De avonden: Een winterverhaal - 06

Total number of words is 5166
Total number of unique words is 1442
43.3 of words are in the 2000 most common words
58.2 of words are in the 5000 most common words
65.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
begint die kerel ineens te huilen en die roept met een heel gekke stem:
ik wou nog met de tram mee!’ Hij deed het met een hoge, huilende
stem na. Alle vier lachten ze. ‘Ik wou nog met de tram mee!’ riep Albert
nogmaals. ‘Ik spring ook altijd van en op de tram’, zei Walter. ‘Het is
een kwestie van geluk. Wie niets tegen zich heeft, die overkomt niets.
Ken je Wim Barneveld? Die jongen met die geweldige bos haar?’
‘Nee’, zei Frits. ‘Niet? O, ik dacht van wel. Die is nu helemaal kaal, wist
je dat?’
‘Hoe kan ik dat weten?’ vroeg Frits. ‘O ja, dat is ook zo. Ik kwam hem
een maand of vier geleden tegen, hij is vliegenier. Ik had hem in zes
jaar niet gezien. We gingen ergens een glas bier drinken en aldoor
dacht ik al: er is iets met zijn gezicht. Toen zette hij zijn vliegenierspet
af en zijn hele hoofd was kaal, zo erg, dat je niet eens zo gauw zag dat
er geen haar op zat. Hij had geen wenkbrauwen en ook geen wimpers.
Een haarziekte. Ik had al iets bijzonders gemerkt, toen hij die pet nog
op zijn hoofd had, maar ik wist niet wat het was.’
‘Waar heeft dat iets mee te maken?’ vroeg Klara. ‘We hadden het toch
over roekeloosheid, niet?’ vroeg Walter. ‘Die Barneveld is een tijd op
Soesterberg geweest.
Op de Veluwe gingen ze dan heuveltje vliegen, vertelde hij me. Heel
laag in de dalen en dan op het laatste ogenblik optrekken voor elke
heuvel. Hij zei, dat ze dan wel eens terugkwamen met dennentakken
aan de vleugels. Ze vlogen ook onder de brug bij Nijmegen door.’
‘In ieder geval is het vijf minuten over negen’, dacht Frits. Boven viel
iets op de vloer. ‘Er valt nogal eens wat daar’, zei Walter, ‘het zijn
slome mensen.’
‘Ze zijn heel behoorlijk’, zei Klara.
‘De benedenburen hebben ons verteld’, ging Walter voort, ‘hoe ze
boven ons de winter van vierenveertig ingingen. Ze hadden twaalf mud
kolen. Dat vonden ze zoveel, dat ze twee kachels gingen stoken.’ Frits
schoot in de lach. ‘En in januari was alles op en moesten ze in bed
gaan liggen en één keer in de week een paar uur eruit, als er een bon
was voor suikerbieten of zoiets. Maar dood gingen ze niet.’
‘Dan begin je nu aardig je zin te krijgen’, zei Albert. ‘Ik moet helaas
vertrekken’, zei Frits, ‘ik moet nog ergens heen, voordat ik naar huis
ga.’
‘Neem nog een sigaret, voor onderweg’, zei Walter en stak hem een
tussen de lippen. De hond liep met hen beiden mee naar beneden,
maar Walter greep het dier halverwege de trap bij zijn nek, zette zijn
voet op het eind van de staart en drukte de schoen met grote kracht
neer. Het beest gaf een schreeuw, die in een geloei overging. Walter
tilde zijn voet weer op en zij vervolgden hun weg naar beneden, terwijl
de hond, nog najankend, naar boven terug rende. ‘Kom vooral eens
aan als je kunt’, zei Walter, toen ze bij de straatdeur gekomen waren.
Frits liep langzaam de stoep af. De lantaarns spiegelden zich in het ijs
van de gracht. Hij stampvoette, trok zijn kraag goed dicht en liep met
gebogen hoofd voort. De uithangende klok van een bankkantoor wees
achttien minuten over negen.
Toen hij thuiskwam, lag zijn vader op de divan, terwijl zijn moeder bij
tafel de kranten zat door te lezen. ‘Je bent vroeg terug’, zei ze. ‘Ja’, zei
hij, ‘ik wou op de terugweg nog bij iemand anders aan en die was niet
thuis. Laten we eens zien, wat de radio geeft.’
‘Er was daarnet een aardig hoorspel’, zei ze. ‘Zo’, vroeg hij, ‘waar ging
het over?’
‘Nou’, zei ze, ‘over vroeger in Engeland, nee, in Ierland, van de graven
en grondbezitters.’ De radio was warm geworden. ‘De Zwervers gaan
verder met Sensatie Nummer Een’, zei de omroeper. ‘Tuut tuut te tuut
tuut’, zei zijn moeder, toen het nummer begon, ‘verschrikkelijk.’
