ‘Het Tweede Gezicht‘, antwoordde hij, ‘ik heb er veel goeds
van gehoord. Je hebt eten op je lip zitten.’ Ze veegde haar mond af en
begon de tafel af te ruimen. ‘Het was nog vroeg genoeg geweest om
de eerste voorstelling te halen’, dacht hij. ‘Nu zit ik met die twee uur
opgescheept. Maar daarom niet getreurd.’
Hij ging bij de kachel zitten. Zijn vader stond in de hoek bij het raam en
keek voor zich uit naar buiten. Op de grond voor de kachel lagen
aardappelkruimels. ‘Laat ik afwachten, of ze me roept om af te
drogen’, dacht Frits. Hij hoorde zijn moeder het gas onder de fluitende
ketel uitdraaien, het water in de afwasbak gieten en het druiprek naast
de gootsteen op het aanrecht zetten. Toen hij de eerste voorwerpen
uit het sop hoorde tillen en in het rek zetten, bukte hij zich een weinig
voorover. ‘Nog even’, dacht hij, ‘denkelijk droogt ze zelf af.’ Zijn vader
begon op en neer te lopen.
‘Frits, help je even afdrogen?’ riep zijn moeder. Hij stond op, zoog
adem tussen de opeen geklemde tanden door en liep bij het verlaten
van de kamer tegen zijn vader op, die naast de boekenkast, vlak bij de
deur stond. ‘Wordt er gebeld?’ vroeg hij. ‘Nee’, riep Frits. In de keuken
droogde hij snel de borden, kopjes en schotels af.
‘Het is niet veel vandaag’, zei zijn moeder.
Toen hij weer bij de kachel zat, berook hij zijn handen. ‘Wij zijn
onvolkomen wezens’, zei hij bij zichzelf. ‘Ik had ze moeten afspoelen.’
‘De lucht van mijn vingers, van de theedoek, is nog niets’, dacht hij.
‘De adem van een mens is erger. De geur van de afgewerkte,
regelmatig door de longen uitgestoten dampkringslucht. Dat is goed
gezegd. Er zijn er verschillende.’ Hij peuterde met zijn pink achter zijn
kiezen. ‘Je hebt’, dacht hij, ‘de adem als een lucht van beschimmelde
oude jassen, die in azijn worden gekookt. Zeker. Dan de adem van
iemand, die te veel harde eieren heeft gegeten. Maar het ergste is de
lucht van iemand, die een dag heeft gevast. Dat is als bedorven melk
of als boomschors, die in het water heeft liggen rotten. Jawel. Vijf over
zeven.’
Hij liep de gang in, ontstak licht en keek in de spiegel. ‘Moge ik behoed
blijven voor kaalhoofdigheid’, zei hij, het haar achterover drukkend en
de grens van de inplanting scherp beziend. ‘Het is een gruwelijke
straf.’ Hij luisterde. ‘Het hoofd ziet er dan oud, glimmend en
onsmakelijk uit’, dacht hij, ‘dat is de waarheid. Maar het ergste is wel,
als de ontblote huid gesprongen is of met knobbeltjes bedekt.’
‘Ik weet wel’, zei hij hardop, de bewegingen van zijn mond in de
spiegel volgend, ‘dat wratten erger zijn. Wratten, wat is een wrat? Laat
ons een goede, scherpe omschrijving geven. Waarvoor ben ik anders
op school geweest, als ik dat niet zou kunnen?’
Hij ging de zijkamer binnen en stak de gaskachel aan. ‘Een wrat’, zei
hij, heen en weer lopend, ‘is een vlezige, volkomen ongegronde
uitgroeiing, die zich bij voorkeur op hals, wang of kin voordoet en een
sterke ontsiering teweeg brengt. Goed, heel goed.’
Hij ging zitten en peuterde met een potlood in zijn oor. ‘Nu de soorten’,
zei hij. ‘Er zijn er twee. De eerste verschijnt, geachte aanwezigen, als
een lage, platte heuvel, behaard, grijs of bruin afstekend op de huid.
