🕥 40-minute read

De avonden: Een winterverhaal - 07

Total number of words is 5200
Total number of unique words is 1389
44.3 of words are in the 2000 most common words
59.0 of words are in the 5000 most common words
67.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  even, zonder te spreken. ‘Ik heb op het ogenblik een goede overjas’,
  zei Frits. ‘Bovendien lijkt het me riskant met een jas, die ik niet mijn
  wettig en overtuigend eigendom kan noemen, door de stad te lopen. Ik
  kan moeilijk zeggen: ik heb hem zelf gekocht en betaald, firma Maurits
  Duivenis, kleermakers. Wat is het er voor een? Waar is hij vandaan?
  Daar ben ik erg nieuwsgierig naar.’
  ‘Geruild zonder toestemming van de eigenaar’, zei Maurits. ‘Ik had een
  regenjas, die erg rot en oud was, vol met vlekken. Ik heb hem geruild
  in een café in de Weststraat. Het is een mooie, zware gabardine.
  Het is natuurlijk pech geweest voor die man, toen hij dat oude vel van
  mij aan de kapstok zag hangen.’ Hij schoot in een giechelende lach.
  ‘Maar nu wat de fietsen betreft’, zei Frits, ‘dat wou ik je toch opnieuw
  ontraden. Daaraan zijn werkelijk te veel gevaren verbonden. Je krijgt
  zo een jaar.’
  ‘In ernst’, vroeg Maurits, ‘hoe denk je over mij?’
  ‘Ik zal altijd je daden met belangstelling blijven volgen’, zei Frits. ‘Ik
  hoop altijd nog, dat je het ver zult brengen. Maar de zaak is, dat je
  niets voor je kunt houden. Toen we ‘s morgens met zijn tweeën naar
  school liepen, toen vertelde je al alles. Van die kast, daar heb ik mijn
  mond over gehouden. En van dat vuur in de fietsenkelder ook. En van
  die handkar. Tegen mij hindert het niet, maar je weet niet wat anderen
  doen.’
  ‘Maar die vertel ik ook niet zo veel’, zei Maurits. Dicht bij Frits’ huis
  namen ze afscheid met het oplieffen van de hand. Frits sloot boven de
  gangdeur achter zich op de grendel, vulde de kachel bij en ging bij het
  raam zitten. Hij liep telkens naar de keuken om water te drinken, ging
  dan weer zitten, keek naar buiten en stond daarna weer op om te gaan
  drinken. ‘Het zonlicht heeft al niet veel kracht meer’, dacht hij. Het was
  twee uur.
  Hij draaide een sigaret, stak hem, toen hij zijn aansteker niet kon
  vinden, met een lucifer aan en begon een vuurtje in de dikke, glazen
  asbak te stoken. Hij voegde lucifers, propjes papier en afgevallen
  blaadjes van tulpen toe, tot zich veel rook ging vormen en de vlam een
  handlengte hoog was geworden. Met een snelle beweging zette hij de
  heet geworden bak op de kachel, wachtte tot alle brandstof op was en
  maakte aan het roken een eind door op de asbak een boek te leggen.
  ‘Tot zo ver’, zei hij en zette een raam open. De rook trok langs de
  muur snel naar boven; hij keek de dampslierten en stofdeeltjes na.
  Toen hij het raam had dichtgedaan, ging hij zijn slaapkamer binnen en
  bleef voor zijn boekenkast staan. ‘Ik zou vandaag uitstekend hier alles
  kunnen opruimen’, dacht hij. Tot kwart voor vier bleef hij, huiverend, op
  het bed zitten en bladerde boek na boek door.
  Hij kreeg honger, maakte zich in de keuken brood klaar en onderzocht
  de voorraadblikjes. Hij opende een zalmblik, at de inhoud met een
  eetlepel op en duwde het onder het afval in de vuilnisbak. Vervolgens
  at hij de helft van een hoeveelheid bruine bonen uit een schaal, nam
  drie plakken kaas uit de papieren winkelverpakking en kauwde ze
  langzaam op. Daarna zette hij een fles melk aan de mond en dronk
  zes diepe teugen. ‘Toch is dit geen maaltijd’, dacht hij, nam een stuk
  vet uit een trommel, smolt het in de koekenpan en doopte er brood in,
  dat hij, wegens de hitte lucht inzuigend tussen de tanden, met grote
  happen opat.