‘Je moet jazzmuziek proberen te volgen’, zei Frits. Hij zat op een stoel
dicht bij het toestel. ‘Kan dat gemier niet af?’ vroeg zijn vader en richtte
zich op. ‘Nee’, zei Frits, ‘je moet eens luisteren, dan zul je horen, dat
het geen onsamenhangend lawaai is. Het orkest geeft het ritme aan,
de saxofoon speelt de melodie en de improvisaties.’
‘Maar het kan wel zachter’, zei de man en draaide de knop terug.
Hierna ging hij weer liggen. Frits nam de knop vast en draaide die
langzaam, bij beetjes weer naar rechts op de ogenblikken, dat alleen
een zwakke drum te horen was. ‘Ik ga naar bed’, zei zijn moeder
plotseling, ‘ik ben niet van plan langer op te blijven.’
Ze verdween in de achterkamer en deed de schuifdeuren met een
harde slag dicht. ‘Het is niet zeker of die slag per ongeluk of met opzet
zo hard was’, dacht Frits.
Zijn vader kwam overeind en liep voor de boekenkast op en neer,
kuchte, nam zijn kin in de hand, opende de mond, maar zweeg.
Frits zette de radio, die met een wals begon, af, ging voorzichtig de
kamer uit, liep naar de zijkamer, ontstak de gaskachel en ging aan de
schrijftafel zitten. Hij hoorde zijn vader in de huiskamer op en neer
lopen. Het was tien uur. Hij maakte zijn overhemd van voren los, ging
met zijn hand onder zijn slipover en tastte over zijn borst. Daarna trok
hij overhemd en ondergoed omhoog, bekeek zijn buik, waarin door de
zittende houding een plooi was en stak zijn rechterpink in de
navelholte. Hij rook aan de vinger en veegde hem aan zijn zakdoek af.
Kort daarop hoorde hij uit de huiskamer de geluiden van het openen
der schuifdeuren en het uitschakelen van de lamp. Hij liep naar de
keuken en stond op het punt zijn tanden te gaan poetsen, toen hij uit
de slaapkamer stemmen hoorde. Hij trad aan de deur op de gang. Zijn
moeder sprak met een snelle, huilende opeenvolging der woorden.
Wanneer ze uitgesproken was, hoorde Frits telkens het gebrom van
zijns vaders stem. Dan was het weer stil, maar even daarna ging het
voort. Opeens leek het hem, of zijn moeder rechtop in bed was gaan
zitten en het huilen inhield, want hij verstond duidelijk haar stem, die
luider klonk dan tevoren. ‘Jij heb nooit’, zei ze, ‘nooit in je leven heb je
aan iemand anders gedacht dan aan jezelf en nooit heb je eens
nagedacht of -‘ Frits ging weer snel de keuken binnen. ‘Ik hoor niets’,
zei hij, de ogen sluitend, ‘ik hoor niets. Niets hoor ik.’ Hij sloot de deur
en poetste snel zijn tanden. Als de stemmen luider werden, neuriede
hij in zichzelf.
‘Wom wom wom, wom!’ zong hij dan, met zware bromtrillingen in het
hoofd. Hij deed het keukenlicht uit en betrad zonder geluid zijn kamer.
‘Nu heb ik weer vergeten mijn schoenen en kousen achter de kachel
te leggen’, dacht hij, ‘morgen weer die klamme dingen om aan te
trekken. Wacht eens, morgen is het weer kerstmis.’
‘Hoort de kerstboodschap’, zei hij hardop, ‘de heiland werd geboren.
Hij stierf op Golgotha, wiedewiedewiet sjieng boem.’ Toen hij in bed
kroop en het dek over zich heen trok, dacht hij: ‘Om middernacht
moesten eigenlijk de klokken luiden, dat zou schitterend zijn.’ Hij
voelde zijn ogen vochtig worden, beet in het laken en sliep in.
Hij werd om drie uur wakker met een zwaar gevoel over zijn lichaam
en een sterke aandrang om te wateren. Na zijn behoefte te hebben
verricht, sliep hij bij het op elkaar wrijven van zijn voeten in.