De andere soort echter, en ik raad u aan hiervan, dames en heren,
een aantekening op te schrijven, is als een vrucht, een kleine
pompoen of komkommer, die door het dunne steeltje, waaraan hij
hangt, uit het lichaam wordt gevoed.’ Hij stond op achter de schrijftafel
en vroeg:
‘Heeft iedereen dit begrepen?’
‘Wat is erger?’ dacht hij. ‘Het boeren? Het spreken met een volle mond
bij het brood eten, waarbij vochtige kruimels worden rond geschoten?’
‘Dit college is geëindigd’, zei hij hardop, ‘dames en heren, ik groet u.’
Hij sloot de gastoevoer van de kachel af, schakelde het licht uit en liep
langzaam door de gang. Toen hij de huiskamer binnenkwam, stond de
radio aan. ‘Verdomme’, zei hij, ‘als je hem aanzet, stem hem dan goed
af. Hij staat er naast. Horen jullie dat gekras en geschuur niet?’
‘Kak in hun oren’, mompelde hij zacht en verbeterde de afstemming.
Een cowboylied eindigde. ‘In Laren woont een Jan en in Deventer’, zei
de omroeper, ‘die vandaag beiden jarig zijn. De Jan in Laren wordt
geluk gewenst van Pollie en de familie Buning. De Jan in Deventer van
alle familieleden. De Sneeuwweg hoort u niet, maar ik denk, dat u de
tango Waarom Niet wel graag zult horen, nietwaar Jan in Deventer? U
bent immers pas weer thuis en helemaal beter.’
‘Tegen achten is het al’, dacht Frits. ‘Victor zal nog wel even langs
komen.’
‘Heb je de advertentie gelezen, Frits’, vroeg zijn moeder, ‘dat het
kindje van Evert dood is ?’
‘Nee’, zei Frits, ‘dat was naar het ziekenhuis gebracht, niet? Hoe oud
was het?’
‘Vier maanden’, zei ze, ‘naar hè?’
‘Och’, zei Frits, ‘dat weet ik niet. Misschien was het zwak in het hoofd
geworden, of het had de vetschurft kunnen krijgen. Daar hebben we
niets aan. Wat niet deugt, kan beter opgeruimd.’
‘Je bent gek’, zei ze. ‘Ik heb de schijn tegen me’, zei Frits, ‘maar je
hebt ongelijk.’
‘Wat is er weer aan de hand?’ vroeg zijn vader. ‘Ach, hij zegt, dat het
goed en best is, dat het kind van Evert dood is’, zei zijn moeder. ‘Nee’,
zei Frits, ‘dat zeg ik helemaal niet.’ ‘Luister er toch niet naar, hij zwetst
maar wat’, zei zijn vader.
‘Als laatste plaat van dit verzoekprogramma hoort u Grootvaders Klok
in de bewerking van Tuileman’, zei de radio; ‘voor het personeel van
de radiocentrale in Rotterdam en de heer en mevrouw Blijding in
Hilversum.’ Frits kneep zich op de maat van de melodie in de
linkerwang. ‘Ik moet goed alles overdenken’, dacht hij, ‘ik moet eens
goed kunnen nadenken.’ Hij ging de gang in, bleef voor de trapdeur
staan en trok opeens zijn jas aan.
‘Ik zal zien, dat ik Louis meeneem’, dacht hij, ‘een beetje tijdig weg.’ Hij
verliet zonder gerucht het huis.
Aan de rivier zag hij op Louis’ kamer licht branden. Hij belde aan. ‘Als
je vlug bent’, riep hij naar boven, toen de deur geopend was, ‘kan je
mee naar Lantaarn.’
Er werd boven aan de trap licht aangestoken en hij zag Louis in een
blauw overhemd staan. ‘Dat zal niet gaan’, riep hij, ‘ik heb bezoek.
Victor is hier.’
‘Natuurlijk’; zei Frits bij zichzelf, ‘ik had alles vooruit kunnen weten.’