  Daarna ging hij bij de kachel zitten en dacht na. ‘Ik wil een kerstboom
  zien’, dacht hij, ‘bij Victor is er een, dat weet ik zeker.’ Hij bleef enige
  uren zitten en schakelde de radio in. Op de middengolf vond hij geen
  muziek, die hem beviel en de lange kraakte, maar op de korte golf
  vond hij een Pools station, dat marsliederen uitzond. Hij zat achterover
  op de divan, terwijl de schemering inviel. ‘Dat heb ik vergeten’, dacht
  hij, ging in de keuken een ei koken, hing het steelpannetje, goed
  schoongemaakt, weer op zijn plaats en wierp na het opeten, de schaal
  in de kachel. ‘Bij Victor kan ik niet eerder dan om zeven uur op zijn
  vroegst komen’, zei hij hardop.
  Hij ging de gang in, stak het licht aan, bekeek zijn gezicht van nabij in
  de spiegel en drukte zwarte vetputjes en een klein etterkopje naast de
  neus uit. ‘De poriën zijn wijd en grof’, dacht hij, ‘de haren zijn wel hard
  maar groeien te wijd uit elkaar. Dat is de reden, waarom ik geen snor
  kan laten groeien.’
  Toen hij in de kamer terugkwam, sprak een vrouw voor de radio. Hij
  zocht de zenders af, schakelde tenslotte alleen maar van korte op
  lange golf heen en weer, gaf een klap op het toestel en zette het af. Hij
  kamde zijn haar, poetste zijn tanden en vertrok. Het was kwart voor
  zeven.
  Hij liep langs de rivier Louis Spanjaards deur voorbij, ging de brug over
  en belde aan bij een hoog huis, dat aan de oprit van de brug lag en
  twee torenvormige uitbouwsels had. Een vrouw stond hem door een
  spreekbuis te woord, waarna de deur met een elektrisch mechaniek
  openging. Hij liep drie brede trappen op, langs ramen met gekleurd
  glas en werd boven ontvangen door een jongeman met een blozend
  gezicht, zwart, gekruld haar en een bril. Hij droeg een manchester
  jasje en wreef zich in de handen. ‘Hoe maakt u het, commandant
  Frits?’ vroeg hij. ‘Kom verder. Hier is het verdomd koud.’
  Ze traden een kamer vol boekenkasten binnen. Op de vloer lag een
  zwaar kleed. Er brandde een Brabants potkacheltje. ‘Wou je meer licht
  hebben?’ vroeg hij. ‘Nee’, zei Frits, ‘dat is zonde van de stroom.’ Op de
  schoorsteenmantel brandde een leeslamp met witte kap. ‘Hoe gaat
  het?’ vroeg de jongeman, ‘hoe is het thuis?’
  ‘Heel slecht’, zei Frits op een opgewekte toon, ‘heel slecht, Victor.
  Laten we de dingen bij hun naam noemen. Laat ons, als het slecht is,
  zeggen: slecht.’
  ‘Juist’, zei Victor, ‘slecht dus. En met je ouders?’
  ‘Een heel schrandere vraag’, antwoordde Frits, ‘dat is zoiets als te
  vragen, als het onweert: hoe is het weer op het ogenblik? Ach nee, dat
  is weer een flauwe vergelijking. In elk geval rot.’ Ze zaten vlak bij het
  kacheltje, waarin Victor met een dik stuk ijzerdraad pookte. ‘Ja, ik
  luister’, zei hij.
  ‘Ik krijg de zenuwen’, zei Frits. ‘Ik wacht, tot ze zich opknopen of elkaar
  doodslaan. Of het huis in brand. In godsnaam dat maar. En waarom
  nog steeds niet? Maar laten we niet wanhopen. Uitstel is geen afstel.’
  ‘Ja, ja’, zei Victor, naar de grond kijkend.
  ‘Alle ellende komt’, zei Frits op plechtige toon. ‘Alles komt, geleidelijk
  aan, lekker langzaam, maar het komt. Elke avond is er pap na. Dan
  zet mijn moeder de suikerpot op tafel. Met een klein lepeltje erin. Je
  moet in een plat bord pap, laten we zeggen, drie schepjes nemen.
  Maar luister. Luister je?’
  ‘Ja natuurlijk’, zei Victor, ‘ik doe niet anders.’
  ‘Let op’, zei Frits, opstaand, ‘ieder schept met dat lepeltje uit de pot.
  Wat doet mijn vader? Hij schept de suiker er met zijn eigen
  dessertlepel uit. Die is dan nog ongebruikt en schoon, toegegeven,
  maar ik word dol, als ik het zie, ik word gek! Ik wil hup boem, tegen het
  plafond. Heer lieve Heiland, begrijp jij het? Of niet?’
  Hij ging weer zitten. ‘Zeg het maar eerlijk.’