Hij droomde, dat hij zich op de eerste verdieping van een groot
warenhuis bevond. Terwijl hij er ronddwaalde, kreeg hij een steeds
sterker wordende behoefte om te wateren. Hij begaf zich naar het
toilet, maar daar waren werklieden bezig met metselwerk. Op de
benedenverdieping was de waterplaats versperd door een
betimmering van planken met het opschrift: ‘defect’. Hij nam de lift
naar de tweede etage. Hier werd hij voor de retirade tegengehouden
door een in het wit geklede winkeljuffrouw, die zei: ‘U kunt hiervan
geen gebruik maken, u moet ingeschreven staan.’ Op de derde
verdieping kon hij in het geheel geen toilet vinden. Hij draafde de trap
op naar de vierde, de hoogste etage en holde naar een hoek van de
zaal, maar hier hing op een grijze deur een groen, vierkant bord met
de woorden: ‘Nooduitgang. Mag alleen bij alarm geopend worden.
Onnodige verbreking van het zegel wordt gestraft.’ Onder het bord
was het woord ‘heren’ met een diagonale baan verf doorgehaald.
Toen hij zich weer snel naar beneden begaf, riepen de luidsprekers
opeens: ‘De zaak is gesloten. Publiek dat nog binnen is, moet zich bij
de directie melden en boete betalen.’ De verdieping was verlaten en
alleen leden van het personeel liepen nog rond. Hij stond in de
afdeling woninginrichting bij een tafel met vazen. Hij nam er een op
trad er mee achter een afschutting, waterde hem vol en zette hem op
zijn plaats terug. De aandrang was niet verminderd. Voorzichtig vulde
hij vaas na vaas, kleine en grote, tot alle vol waren. Toen er niets meer
gevuld kon worden, kon hij nog niet ophouden en moest zijn water op
de grond laten lopen. Zo sloop hij, al waterend, van afdeling tot
afdeling behoedzaam naar beneden.
Toen hij de laatste trap afklom, versperde opeens een rij
winkeljuffrouwen, die hand in hand, van leuning tot leuning geschaard
stonden, hem de weg. ‘Alles is ontdekt, ik moet me verbergen’, dacht
hij, rende de trap weer op en bleef de schreeuwende groep, die hem
achterna had gezet, voor. Op de derde verdieping kroop hij onder een
stapel matten, maar hoorde roepen: ‘Kijk goed in de afdeling
vloerbedekking.’ Hij wierp zijn schuilplaats omver en stormde naar de
bovenste etage. Het wateren had opgehouden. Hij vond de nooddeur
terug, opende die en kwam op een balkon. Er was geen brandladder.
‘Kijk ook achter de branddeur’, hoorde hij, nu dichterbij, roepen.
Beneden, recht onder hem, reed een trein. ‘We springen’, zei hij,
berekende afstand en hoogte, wierp zich naar beneden en plofte op
het dak van een wagon.
Hij wist naar binnen te klimmen en ging in een lege coupé zitten. De
trein ging in een cirkel rijden en kreeg een angstwekkende vaart. Hij
voelde zich misselijk worden als in een te snel draaiende attractie van
een lunapark. Opeens zat iemand tegenover hem, die hem
doordringend aankeek en een zwarte hoed droeg, waarvan de rand
zeker een halve meter breed was. ‘Het is een hond’, dacht hij. Toen
het wezen zijn jas opende, zag hij dat het inderdaad zo was. Op de
huid van de buik zat een rij gele knopen, als op een vest. Toen hij naar
het gezicht keek, veranderde de hondenkop in die van een varken. ‘Ik
weet ervan’, zei het monster, ‘ik ben op de hoogte. Probeer mij niets
wijs te maken.’ Bij het spreken kreeg de kop een snavel. Langzaam
boog de gestalte zich naar hem toe. Hij werd wakker.
Het was half zeven. Hij voelde opnieuw sterke neiging om te wateren,
maar ging het bed niet uit. ‘Niet weer inslapen’, dacht hij, ‘dat in geen
geval.’ Hij nam het kussen onder zijn hoofd weg. ‘Ik moet mijn houding
ongemakkelijk genoeg maken om wakker te blijven’, zei hij bij zichzelf.
‘Laat ik aan allerlei dingen denken’, dacht hij. Er schoot hem een
geschiedenis te binnen, die een schoolvriend hem had verteld. Een
jongen van tien jaar had zijn vader, die op een bank in de tuin lag te
dutten, met een bijl het hoofd afgeslagen. In een opvoedkundig boek,
dat zijn vriend bezat, stond het beschreven.
De reden voor de daad was nieuwsgierigheid. Het was geen haat of
moordzucht geweest, schreef het boek, dat Frits zich herinnerde te
hebben ingezien, maar nieuwsgierigheid van het kind om te zien, hoe
het zou zijn, als het hoofd eraf was.