‘Ik zal ze zien te verkopen’, riep hij terug en trok de deur achter zich
dicht. ‘De dag is hol en deze avond geheel leeg’, mompelde hij. ‘Er
blijft nog een kans. Laat ik langs Jaap gaan.’ Hij liep in een sukkeldraf
voort en zwenkte de gracht met de pakhuizen op. Op nummer
eenenzeventig zag hij Jaap samen met Joosje een kinderwagen de
stoep afdragen. ‘Ik heb een plaats over voor kwart over negen in
Lantaarn’, zei hij na de begroeting, ‘maar ik geloof, dat je andere
plannen hebt.’ ‘Inderdaad’, zei Jaap, ‘we zijn op weg naar mijn ouders.
Dat is een eind dezelfde kant op. Loop je mee?’
De kinderwagen hobbelde op de granieten keien. ‘Eén plaats?’ vroeg
Jaap. ‘Wie was de ander?’
‘Die ken je niet’, antwoordde Frits, ‘die is ziek geworden.’
‘Je raakt hem toch wel kwijt?’ vroeg Jaap. ‘Dat wel’, zei Frits, ‘maar je
weet nooit, wie je naast je krijgt. Het kan wel een tekstlezer zijn.’
‘Wat zei je?’ vroeg Joosje, ‘een wat?’
‘Een eenvoudige tekstlezer’, antwoordde Frits. ‘Ik geloof, dat ik weet,
wat je bedoelt’, zei Jaap. ‘Je hebt twee soorten’, zei Frits, ‘zoals bij
zoveel dingen. Je hebt de uitbundigen, die lachen en uitleg geven aan
wie bij hen zitten. Die zijn heel erg.’
‘Ja’, zei Jaap grinnikend. ‘Maar de tweede groep, die is veel erger’,
ging Frits voort. ‘Dat zijn de lui, die de tekst onder het beeld hardop
lezen. Oei oei. Jezus Christus, dat is iets ontzettends. Als je zoiets
naast je hebt, tref je het. En denk niet, dat er iets aan te doen is. Zeg
maar niets: het is geen onwil, maar ze begrijpen eenvoudig niet wat je
bedoelt. Je kan hard tegen de mensen voor en achter je zeggen: hij
moet het lezen bijhouden, anders verleert hij het; maar dat helpt niets.
Ze zijn hard als albast. Je kan gaan gillen, tot het licht opgaat, maar
dan krijg je de hele zaal tegen je. Begin er niet aan.’
‘Zo’, zei Joosje, ‘kun jij daar zo slecht tegen? Mij kan het nooit
schelen.’
‘Maar mij wel’, zei Frits. Jaap en Joosje sloegen rechts af. ‘Tot
morgen’, zei Frits, volgde een lange, smalle straat en bereikte in
looppas de bioscoop. De portier zette juist een groot bord met
‘uitverkocht’ buiten. Frits ging de hal binnen, waar het vol was van
wachtenden. Hij haalde zijn biljetten te voorschijn en keek om zich
heen, toen hij op de schouder werd geklopt. ‘Onbegrijpelijk zijn zijn
wegen’, dacht hij, ‘het is Maurits.’
‘Ik kom je op de minst gelegen ogenblikken tegen’, zei hij. ‘Ik moet een
plaats hebben’, zei Maurits, ‘weet jij er nog ergens een te krijgen?’
‘Ik heb er één’, zei Frits, ‘ik had liever iets anders naast me, maar het
kon erger. Eén vijf en vijftig.’
‘God zal me bewaren’, zei Maurits, ‘je houdt te veel geld over, geloof
ik.’ Hij betaalde en nam de kaart met het bespreekbiljet in ontvangst.
‘Je krijgt je geld terug en eerste klas gezelschap naast je’, zei hij,
‘beter kan je het niet treffen.’
‘Wou je meisje niet mee, Frits?’ vroeg hij, toen ze naar hun plaatsen
waren gebracht. ‘Ze kan niet tegen dit soort films’, zei Frits. ‘Verrek’,
vroeg Maurits, ‘heb jij er dan een?’ ‘Je kan er beter een hebben, die
niet mee wil naar de bioscoop, dan helemaal geen’, antwoordde Frits.
‘Jij zit zonder; ik geloof ook niet, dat jij ooit iets krijgt. Je bent wel erg
afstotend. Verschrikkelijk moet dat zijn. Wat een lot.’