  ‘Ik begrijp het helemaal’, zei Victor, ‘het is moeilijk. Trouwens, ik ken
  dat wel. Ik vind je ouders erg aardig. Ze steken boven heel veel
  anderen uit, die ik ken, door hun goedheid. Het leek mij -‘
  ‘Maar alles komt’, zei Frits, ‘een groots, demonisch schouwspel. Ik
  wou, dat ik het kon aanwakkeren, aanblazen. Les in het messteken.
  Als het zo ver komen moet, dan gauw. Heb je het druk?’
  ‘Welnee’, zei Victor, hem een doosje tabak aanreikend. ‘Draai van mij
  een sigaret. Ik moet niet.’
  ‘Toch hoop ik nog’, zei Frits, zijn stoel dichterbij schuivend en zich
  voorover buigend, ‘dat ik eens thuis kom en dat hij keurig, als een
  nette bonk vlees, in de deuropening hangt. Tussen de suitekamers.
  Daar kun je ook gemakkelijk haken indraaien voor gymnastiekringen.
  God geve het. Wat een wereld.’
  ‘Wat doet hij met zijn das? Hoe zit zijn das?’ vroeg Victor. ‘Zijn das,
  zijn stropdas?’
  ‘Ja, hoe doet hij die aan?’
  ‘Als hij de hele dag thuis is’, zei Frits, ‘doet hij er geen een aan, nee,
  de hele dag zonder. Wat wil dat zeggen?’ Victor keek in de vlammen.
  ‘Ja, soms, dan doet hij er wel eens een aan, maar dan staat hij een
  half uur voor de spiegel te trekken en te schuiven. Wat betekent dat?’
  ‘Als iemand geen das aandoet’, zei Victor, ‘of heel lang zijn keus moet
  zoeken en heel lang staat te strikken en te trekken, dan is hij er lang
  niet best aan toe.’
  ‘Die diagnose is nieuw’, zei Frits, ‘kranig. Maar dat er iemand niet zo
  best aan toe was, dat was mij reeds bekend. Geen nieuw
  gezichtspunt. Hoe gaat het met je studie?’ ‘Ik doe deze maand een
  tentamen’, zei Victor. ‘Ik begrijp niet’, zei Frits, ‘hoe je zo’n krankzinnig
  vak hebt kunnen kiezen: oude talen. Hoe is dat in godsnaam mogelijk?
  Waarom niet rechten of medicijnen? Hoe houd je dit vol?’
  ‘Daar zul je, geloof ik, je nooit mee verzoenen’, zei Victor glimlachend.
  ‘Mijn dag zal goed zijn’, zei Frits, ‘als jij advocaat bent en je eerste
  pleidooi houdt. Je gaat vast en zeker nog in de rechten, let op wat ik
  zeg. Vroeg of laat komt het er van.’
  ‘Victor, kom je theedrinken?’ riep een vrouwenstem. Ze gingen het
  portaal over en traden een grote kamer met licht behang binnen. De
  stoelen waren van blank hout en met grijze wol bekleed. In de hoek bij
  de deur stond een zwarte piano, in de hoek er tegenover een babybox
  met een kind er in, dat zich zittend heen en weer wiegde. ‘Lidia,
  Herman, in goede welstand, hoop ik’, zei Frits en schudde een jonge
  vrouw met grote ogen en een lange, magere jongeman de hand.
  Ze zaten om een laag tafeltje en dronken thee uit blauwe kommetjes.
  De vrouw nam het kind uit de box. ‘Hier is Joost’, zei ze, ‘ja, hier ben
  je!’ Ze ging zitten en zette het jongetje op haar schoot. ‘Het hoofd is te
  groot’, dacht Frits. Het dunne, in een krans om de scliedel afhangende
  haar gaf de indruk van een kale plek midden op het hoofdje, terwijl de
  huid van de hals gerimpeld was. Het gezichtje stond scheef en
  ouwelijk. Met slingerende bewegingen bleef het kind zich heen en
  weer wiegen.
  ‘Dag Joost!’ riep Frits enige malen. ‘Twintig maanden’, dacht hij. ‘Het
  luistert nog niet naar zijn naam.’ Lidia zette hem op zijn voetjes op de
  grond, maar hij plofte voorover en begon langzaam te kruipen. Dicht
  bij het raam probeerde hij zich aan het kleed van de divan op te
  trekken. ‘Wou je er graag op?’ vroeg ze en zette hem er op. Hij bleef
  zonder enig geluid te maken zitten en hield, al schommelend, zijn blik
  gericht op een bloeiende begonia in een pot op de vensterbank. ‘Ja,
  daar zit je nou!’ riep Lidia. Hij het zich voorover vallen, kroop naar het
  glas en greep de rode bloesem, die terstond afbrak. ‘Hola!’ riep Frits.