Daarna herinnerde hij zich een krantenbericht van enkele weken terug,
waarin vermeld stond, hoe in een zuivelfabriek een jongetje in een
roomcentrifuge was geklommen en hoe een vriendje de machine in
werking had gesteld, met onmiddellijk dodelijk gevolg. ‘Het is de
middelpuntvliedende kracht’, dacht hij, ‘het bloed wordt geschift.’ Hij
bestudeerde de figuren, die het licht van de straatlantaren voor het
huis op het plafond maakte.
Van een bericht, dat hij de vorige zomer had gelezen, wist hij nog bijna
letterlijk de tekst. Een boer had zijn knecht gevraagd hem over de
wagen de hooivork toe te werpen. Toen de knecht dit niet snel genoeg
deed, keek de boer, op de rand van de kar staand, over de lading
heen op het ogenblik, dat de vork kwam aanvliegen. De tanden
drongen hem in de ogen en hij viel dood van de wagen.
Het horloge aan de muur tikte luid. ‘In het zuiden gebeuren gekke
ongelukken’, dacht hij. Zijn moeder was geschrokken, toen hij haar uit
de krant het ongeval had voorgelezen, dat op het erf van een boerderij
was gebeurd. Twee kinderen speelden met een hakblok en een bijl.
‘Leg je hand eens op het blok’, had de een gezegd en de ander deed
het. ‘Hij trekt wel terug’, dacht de jongen, die de bijl vasthield. ‘Hij hakt
niet’, dacht de ander. Ze vergisten zich beiden. De hand was bijna los
gekapt, zodat hij moest worden afgezet. Hij viel bijna in slaap, maar
schudde het hoofd enige malen krachtig heen en weer. ‘Als we maar
niet inslapen’, dacht hij, ‘dat beest komt terug.’
Hij herinnerde zich, hoe zijn broer, toen hij negen jaar oud was, drie
nachten achtereen schreeuwend wakker werd na telkens dezelfde
droom. Een aap zat hem dan achterna en poogde hem met een
handkar tegen de trottoirrand te vermorzelen. Het werd een
achtervolging om een huizenblok heen. Had hij enige voorsprong
gekregen, dan kwam iedere nacht van de andere kant een wolf. Dan
eindigde de droom. Na de derde nacht had zijn moeder de dokter raad
gevraagd, die voorschreef, Joop dadelijk na het ontwaken met het
hoofd in koud water te houden. Toen hij de volgende nacht weer
schreeuwend wakker werd, duwde zijn vader zijn hoofd in een emmer
water. Daarna was de droom niet meer teruggekeerd.
Toen hij dit had overdacht, was het tien over zeven geworden.
Telkens, als hij bijna was ingesluimerd, werd hij met een schok weer
klaar wakker. Zo ging het voort tot acht minuten voor half acht. ‘Nu kan
er niet veel meer gebeuren’, dacht hij, ‘als ik ergens last van krijg, is
het licht als ik wakker word.’ Hij viel in slaap en droomde niet meer.
V
Om negen uur, toen het goed licht was geworden, werd hij wakker. ‘De
tweede dag van Christus is aangebroken’, dacht hij. ‘Het is vrijwel
zeker’, zei hij hardop, toen hij de hemel boven de huizen bekeek, ‘dat
het helder, droog weer wordt. Laat ik niet te lang blijven liggen.’ Om
twintig minuten over negen stond hij op.
Terwijl hij zich stond te wassen, kwam zijn vader, geheel aangekleed,
de keuken binnen en bleef de wacht houden bij de ketel, waarin het
water reeds zong.
‘Goeden morgen, mijn jongen’, antwoordde hij, toen Frits ‘morgen’ had
gezegd. Hij deed drie eieren in een leeg pannetje, zette dit op een
gasvlam en goot er het water uit de ketel, dat aan de kook was
gekomen, in. ‘Wat doe je in godsnaam?’ vroeg Frits’ moeder, die in
een roze nachtjapon binnenkwam, ‘kook je eieren? Eieren leg je in het
water, als het hard kookt. Dit is geen eieren koken. Nu is het water van
de kook en moet je een paar minuten wachten, voor het weer begint.
Dan weet je nooit, wanneer ze goed zijn.’
‘Doe je je witte wollen slipover aan, Frits?’ vroeg ze. Daarna begaf ze
zich naar het closet. Aan het begin van het ontbijt werd niet
gesproken. ‘Het begint goed’, dacht Frits. Zijn vader zuchtte telkens
als hij een boterham nam. ‘Alsof het oplieffen en inhalen van de arm
een zware arbeid is’, dacht Frits. Zijn moeder keek op haar bord en
schonk thee in. ‘Hoe lijkt je het weer, vader?’ vroeg Frits. ‘Het lijkt niet
zo slecht’, antwoordde de man, een blik naar buiten werpend.