‘Godverdomme’, zei Maurits, ‘hoe zie ik er uit? Hoe vind je mijn
uiterlijk?’
‘Bepaald uitnodigend tot geslachtelijk verkeer kan het niet genoemd
worden’, zei Frits, ‘maar ik ken lui, die er slechter aan toe zijn.’ Op het
doek verschenen gekleurde reclames. ‘Ik heb die vrouw van jou nog
nooit gezien’, zei Maurits. ‘De hele kwestie is, dat je niet met het
andere geslacht kunt omgaan’, zei Frits. ‘Het lijkt mij niet verstandig
om het meisje na de gemeenschap zo krachtig uit het bed te trappen,
dat ze er twee dagen mank, althans gebrekkig van loopt.’ Maurits
lachte.
‘Je praat net zoals die dokter’, zei hij, ‘uit een Franse film, uit…, ik
weet niet meer, hoe die heet. Maar je onthoudt veel te goed wat ik je
vertel. Klets je dat aan iedereen uit?’
‘Dat ligt eraan’, zei Frits.
Het journaal begon. Toen het licht weer opging, zei Maurits: ‘Hoe vind
je nou eerlijk dat ik er uitzie?’
‘Ach’, zei Frits, ‘je ziet er gewoon uit, net zo plat als ieder ander.
Bovendien, vrouwen letten helemaal niet op het uiterlijk.’ Langzaam
doofde het licht uit en de hoofdfilm begon. ‘Deze is van het goede
soort’, dacht Frits, toen hij vijf minuten had geduurd.
Na afloop Liepen ze langzaam de straat uit. ‘Nog net één plaats vrij,
meneer’, zei Frits in het Engels, de vinger opstekend. ‘Dat was
ongelofelijk goed.’
‘Jij moet ook links af, niet?’ vroeg Maurits, ‘we kunnen samen.’
‘Van kwijtraken is geen sprake’, zei Frits, ‘dat zie ik wel.’ Maurits
zweeg. ‘weet je waar ik aan dacht?’ ging Frits door, ‘dat jij nooit iets
aan de stereoscopische film zult hebben, dan zie je alleen allerlei door
elkaar gegooide stukken kleur.’
‘Laat ik kijken, hoe ver ik gaan kan’, dacht hij. ‘Het is beroerd’, zei hij,
‘als je maar één oog hebt.’
‘De nieuwe soort stereoscopische film, die komt, is zonder bril te zien’,
zei Maurits. ‘Jawel’, zei Frits, ‘maar de diepte zie je alleen met twee
ogen. Ik vind, dat je de dingen zo moet zeggen als ze zijn. Of ben je
op dat punt gevoelig? Je mag je hart uitstorten, ik ben bereid je ziel als
een rot ei tegen het licht te schouwen. Zeg het dokter maar eens. De
diepste gevoelens der ziel.’ Ze gingen de brug over. ‘Als je maar één
oog hebt, ben je natuurlijk sadist. Vertel daar eens iets van.’
‘Ik weet nooit, of je me belazert’, zei Maurits. ‘je maakt een hoop
drukte, maar je wilt graag iets weten. En ik ben altijd zo stom om te
praten.’
‘We staan hier met de microfoon, geachte luisteraars’, zei Frits met
een kraaiende stem, ‘in de werkkamer van de heer Maurits Duivenis,
de beroemde oude hoer. Meneer Duivenis, misschien mogen we u
enkele vragen stellen.’
‘Word je hier kwaad om?’ vroeg hij met een gewone stem. Ze volgden
langs het water het wandelpad van gemalen baksteen. Waar op het ijs
zwarte plassen water stonden, waren eenden bijeen gekropen.
‘Wie zou je graag als slachtoffer uitkiezen?’ vroeg Frits. ‘Leeftijd,
geslacht en aard van de mishandeling; vooruit maar.’
‘Ik zou graag jongetjes in het bos wurgen’, zei Maurits langzaam, ‘heel
eenvoudig.’
‘Dat is flauw’, zei Frits, ‘weinig oorspronkelijk. Bovendien pervers.’ Hij
schoot in een lach. ‘Ken je die van die man bij de psychiater? Die
kwam op spreekuur en zegt: dokter, ik ben verliefd op een paard. Is
het een merrie of een hengst? vraagt de dokter. Hij zegt: dokter, u
denkt toch niet, dat ik abnormaal ben?’ Maurits lachte niet.