  ‘Hee!’ schreeuwde Lidia luid en liep op hem toe. Het kind liet de bloem
  vallen en begon te huilen. Ook toen Lidia hem had opgenomen, bleef
  hij doorschreien. Frits raapte de bloesem op en zette hem in een vaas
  tulpen zo diep tussen de stengels, dat het korte eindje steel het water
  bereikte. ‘Je gaat naar bed, Joost’, zei Lidia en verliet met het kind op
  de arm de kamer.
  ‘Laten we ons nog even terugtrekken’, zei Victor. ‘Herman is stil
  vandaag’, zei Frits, toen ze in Victors kamer terug waren. ‘Je hebt het
  licht laten branden.’
  ‘Ja, dat doe ik altijd, als ik hiernaast ben’, zei Victor, ‘want het is zo’n
  gepruts om in het donker de stekker en het stopcontact te vinden.’
  ‘Ik vind die schudziekte van Hermans kind geweldig interessant
  worden’, zei Frits, ‘het schudt aldoor prachtig regelmatig door. Zou hij
  ‘s nachts, als hij slaapt, ook doorschudden? Een tante - ja, het is
  helemaal geen tante, maar zo noemen we haar - die heeft een witte
  hond, die dat ook heeft. Die is in het water gevallen, toen hij nog niet
  helemaal beter was van de hondenziekte en dat is er van
  overgebleven. Hij schudt aldoor op zijn voorpoten, hij veert door zijn
  voorpoten heen.’ Hij zette zijn handen op de grond en deed het voor.
  ‘Alleen als hij inslaapt, dan wordt het schudden minder en op het laatst
  houdt het op.’
  ‘Ik denk, dat het de groei is’, zei Victor, ‘het zal te zijner tijd wel
  terechtkomen.’
  ‘Laat ons dat hopen’, zei Frits, opnieuw een sigaret uit Victors doos
  draaiend, ‘maar het kan heel best gek zijn. Een kleine fout in de
  constructie, een schroefje los en het hele raderwerk stagneert. Gods
  werken zijn groot.’
  ‘Laten we hopen van niet’, zei Victor, ‘want het is iets ontzettends.’
  ‘Heb jij er wel eens een gezien?’ vroeg Frits. ‘Ik bedoel niet een
  achterlijke, met zo’n dubbel hoofd en die idiote ogen, maar een
  gezellige gek, dat is prachtig. Ken je niet die man met een hoge hoed,
  die door de binnenstad loopt?’
  ‘Nee’, zei Victor. ‘Die zingt op zijn manier’, ging Frits door. ‘Nou, om je
  de waarheid te zeggen, geluid komt er niet veel uit. De mensen geven
  geld, maar daar is het hem helemaal niet om te doen. Hij laat het op
  straat liggen, als ze het naar beneden gooien. Dat is wel een groots
  schouwspel. Ik wist er niets van, dat die man gek was. De kinderen
  pesten hem vaak. Ik kwam eens een keer door de Alkmaarse straat en
  daar gooiden ze hem met aardappelen. Ik kwam langs hem en hij zei:
  meneer, ik ben een beroemd zanger, maar ze waarderen je pas, als je
  tussen zes planken ligt. Dat klonk heel goed, maar misschien had hij
  het uit een boek uit zijn hoofd geleerd of hebben anderen het hem
  gezegd. Dat zou jammer zijn.’
  ‘Of die gek op Texel’, ging hij door, ‘help me onthouden, dat vertel ik
  straks. In onze buurt had je een jaar of zes, zeven geleden een grote,
  brede man, die liep aldoor boe! te roepen. De kinderen schreeuwden
  hem wel na, maar ze bleven een heel eind achter hem, want het was
  wel griezelig. Je moet je voorstellen: ik zie hem langs de gracht lopen
  en hij komt bij een open raam. Een dienstmeisje wil haar arm naar
  buiten steken om een stofdoek uit te slaan en op hetzelfde ogenblik
  komt die kop voor de opening en hij roept: Boe! Heel diep, loeiend, net
  een heel grote, gevaarlijke koe. Ik heb nog nooit iemand zich zo de
  beroerte zien schrikken als dat meisje.’
  Hij lachte en kuchte. ‘weet je, hoe dat gekomen is? Die man was violist
  en begon al een beetje raar te worden, een beetje apart. Hij was een
  goed violist. Maar hij dacht, dat hij wereldberoemd was. Dat was niet
  zo. En op een dag dacht hij, dat hij uit Amerika een uitnodiging voor
  een tournee had gekregen. Met zijn vrouw ging hij per schip weg. En
  onderweg is die vrouw van narigheid overboord gesprongen en
  verdronken. Hij is weer teruggekomen, toen was hij helemaal, volledig
  gek.’