Toen Frits zag, hoe zijn vader langzaam het gepelde ei over zijn brood
verdeelde, maar niet wist, waar hij de doppen in de handpalm moest
laten en onhandige, hulpeloze gebaren maakte, dacht hij: ‘Ik moet iets
doen.’
‘Waar wacht je op?’ vroeg zijn moeder. Hij stak zijn eigen, nog
ongepelde ei in de mond, sloot de lippen en maakte door de neus,
steeds luider en sneller, kakelende geluiden. Met opengesperde ogen
keek hij zijn ouders om beurten aan en het daarna het ei op zijn bord
vallen. Zijn moeder glimlachte, maar zijn vader keek verbaasd, het
gezicht vertrekkend als iemand, die tegen de zon inkijkt. Toen ze
gereed waren, stond zijn vader op en liep de gang in. Frits hoorde hem
zijn jas van de kapstok nemen, de zijkamer inlopen en op zijn bureau
met papier ritselen. Daarna hoorde hij hem weer de gang inkomen, de
trapdeur voorzichtig openen en zacht sluiten.
‘Hij is weg’, zei hij. ‘Laat hij in Utrecht maar zijn plezier hebben’, zei
zijn moeder, ‘het zal mij een zorg zijn.’ Bij de laatste twee woorden
haperde haar stem.
‘Ik ben niet van plan alleen hier de hele dag te blijven zitten’, zei ze,
opeens huilend, ‘ik ga naar Den Haag.’
‘Niemand let je’, zei Frits, ‘God zal je leiden. Je hebt gelijk.’ Ze slikte,
kuchte, zette haar bril af, veegde haar ogen uit en zette de bril weer
op. Daarna ruimde ze de tafel af en trok haar jas aan. ‘Staat die jas
gek bij die muts?’ vroeg ze. ‘God beware ons’, dacht Frits, ‘wat een
combinatie.’
‘Een leuke, eenvoudige dracht’, zei hij, ‘die bij je past. Stemmig en niet
opzichtig.’ Ze nam haar leren hengseltas en liep de gang in. ‘Wanneer
denk je terug te zijn?’ vroeg hij. ‘Dat weet ik niet’, antwoordde ze hees,
zonder om te kijken.
‘Wat gaan we nu doen?’ zei hij hardop, toen ze de deur had
dichtgetrokken en om de hoek van de straat was verdwenen. ‘Laat ons
de dag op welbestede wijze doorbrengen. We laten ons door niets
ontmoedigen. Veeleer worden we door kleine en grote tegenslagen
gelouterd.’ Hij ging tegen de muur staan en maakte met een potlood
boven zijn hoofd op het behang een kras. ‘Eén meter zeventig op zijn
minst’, zei hij. ‘Wat wordt het hier toch koud’, dacht hij en keek in de
kachel. ‘Er was geen vuur te zien en hij kon zijn hand op de mantel
houden. ‘We zullen hem eens leeghalen’, zei hij, haalde het stofblik uit
de keuken en begon de inhoud met de handen er op te scheppen.
Toen hij een eind was gevorderd, werden de as en de sintels zo heet,
dat hij niet verder kon. ‘Toch moet alles er uit’, zei hij, haalde een
melkkan vol water en goot die langzaam, door een gaatje in de kop, in
de kachel leeg. Hij wachtte even, als de stoomvorming te hevig werd
en ging door, tot geen geluid meer te horen was. Een zure lucht steeg
op. Hij groef de dampende, zwarte stukken uit en vond onderin, vlak
boven het rooster, twee gekruiste sleutels; de baarden waren
vervormd en de stelen op elkaar vast gesmolten. Het buitenste deel
van het metaal liet zich als een droge korst afpellen. Hij legde de
vondst in een kartonnen doosje en zette dit op tafel. Hierna legde hij
een nieuw vuur aan en keek door de opengezette reetjes van de
vulklep in de vlammen. Kleine plukjes rook werden wazig en
verspreidden zich in de kamer. ‘Het lijkt wel’, zei hij zacht, de radio
inschakelend en aan het raam tredend, ‘of de zon door komt:’
‘U hoort thans de cantate voor de tweede kerstdag van Johan
Sebastiaan Bach’, zei de omroeper. Frits stemde het toestel zuiver af,
holde naar zijn slaapkamer, kwam met zijn shagdoos terug en rolde,
op de divan gezeten, zo snel een sigaret, dat hij deze kon aansteken
op het ogenblik, dat het onregelmatige geraas van het stemmen van
muziekinstrumenten had opgehouden en hij het tikje van de dirigent
hoorde. ‘Nu ben ik gelukkig’, zei hij hardop en grinnikte.