‘Kom, kom’, zei Frits, je bent wat zwijgzaam. Hoe sta je tegenover het
schroeien van het lichaam met een gloeiende sigaret? Lijkt je dat
niets?’
‘Hoe kom je daarbij?’ vroeg Maurits. ‘Ik breng je op weg, dat is alles’,
zei Frits, ‘wie zou je wel in aanmerking willen laten komen?’
‘Je bent zo dadelijk thuis’, zei Maurits, ‘kunnen we niet in een café
gaan zitten?’
‘Ik vind het te laat’, zei Frits. Ze zwegen enkele seconden. ‘Of voel je
meer voor het mes?’ vroeg Frits. ‘Ja’, zei Maurits op gedempte toon,
‘ik moet op elke wond een klein beetje bloed zien. Loop zo ver mee.’
Ze sloegen twee straten voor de gracht, waar Frits woonde, rechtsaf,
liepen daarna eenmaal links en daarop weer rechtsaf en klommen een
stoep boven een slagerij op. ‘De oude lui slapen’, zei Maurits, ‘maak
geen lawaai.’ Hij opende de buitendeur en ging Frits op de onverlichte
trap voor.
Op de omloop van de derde verdieping zei hij: ‘Pas op de teil met
kolen. Houd rechts aan.’ Hij morrelde in een slot, tot hij opeens
voorover struikelde. ‘Verdomme’, fluisterde hij, ‘ik sta te peuteren,
terwijl hij open is.’ Hij leidde Frits in volkomen duisternis een kamer
binnen, sloot de deur en stak licht aan. ‘Nou moet je niet zeggen:
mensenlucht’, zei hij. ‘Dat is afgezaagd.’
Ze stonden in een klein, vierkant kamertje met donker behang. Er
stonden een opklapbed, twee stoelen en schuin in de hoek een
schrijftafel. Aan de muur hingen gedrukte teksten van gedichten en
een masker van papier maché. ‘Ga zitten’, zei Maurits. Ze zwegen
even. ‘Wat is de zin van deze samenkomst eigenlijk?’ dacht Frits.
Maurits verbond elektrische snoeren met elkaar, stak een leeslamp
met roze linnen kap aan en deed het plafondlicht uit. ‘Heb je die jas
nog in voorraad?’ vroeg Frits. ‘Die is in geldswaarde omgezet’,
antwoordde Maurits. ‘Helaas kan ik je geen sigaret aanbieden.’
‘Kan ik ergens pissen?’ vroeg Frits. ‘Niet zo hard’, zei Maurits, ‘nee, je
kan de gang niet uit. Dat maakt te veel lawaai.’ Hij schoof zijn stoel
van achter de schrijftafel voorzichtig midden in de kamer, tegenover
die van Frits. Ze spraken met gedempte stemmen. ‘Laten we de zitting
niet te lang laten duren’, zei Frits. ‘Het loopt tegen twaalven.’
‘Ken je die jongen van Knip?’ vroeg Maurits. Frits knikte. ‘Met die
lange nagels en dat haar, dat te lang is. Die zou ik graag eens te
pakken nemen.’
‘Wat heb je voor bezwaren tegen zijn persoon?’ vroeg Frits. ‘Ik vond
het op school altijd een gewone, ongevaarlijke nul. Zie je hem vaak?’
‘Hij leent wel eens een dictaat van me’, zei Maurits, ‘hij woont hier
vlakbij, in de Boomstraat.’
‘Dat weet ik. Maar wat heeft hij je voor nadeel berokkend?’ vroeg Frits.
‘Niets, jongen, helemaal niets’, antwoordde Maurits, ‘is dat een
bezwaar?’ Hij grinnikte.
‘Hij ergert me.’
‘Nu moeten we in bijzonderlieden treden’, zei Frits, ‘en de gewenste
handelingen met eenvoud en verstand beschrijven. Gesteld: hij is
gevangen. Wat doe je dan? Ik ben dokter.’