  ‘Je weet’, zei Victor, in de kachel ziend, ‘dat ik voor deze tijd eigenlijk
  altijd in Haarlem heb gewoond. Daar hebben kennissen een zoon, die
  nog niet helemaal achterlijk is. Maar hij is traag en eigenaardig; hij is
  twee meter zes lang. Maar zo gek als hij is, het is een rekenwonder.
  Hij is al verscheidene keren voor de radio geweest.
  Hij berekent alles: vermenigvuldigen, delen, de onmogelijkste getallen.
  Op zijn kantoor zit hij op de boekhouding. Daar vervelen ze zich soms
  wel eens en op een dag zijn ze voor de aardigheid gaan proberen of
  ze elkaar konden optillen. En toen tilde die jongen zijn clief - dat is een
  klein, kaal mannetje - als een kindje op zijn ene arm.’ Hij pookte in het
  vuur. ‘Wat zei jij van Texel?’ vroeg hij. ‘Ja’, zei Frits, ‘ik kampeerde op
  Texel, jaren geleden. In Oude Schild, geloof ik, was een man, die
  papier vrat.’ Victor schoot in een korte lach. ‘Die vrat papier. Hij had
  altijd een natte bal papier in zijn mond. Als hij een nieuw stuk op de
  weg vond, dan nam hij de bal uit zijn bek, drukte er met zijn vinger een
  gat in, stopte het nieuwe stuk daarin en stak de hele kluit weer achter
  zijn kiezen. Hij verkocht weerboompjes. Nee, dat was geloof ik een
  ander. Of misschien was hij het toch.’
  ‘Wat zijn dat, weerboompjes?’ vroeg Victor. ‘Zoiets als weerhuisjes
  met een weermannetje en een weervrouwtje, maar dan een boompje.
  Weet ik veel, ik heb nooit zo’n ding gekocht. Je merkt wel, wat voor
  weer het wordt. Maar ik weet wel, dat we hem altijd vroegen - het kan
  ook een andere gek zijn geweest - wat voor weer het zou worden. Dan
  vroegen we: Wat voor weer wordt het, Leen? Dan zei hij: als het warm
  weer wordt, zal je het niet koud krijgen. Dan kankerden we en dan zei
  hij. Waarom kopen jullie geen weerboompje? Dan weet je altijd wat
  voor weer het wordt. Met zo’n heel gekke, schorre stem.’ Hij zweeg
  even en tikte met zijn nagels tegen zijn tanden. ‘Vooruit maar, weet je
  nog meer?’ vroeg Victor. Ze zeggen zulke idote dingen’, ging Frits
  voort. ‘Ik hoorde van een dokter, dat ze een gek in een gekkenhuis
  eens vroegen: Wat gaat u doen, als u hier weggaat? Hij zegt:
  Misschien ga ik bij het toneel, want daar heb ik altijd aanleg voor
  gehad. Maar misschien ga ik aan een krant werken, dat heb ik jaren
  lang gedaan. Maar het is ook mogelijk, dat ik mijn oude beroep weer
  kies, want eigenlijk ben ik een theepot.’
  ‘Nou’, zei Victor, buiten adem van het lachen, ‘je bent weer goed
  bezig.’
  ‘Houd ik je op?’ vroeg Frits. Het was op een klein klokje op de
  schrijftafel kwart voor negen. ‘Je bent achter, weet je dat?’ vroeg Frits.
  ‘Het is negen uur.’
  ‘Ja, dat weet ik’, zei Victor. ‘Waarom is hier in huis nergens een
  kerstboom?’ vroeg Frits. ‘Ja, eerst wilde ik er een nemen’, antwoordde
  Victor, ‘maar dan moet je kaarsen en al die rommel hebben. Thuis, in
  Haarlem is er een, ik ben gisteren en eergisteren thuis geweest.
  Herman en Lidia dachten er ook over, maar het kind is nog te klein om
  er iets aan te hebben en alles is moeilijk te krijgen. Toen hebben ze
  het maar niet gedaan.’