Het concert zette in met een voorspel van violen en trompetten. ‘Als er
nu maar niet gebeld wordt’, dacht hij, ging voorover zitten en keek
zijdelings, door de mika-ruit, naar de vlammen en vonken. Na de
cantate volgden drie liederen voor sopraan, viool en orgel. Toen deze
voorbij waren, zei de omroeper: ‘Tot kwart voor twaalf luistert u naar
het Lima-gezelschap.’ Er kwam zachte, trage walsmuziek. Hij draaide
het toestel af, matigde de luchttoevoer onder aan de kachel en rekte
zich uit.
‘Ik ga een eind lopen’, zei hij.
Buiten was het zonlicht teruggedrongen tot een scherp, grijs schijnsel.
Hij haalde diep adem, trok zijn buik in en liep de rivier langs in de
richting van de binnenstad. Na enige tijd sloeg hij een brede straat in
en liep langzaam voort, vluchtig elke etalage bekijkend. ‘Een tram
neem ik niet’, dacht hij, ‘dat is zuinig. Ik ga toch nergens heen.’ Hij
sloeg rechtsaf en kwam op een breed plein. Hij maakte zich gereed
over te steken, toen een man hem naderde, naast hem kwam staan en
zei: ‘Van Egters’. ‘Kijk’, zei Frits glimlachend, ‘je bent er dus nog.’
Geen van beiden had een hand uit de zak gehaald. De man was iets
korter van gestalte dan Frits en had zijn linker oogholte bedekt met
een zwart, ovaal lapje, dat door een donker koordje om het hoofd op
zijn plaats werd gehouden. Zijn neus was klein, de mond had dunne,
korte lippen en de huid van het hele gezicht had een onfrisse
bleekheid. Op de scliedel groeide dun, gekruld, geel haar. De grijze jas
was te kort en sloot te ruim.
‘Je bent zeker op weg naar huis?’ vroeg Frits, ‘ik moet in de stad zijn.’
‘Dat is een voorzichtige uitdrukking voor: ik neem het je niet kwalijk,
dat ik je tegenkom’, zei de ander.
‘Zo zou je het kunnen noemen, Maurits’, zei Frits.
‘Je hebt me in ieder geval weer een gore zet geleverd, Egters’, zei de
man.
‘God beware! Wat dan?’ vroeg Frits.
‘Ja, verdomme, die Lande en dat wijf van hem aan de deur.’ Ze
stonden grinnikend tegenover elkaar.
‘Laten we een kop koffie gaan drinken’, zei Maurits, ‘je hebt toch wel
even tijd?’
‘Nou, als het niet te lang duurt’, zei Frits, ‘ik moet vanmiddag nog
ergens heen.’
‘In de Zonsteeg kan je rustig zitten’, zei Maurits. Ze volgden een
propvolle straat, passeerden twee grachten en gingen in een smal
straatje een café binnen. Een radio murmelde er zacht. Ze zochten
een afgeschutte hoek op en gingen aan een tafel met een oranje
schemerlamp zitten. Frits bestelde koffie.
‘Hoe zit het in elkaar?’ vroeg hij, ‘waarom heb je dat geld gepikt? Heeft
hij het terug?’
‘Ja jongen, verdomme, natuurlijk heeft hij het terug’, zei Maurits, ‘maar
jij hebt je bek weer voorbijgepraat.’
‘Nou, laten we het daar straks over hebben’, zei Frits, ‘waarom heb je
dat geld gepikt? Omdat je het niet laten kon?’
‘Ik zit aan de grond’, zei Maurits grinnikend, ‘ik zit geweldig aan de
grond.’ Hij leunde achterover. ‘Ik heb niks meer. Ik heb veel
uitgegeven en ik moet nog zoveel betalen.’ ‘Hoe gaat het dan met de
misdadigheid?’ vroeg Frits, ‘levert dat niets meer op?’
‘Welnee, ik leef geweldig fatsoenlijk, ik heb in geen weken iets tot me
genomen’, zei Maurits, ‘ik studeer trouwens hard, ik wou volgend jaar
nog mijn kandidaats doen.’ ‘Hoe kom je er toch bij om zo stomweg dat
geld in te pikken?’ vroeg Frits, ‘het is toch duidelijk, dat het gemerkt
wordt.’
‘Dat gezeur allemaal’, zei de ander, ‘jij had niet zo moeten zwetsen.
Dat wijf ook nog erbij om op de trap schandaal te maken, dat ontbrak
er nog aan. Ze zei, dat jij had gezegd, dat ik een misdadige aanleg
had, dat je nog veel meer wist en dat je me tot alles in staat achtte.
Het is verdomd geen manier van doen.’
‘Dat heb ik helemaal niet gezegd’, zei Frits. ‘Ja, klets nou niet’, zei
Maurits.