‘Naakt op een tafel binden’, zei Maurits, beide lippen tussen de tanden
brengend. ‘Ruggelings of op de buik?’ vroeg Frits, ‘u moet het zeggen,
het is voor uw eigen bestwil.’ ‘Natuurlijk op de… op de… op de rug
natuurlijk’, zei Maurits langzaam, Frits scherp aanziend. ‘Is dat goed?’
‘Uitstekend’, zei Frits, zich in de handen wrijvend. ‘Het is hier aardig
koud. Ga door. Je werkt met het mes. Wat wil je, een prop in de mond
of niet? Ik bedoel: gesteld, dat het in een kelder is, waar niemand
anders iets kan horen.’
‘Laat maar schreeuwen’, zei Maurits, ‘ja, laten schreeuwen.’ Hij
verzonk in een nadenkende houding. ‘Best’, zei Frits, ‘en verder?’
‘Het moet een kort mesje zijn, als van een houtsnijder’, zei Maurits;
‘een lang lieft en een heel kort, maar heel scherp, dun, … eh …’
‘Lemmet’, zei Frits. ‘Ja, een halve centimeter is lang genoeg. Dan
eerst de punt op de huid zetten, zacht duwen en dan, niet te diep,
kerven.’
‘Zeer belangwekkend’, zei Frits. ‘Waar snijd je, en hoe? Wil je vellen er
bij laten hangen, echt vernielen, of alleen maar mooie, gewone sneden
maken, niet te diep en niet te lang?’
‘Gewoon’, antwoordde Maurits, naar de grond kijkend. ‘Waar snijd je?’
‘In de armen, benen en in het gezicht.’
‘Goed’, zei Frits, ‘geen verminkingen van een bepaald lichaamsdeel?’
Maurits schoof zijn stoel naar voren. ‘Wat bedoel je?’ vroeg hij, zijn
gezicht vlak bij dat van Frits brengend. Hij hijgde. ‘Ik ben te ver
gegaan’, dacht Frits. Hij keek gespannen naar Maurits’ voorover
gebogen gestalte. ‘Je adem is bijna niet bedorven’, zei hij. ‘Stink ik?’
vroeg Maurits. ‘Je moet sinaasappelschillen eten’, zei Frits, ‘dat is het
middel.’ Ergens in het huis sloeg een klok één slag. ‘We zijn nog niet
klaar’, zei Frits. ‘Gesteld, dat je nergens last mee zou krijgen. Hoe zou
je hem dan dood maken. Wurgen? Of dood ranselen? Je maakt hem
toch dood, niet?’
‘Allicht’, zei Maurits, de vingers van zijn rechterhand bijna geheel in de
mond stekend. ‘Eerst ranselen. Een paar uur achter elkaar. Met
bijkomen. En dan wurgen. Met de handen.’ Hij sprong op, kwam vlak
voor Frits staan en boog zich een ogenblik over hem heen.
‘Inderdaad’, dacht deze, ‘ik ben te ver gegaan.’ Hij verroerde zich niet.
‘Toen ik een jaar of drie was’, zei hij bij zichzelf, ‘toen deed ik mijn
handen voor mijn gezicht, als ik bang was en dan riep ik: ik ben er niet.
Dat vertelt mijn moeder tenminste altijd. Ik moet blijven zitten. Me niet
vreesachtig tonen.’
‘Wat denk je?’ vroeg Maurits, die weer ging zitten. ‘Ben ik normaal?’
‘Het is altijd gevaarlijk zieken hun toestand mee te delen’, zei Frits, ‘het
is niet juist om tegen iemand te zeggen: je hebt de vliegende tering.
Dag!’ Maurits vertrok zijn gezicht in een glimlach. ‘Je ziel is in nood’,
ging Frits voort, ‘maar gek ben je niet. Het is een onschuldig, gezond
sadisme. Het is heel wat anders, dan die kerel op de Marktweg. Stok
met een lap.’
‘Wie is dat?’ vroeg Maurits. ‘Die kerel heeft een zuurkraam’, zei Frits.