  ‘Bij ons thuis was er nooit een’, zei Frits, ‘alleen toen we nog heel klein
  waren, maar naderhand nooit meer. Ze vonden het flauwekul. Maar
  dat is het niet. Het is een boom, die boom is in het huis. Dat is al iets
  bijzonders, iets aparts. Dan heb je kaarsen. Een kaars zie je zowat
  nooit, alleen eentje in de kelder, of voor als het licht stuk gaat, maar nu
  zitten ze te branden in die boom. Denk je eens in. Ze branden. ‘Frits,
  Frits’, zei Victor, bekeek Frits gezicht en vervolgde snel: ‘Ja, nee, ga
  maar door. Je hebt waarachtig gelijk. Ik begrijp heel goed, wat je
  bedoelt.’
  ‘Verdomme’, zei Frits, ‘ik zwets, vind jij. Nou, goed. Het is misschien
  ook wel zo.’ Hij zuchtte. ‘Hee?’ zei hij, ‘is dat boven?’ Er klonk een
  regelmatig, zwaar geklop.
  ‘Dat is Joost’, zei Victor, ‘die is wakker. Die slaapt altijd even en dan is
  hij verder de hele nacht wakker. Hij slaat met zijn kop tegen het schot
  van zijn ledikant. Een paar honderd keer, en dan wacht hij even, en
  dan begint hij weer.’
  ‘Het lijkt wel, of de timmerlui nog laat bezig zijn’, zei Frits. ‘Ja hoor, dat
  kind is gek. Volledig gek, daar mankeert niets meer aan. De Sint Vitus
  huppeldans, de nachtklopperij, de algemene zwakzinnigheid.’
  ‘Zullen we een boterham maken?’ vroeg Victor. Het geklop ging voort.
  ‘Goed’, zei Frits. ‘ik dacht, dat je even geleden iets wou gaan zeggen.
  Je zei iets van Rageman, of zoiets.’ ‘Hagelman’, zei Victor. ‘Hagelman
  dan’, zei Frits, ‘wie is dat?’
  ‘Die ken je niet’, zei Victor. ‘Dat is ook in Haarlem. Die man werd gek.
  Hij kwam bij de dokter. Daar moest hij alles uitleggen. Hij vertelde, dat
  een beest bij hem was binnengekomen, een gek beest.’ ‘Een collega
  dus, zullen we zeggen’, zei Frits. ‘Hij ging het achterna’, ging Victor
  door. ‘Langs allerlei straten en wegen. En opeens, vertelde hij aan de
  dokter, zag hij midden in het bos een klein duiveltje zitten. Hij pakte
  het op en aaide het en hij zei: jij bent een lief, klein duiveltje. En toen,
  dokter, zei hij, toen wist ik, dat ik het gevonden had. Ja, zei die dokter,
  maar ik heb meer mensen gesproken, die het gevonden hadden en
  die moesten een hele tijd rusten. U moet ook rusten. Komt u
  donderdag - ja, ik geloof, dat het een donderdag werd - weer eens om
  half twee terug.’ ‘Aardig’, zei Frits. ‘Wat een geklop boven onze kop.’
  ‘Nee, nee’, ging Victor voort, ‘we zijn er nog niet. Hij kwam die
  donderdag om twaalf uur. De assistente zei: de dokter is er niet. Wat,
  zegt meneer Hagelman, op het heilige uur is de dokter er niet? Het is
  het heilige uur! Jawel, zegt de zuster, maar u bent om half twee
  besteld. In elk geval, met al dat gezanik beweerde meneer Hagelman,
  dat half twee te laat was. Nou, zegt de zuster, komt u dan om één uur.
  Ach, natuurlijk, zegt Hagelman, natuurlijk! Eén uur is het middelpunt. Ik
  zal bij u komen op het middelpunt. Toen heeft die dokter weer
  geweldig gepraat, maar er was geen kop of staart aan te maken. Een
  paar dagen later belt de vrouw op: dokter, mijn man is zo erg, zo
  dadelijk gebeurt er wat. De dokter komt en ziet die man - het was
  midden in de nacht - de kinderen in de slaapkamer met water uit een
  emmer gooien. Ze moesten gedoopt, zei hij. Die kinderen, drie waren
  het, die vonden het wel lollig. Het was trouwens warm weer.’ Het
  geklop boven hun hoofden hield op.
  ‘Toen zag de dokter wel’, vervolgde hij, ‘dat het helemaal mis was,
  maar het was niet zo makkelijk hem naar een inrichting te krijgen. Die
  kerel had zelf nog een hoop in de gaten. Maar hij had een vriend, waar
  hij alles van aannam. De dokter zei: het is werkelijk het beste, ik zal
  meneer Perel - dat was die vriend - opbellen, dan zult u zien, dat die
  het ook het beste voor uw gezondheid vindt. Wat? zegt Hagelman,
  met Perel spreken over de draad? Dat kan niet, dat mag niet. In ieder
  gevalt ze hebben het klaargespeeld. Hij is nou weer thuis, die man, het
  ging al weer wat beter.’