‘Ik zal je precies zeggen, wat ik gezegd heb’, zei Frits. ‘Ik heb gezegd,
dat je iemand was, die zwakke ogenblikken had, en dat ze dat
moesten begrijpen. En je weet best, dat ik niet iemand ben om te
zeggen: ik weet nog veel meer. Ik ben niet zo’n oude hoer, om zo iets
te zeggen. Ik zeg: dit of dat weet ik, of ik zeg niks. Dat ik gezegd heb:
ik weet nog veel meer, dat hebben ze uit hun duim gezogen. Dat is
altijd raak, je moest dat beter doorzien. Ze gooien een balletje op, om
te kijken of het effect heeft.’
‘En niet dat ik tot alles in staat was? En dat ze moesten oppassen? En
dat ik een misdadige aanleg had?’ Hij slurpte speeksel weg. ‘Wat een
onzin’, zei Frits, ‘wat een dom geklets. Ik heb gezegd, dat je zwak was
en dat je niet zo’n bijzondere eerbied voor eigendom had. Maar
misdadig, het woord is helemaal niet gebruikt. Die lui jagen je op
stang. Tot alles in staat? Ik heb gezegd: God weet, wat een mens
doet, je kan het nooit vooruit weten. Is dat niet zo? Alles is in zijn
hand.’ Ze lachten.
‘Trouwens’, ging Frits voort, ‘als ik je kapot had willen maken, had ik
dat makkelijk kunnen doen.’ Maurits kwam ver naar voren leunen en
opende de lippen, zodat zijn tandvlees te zien was. ‘Ik heb toch nooit
iemand iets gezegd, over wat op die gracht gebeurd is? Of over die
telefoon? Daar praat ik niet over. Nooit, tegen niemand.’ ‘Verdomme’,
zei Maurits en legde de rechterhand op het tafeltje. ‘Korte vingers,
opgegeten nagels’, dacht Frits. ‘Je moet je mond houden’, zei Maurits,
‘je kletst veel te veel.’ ‘Welnee’, zei Frits, ‘ik weet wel wat ik zeg. Wees
maar niet bang. Bovendien draag ik je een grote achting en
genegenheid toe.’ Maurits grijnsde.
‘Weet je waar ik aan denken moet?’ zei Frits plotseling, ‘aan mijn
grootvader, hij is nou dood, die oude hoer. Die vertelde heel
langzaam, dat iemand hem eens iets had verteld en dat hij moest
beloven, dat hij het aan niemand zou zeggen. De man was al dood,
vertelde die oude. En toen vroeg ik: wat was dat dan, wat hij vertelde?
Toen zei hij: ‘Dat mag ik niet zeggen, dat heb ik beloofd.’ Ze
grinnikten. Maurits bestelde twee koffie. ‘Hoe denk je eigenlijk over
mij?’ vroeg hij, toen de kelner de lege kopjes had weggenomen. ‘Je
weet het’, zei Frits. ‘Ik schat je hoog. Je bent van een verbijsterende,
doordringende scherpzinnigheid, maar je gaat helaas de verkeerde
kant op. Het wordt voornamelijk veroorzaakt door een gevoel van
vernedering en miskenning, waarop de haat volgt. Precies als in de
boeken.’
‘Hoe vind je mijn gezicht?’ vroeg Maurits. ‘Een scherp gezicht’, zei
Frits. ‘Als je een bril gaat dragen, met glazen waar geen rand om zit en
van boven recht afgesneden, dan heb je een geweldige harde,
doordringende kop. Je zit natuurlijk altijd met dat oog te prakkizeren.’
Maurits zweeg. ‘Ken je dat boek van die Amerikaan, met die kerel uit
de garage met dat ene oog?’
‘Nee’, zei Maurits, met zijn hoofd op zijn hand steunend. ‘Die kerel had
een lege holte’, zei Frits, ‘en niks er op. Er liep vocht uit. En aldoor
maar jammeren, dat hij geen vrouw kon krijgen. Maar het lag aan
hemzelf. Een nette lap er op, zich goed wassen dat was alles. Het ligt
aan jezelf.’
‘Wat vind je van mijn haar?’ vroeg Maurits. ‘Je begint al een beetje
kaal te worden aan de hoeken’, zei Frits.
‘Juist niet’, zei Maurits, zorgvuldig over het dun geplante, maar stugge
haar strijkend, ‘ik laat het masseren de laatste tijd. Het groeit geweldig
bij. Ik merk het, dat het bijgroeit. Zie jij dat niet ?’
‘Maar je doet er een of ander goedje in, vet of zo iets’, zei Frits, ‘dat is
verdomd slecht. Je moet niets in je haar doen dan water. Dat is
bewezen.’