‘Hij heeft de vallende ziekte. Als het zover is, dan bijt hij altijd zijn tong
kapot. Hij heeft een houten stokje, met lappen er omheen. Als hij een
aanval voelt aankomen, dan zegt hij: uh! a! gr! En dan stopt hij die stok
tussen zijn tanden en valt achterover.’
Hij sprak hees van het lachen. Maurits grinnikte mee.
‘Wacht even!’ riep Frits, ‘geef me even dat stokje aan. Ik zal u straks
helpen, dame.’
‘Ik moet weg’, zei hij. Maurits deed hem uitgeleide en Het kamerdeur
en trapdeur open staan, tot Frits beneden was.
‘De hemel is helder en hoog geworden’, dacht deze, toen hij buiten
stond. De sterren gaven een doordringend, blauw licht. Hij stampte
met de voeten en liep, na tegen een boom te hebben gewaterd, snel
naar huis. Toen hij zijn jas aan de kapstok had gehangen en de sjaal
in de zak wilde stoppen, voelde hij iets groots en hards.
‘Dat is Victors boekje’, mompelde hij en trok het er uit. Hij ging zijn
slaapkamer binnen, het zich achterover op zijn bed vallen en bladerde.
‘Onze innerlijke dierenwereld’, luidde het hoofdje van een alinea op
bladzijde honderd dertien. ‘Ik ken een vrouw, zegt dokter Janet’, las
hij, ‘bij wie de woorden, die ze, buiten zich, hoort uitspreken, van
binnen worden herhaald. Geëchood. Nagebauwd. Alsof er een aapje
zat, van binnen. Ik ken een ander, in wie de stem van binnen,
ongevraagd en tot vervelens toe, de namen noemt van de dingen, die
de ogen zien. Dat is een steen. Dat is een boom. Dat is een
paardenkeutel. Net als een klein jongetje, dat met zijn vader wandelt
en al maar door zijn waarnemingen meedeelt. Steen, papa. Boom,
papa.’
Hij bladerde verder. ‘Janet: de heren zullen zich’, las hij, ‘gewis het
geval herinneren van de dame Oem, van wie een poes gestorven was.
Ik kan hun, tot mijn groot genoegen, melden, dat zij geheel is hersteld.
Dank zij een bijzondere geneeswijze, die ik, in dit geval, heb
toegepast. Ik heb juffrouw Oem een nieuwe poes gegeven.’
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De avonden: Een winterverhaal - 09
  • Parts
  • De avonden: Een winterverhaal - 01
    Total number of words is 5114
    Total number of unique words is 1343
    42.6 of words are in the 2000 most common words
    57.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 02
    Total number of words is 5076
    Total number of unique words is 1437
    44.5 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 03
    Total number of words is 5109
    Total number of unique words is 1420
    44.8 of words are in the 2000 most common words
    59.2 of words are in the 5000 most common words
    66.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 04
    Total number of words is 5231
    Total number of unique words is 1345
    42.9 of words are in the 2000 most common words
    56.8 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 05
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1408
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    56.3 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 06
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1442
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 07
    Total number of words is 5200
    Total number of unique words is 1389
    44.3 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    67.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 08
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1448
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 09
    Total number of words is 5123
    Total number of unique words is 1410
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 10
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1338
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    60.4 of words are in the 5000 most common words
    66.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 11
    Total number of words is 5173
    Total number of unique words is 1340
    44.2 of words are in the 2000 most common words
    58.3 of words are in the 5000 most common words
    65.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 12
    Total number of words is 5187
    Total number of unique words is 1356
    43.7 of words are in the 2000 most common words
    58.5 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 13
    Total number of words is 5189
    Total number of unique words is 1323
    44.1 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    63.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 14
    Total number of words is 5118
    Total number of unique words is 1434
    44.0 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 15
    Total number of words is 5253
    Total number of unique words is 1290
    45.5 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 16
    Total number of words is 5227
    Total number of unique words is 1299
    45.1 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 17
    Total number of words is 5147
    Total number of unique words is 1313
    45.3 of words are in the 2000 most common words
    59.6 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 18
    Total number of words is 1740
    Total number of unique words is 672
    50.9 of words are in the 2000 most common words
    64.6 of words are in the 5000 most common words
    70.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.