  ‘Victor en Frits, willen jullie een kopje koffie meedrinken?’ hoorden ze
  Lidia roepen. ‘Vooruit’, zei Frits. Bij Lidia en Herman in de kamer
  speelde een grammofoon.
  ‘Dit is een verduiveld aardige tango’, zei Victor, ‘je moet goed
  luisteren. Straks zegt hij: mooi weer vandaag.’ Met zijn vieren
  luisterden ze, tot de muziek even inhield en de zangstem enkele snelle
  woorden in het Spaans sprak. ‘Waarachtig, ik hoor het,’ zei Frits
  lachend. Er werd gebeld.
  ‘Wie kan dat zijn?’ vroeg Herman. Hij ging de gang in. Ze hoorden
  hem door de spreekbuis roepen en de deur openen. Even daarna
  kwam vóór hem een meisje met zwart haar in een donkerrode mantel
  binnen, gevolgd door een kleine, schrale jongeman in een dikke,
  blauwe winterjas. ‘Goedenavond’, zei deze hijgend. Ze legden sjaals,
  een tasje en handschoenen op de tafel. ‘Ik zal maar meteen zeggen,
  waarvoor ik kom’, zei de jongeman, zonder iemand van het
  gezelschap aan te zien, ‘kunnen we hier blijven slapen?’ Er viel een
  stilte. Allen keken naar de grond.
  ‘Helaas gaat het niet’, zei Herman. ‘Ik heb logées, die zijn al naar bed.
  En Frits van Egters, die ken je toch’ - ‘aangenaam’, zei Frits;
  ‘aangenaam’, zei de bezoeker - ‘die blijft hier nu ook al slapen, dus het
  zal werkelijk niet gaan.’ Lidia drukte Frits met haar hiel op zijn voet. ‘Je
  kan het alkoof wel een kwartiertje krijgen, Piet’, zei Victor, ‘niet,
  Herman? Dan zetten wij hier wel zolang de grammofoon aan.’
  ‘Zo’, zei de jongeman, ‘dat is jammer. Kom maar mee, Irene.’ Hij pakte
  de kleine kledingstukken snel met bevende handen bijeen. Daarop
  vertrokken ze zonder te groeten. ‘Afgeketst’, zei Herman, nadat een
  minuut lang niemand iets had gezegd. ‘Dat is over.’
  ‘Het wordt mijn tijd’, zei Frits. ‘We hebben intussen nog geen boterham
  gegeten’, zei Victor zacht. ‘Laat maar’, zei Frits, ‘dat maakt niet uit. Het
  is tien over tien.’
  ‘Nee’, zei Victor, ‘toen ze in het portaal waren, ‘we eten nog even wat.’
  Hij maakte in zijn kamer boterhammen met kaas klaar. Frits at er twee,
  terwijl hij, met zijn overjas aan, heen en weer liep.
  ‘Wat lees je?’ vroeg hij, een klein boek met grijze linnen band van de
  schrijftafel nemend. ‘Dat moet je beslist lezen’, antwoordde Victor,
  ‘daar zul je beslist veel plezier aan hebben.’
  ‘De kleine zenuwlijder, handleiding tot een fatsoenlijk leven’, las Frits.
  ‘Je mag het nu wel lenen’, zei Victor. Frits sloeg het dicht en stak het
  in zijn jaszak, haalde diep adem en nam afscheid. Toen hij buiten
  stond, bekeek hij de trottoirtegels, waarop fijne ijskristalletjes zaten. De
  lucht voelde vochtig aan, de wind kwam uit het noorden en was zwak.