‘Zou dat zo zijn?’ vroeg Maurits. ‘Je mag nog zoveel werk van je haar
maken’, ging Frits verder, ‘als je er vette vuiligheid in doet, helpt het
niets. Het verstopt de poriën, de huid wordt ontstoken.’
‘Ik denk aan wat je zegt van die bril’, zei Maurits, ‘maar ik weet nooit,
of je me zit te bedonderen. Daar krijg ik nooit hoogte van.’
‘Ik bedonder de boel wel eens’, zei Frits, ‘maar van die bril, dat meen
ik.’
‘Hoe was dat ook weer?’ vroeg Maurits. ‘Een bril zonder rand om de
glazen’, zei Frits, ‘ovale glazen. De poten in het glas vastgeklonken,
en elk glas van boven recht afgeslepen; goed fonkelend, dan zul je
eens wat zien.’ Maurits zweeg. ‘Laten we opstappen’, zei Frits. Hij
betaalde de rekening. Ze gingen dezelfde weg, die ze gekomen
waren, terug.
‘Die kelners verdienen geld als poep’, zei Frits, terwijl ze over het
smalle trottoir voortliepen, ‘dat is een goede baan op het ogenblik.’
‘Ik heb een tijd lang ‘s avonds geholpen in een bar’, zei Maurits, ‘in De
Clivia.’
‘Waarachtig?’ vroeg Frits, ‘dat is weer geheel nieuw. Wanneer?’
‘Tot acht dagen geleden’, zei Maurits. ‘Het wordt wel erg laat, hè?’
vroeg Frits, ‘maar het brengt wel wat op.’
‘Ja, dat is wel zo’, zei Maurits, ‘maar het is rot. Op een avond zit er
weer zo’n bezopen, vette kerel. Hij had het benauwd, dat zag ik. Ik
vraag: wilt u ijs? Hij zegt: ja, op mijn hoofd. Allemaal lachen. En ik zet
meteen een coupe, vol, omgekeerd op zijn kop. Ze lachten zich
allemaal rot, maar ik kreeg de herrie. Je houdt het niet vol.’
‘En waar krijg je nu je geld vandaan?’ vroeg Frits; ‘de kleine misdaad?’
‘Jij altijd met je misdadigheid’, zei Maurits. ‘Maar wat je in het
voorbijgaan mee kunt nemen, dat laat je toch niet staan?’ vroeg Frits.
‘Ik heb thuis een aardige jas te koop voor je’, zei Maurits, ‘heb je tijd?’
‘Wacht eens’, zei Frits, in zijn jaszak tastend, ‘ik heb die suiker nog bij
me.’ Hij schudde uit het oranje papieren zakje enige klontjes op zijn
hand en bood Maurits een deel ervan aan. Hierna zogen ze beiden
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De avonden: Een winterverhaal - 07
  • Parts
  • De avonden: Een winterverhaal - 01
    Total number of words is 5114
    Total number of unique words is 1343
    42.6 of words are in the 2000 most common words
    57.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 02
    Total number of words is 5076
    Total number of unique words is 1437
    44.5 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 03
    Total number of words is 5109
    Total number of unique words is 1420
    44.8 of words are in the 2000 most common words
    59.2 of words are in the 5000 most common words
    66.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 04
    Total number of words is 5231
    Total number of unique words is 1345
    42.9 of words are in the 2000 most common words
    56.8 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 05
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1408
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    56.3 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 06
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1442
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 07
    Total number of words is 5200
    Total number of unique words is 1389
    44.3 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    67.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 08
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1448
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 09
    Total number of words is 5123
    Total number of unique words is 1410
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 10
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1338
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    60.4 of words are in the 5000 most common words
    66.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 11
    Total number of words is 5173
    Total number of unique words is 1340
    44.2 of words are in the 2000 most common words
    58.3 of words are in the 5000 most common words
    65.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 12
    Total number of words is 5187
    Total number of unique words is 1356
    43.7 of words are in the 2000 most common words
    58.5 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 13
    Total number of words is 5189
    Total number of unique words is 1323
    44.1 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    63.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 14
    Total number of words is 5118
    Total number of unique words is 1434
    44.0 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 15
    Total number of words is 5253
    Total number of unique words is 1290
    45.5 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 16
    Total number of words is 5227
    Total number of unique words is 1299
    45.1 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 17
    Total number of words is 5147
    Total number of unique words is 1313
    45.3 of words are in the 2000 most common words
    59.6 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 18
    Total number of words is 1740
    Total number of unique words is 672
    50.9 of words are in the 2000 most common words
    64.6 of words are in the 5000 most common words
    70.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.