  ‘Dit is misschien nul graden’, dacht hij, ‘dat zou kunnen.’ Hij ging thuis
  zonder gerucht naar binnen. Aan de kapstok hingen de overjassen en
  hoofdbedekkingen van zijn ouders. In de huiskamer brandde geen
  licht. ‘De duifjes zijn weer binnengevlogen’, fluisterde hij. In de keuken
  vond hij sporen van een warme maaltijd: een koekenpan met nog wat
  opgebakken aardappelen en een pan met pap. De jus in de vleespan
  was nog lauw. Hij doopte er een snee brood in en at hem in vier
  happen op. Daarna ging hij naar bed. Hij sliep snel in en werd om zes
  uur in de ochtend wakker. ‘Gedroomd heb ik niet’, dacht hij. ‘Het wordt
  een werkdag.’ Na het wateren viel hij spoedig weer in slaap. Hij was
  opnieuw in de grote kamer bij Lidia en Herman. Lidia had haar
  linkerbeen over een stoelleuning gelegd, waardoor haar dij was
  ontbloot. Terwijl hij er naar keek, werd de huid tanig en schraal, terwijl
  er overal blauwe aderen op ontstonden. Lidia werd zijn blik gewaar,
  maar bleef zitten. ‘Kijk eens naar de overkant’, zei ze. Hij trad aan het
  raam. ‘Ik zie niets’, zei hij. ‘Waar is Herman?’ vroeg hij, toen hij zich
  had omgedraaid. Deze was verdwenen. ‘Kijk goed naar de overkant’,
  zei Lidia. Hij spande zijn ogen in en opeens was het buiten middag
  geworden. Hij zag, dat de rivier slechts enkele meters breed was. Aan
  de overkant stond op de eerste verdieping van een groot huis een
  jongen, gekleed in blauwe blouse en grijze sportbroek, op zijn handen
  in het raamkozijn. Het schuifraam was uit zijn sponningen
  weggenomen. De jongen Het zich met een zwaai telkens naar buiten
  vallen, maar greep iedere keer op het laatste ogenblik het kozijn, hees
  zich er op en begon weer opnieuw. Beneden op de straat stond een
  meisje te kijken, dat hem telkens iets toeriep, dat Frits niet kon
  verstaan.
  ‘Dat doet hij nou iedere dag’, zei Lidia, die naast Frits was komen
  staan, ‘begrijp je, dat we er de zenuwen van krijgen?’
  ‘Ja, dat begrijp ik’, zei Frits, ‘het is een ellendig gezicht.’ Hij werd
  wakker, zag dat het vijf voor zeven was en sliep weer in.
  VI
  Vrijdagmiddag moest op het kantoor wegens de zware bewolking
  reeds om kwart over drie het licht worden opgestoken. Frits
  verzamelde proppen papier van zijn bureau, blies sigarettenas weg en
  leunde daarna achterover in zijn stoel. ‘Wanneer het nu zaterdag was’,
  dacht hij, ‘dan zou ik bij dit weer de goede stemming hebben.’
  ‘Op de lagere school’, zei hij bij zichzelf, ‘daar werd soms op
  zaterdagmorgen, een uur voor de bel, de lucht zo donker, dat die vier
  lampen, die ballons, aan moesten. Zaterdag, een uur voor het einde.
  Waarom was dat zo heerlijk?’
  ‘Of de laatste schooldag voor de vakantie’, dacht hij, ‘als er dan een
  stortbui kwam, of onweer, vlak voordat de bel ging. Groter geluk was
  er niet. Waarom? Wonderlijk.’ Hij beet een hoek uit een stuk
  briefpapier, kauwde er op en spuugde het als een kluitje tegen de
  vloer. ‘Let op’, mompelde hij, ‘wat ga ik vanavond doen? Natuurlijk, we
  gaan naar de film, het vermaak van deze eeuw. In Lantaarn, twee
  plaatsen voor de laatste avondvoorstelling. We zullen Victor
  meenemen. In werkelijkheid is het leven niet ingewikkeld’, dacht hij.
  ‘De moderne wetenschap staat voor niets.’
  Om tien voor half vijf pakte hij zijn tas in, hing zijn jas over de
  stoelleuning en wachtte vijf minuten. Daarna legde hij op het bureau
  alles in een nauwkeurige rangschikking, trok zijn jas aan en schoof
  voorzichtig het lokaal uit. In de gang liep hij sneller, maar zonder met
  zijn stappen geraas te maken, het in de hal door een druk op de knop
  de lift voorkomen en daalde naar beneden. Bij het verlaten van het
  gebouw begon hij te neuriën. Er was vrijwel geen wind. Hij fietste
  langs de bioscoop om de kaarten af te halen, maakte toen op weg
  naar huis een oostelijke omweg en belde bij het huis met de twee
  torentjes, bij de brug, aan.
  ‘Wie is daar?’ vroeg een mannenstem in de spreekbuis. ‘Victor Poort,
  jij grote oude hoer’, riep Frits, ‘kom als de donder naar beneden. En
  gauw. Hier is Frits.’
  ‘Ik zal kijken of hij er is, ik geloof van niet’, antwoordde de stem. Even
  daarna riep een andere stem: ‘Commandant Frits, ik open u de deur.
  Kom boven.’
  ‘Nee, kom jij naar beneden’, riep Frits in het roostertje, ‘voor het te laat
  is. Ik heb haast.’ De deur zwaaide open en Victor kwam de trappen af.
  ‘Ik heb plaatsen voor kwart over negen in Lantaarn’, zei Frits, ‘en duur,
  
You have read 1 text from Dutch literature.