De avonden: Een winterverhaal - 05

Total number of words is 5166
Total number of unique words is 1408
43.0 of words are in the 2000 most common words
56.3 of words are in the 5000 most common words
62.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
verder, ‘eenvoudig eigenlijk er uitgezet. Anders is het niet. En
waarvoor?’
‘Je zal wel een van die meiden in haar tieten geknepen hebben’, zei
Jaap. ‘Nee, o nee’, zei Wortel, ‘jij hebt het gezien, Nora, is daar iets
van aan?’
‘Nee hoor’, zei de vrouw toonloos, zonder dat de glimlach van haar
gezicht verdween. ‘Zijn we welkom?’ vroeg hij aan Jaap. Deze zweeg.
‘Hoe laat is het?’
‘Het is tien over elf’, zei Frits. ‘Dan maar verder’, zei Wortel. Hij wenkte
zijn gezellin en ze verdwenen snel in de gang, onmiddellijk gevolgd
door Joosje. Binnen zwegen Jaap en Frits, tot ze beiden de trap
hoorden afdalen. ‘Overal is wat’, zei Jaap glimlachend. Frits stond op
en nam afscheid.
‘Met je gezondheid het beste’, zei Jaap. ‘Zaterdagavond gaat het door,
daar reken ik op. Ik kom denkelijk voor die tijd nog wel langs. Ik ben
toch welkom?’
Bij deze laatste woorden trommelde hij zich op borst en buik en
maakte boksbewegingen. Frits daalde voorzichtig de half donkere trap
af. Beneden gekomen, hoorde hij Jaap hem naroepen: ‘Ik ben toch
welkom, niet?’ De stem sloeg over in gelach.
‘Het vriest ‘s nachts in ieder geval nog stevig’, zei hij hardop, toen hij
de stoep was afgedaald. Bij het eind van de gracht zag hij over de
gehele rivier een ijslaag liggen. Hij ging op een draf lopen om warme
voeten te krijgen.
In de huiskamer zag hij licht branden. Zijn vader zat aan tafel. Zijn
oogleden waren rood, alsof er veel in gewreven was en er liep een
vuile veeg over zijn rechterwang. Af en toe snoof hij slijm op. ‘Kijk’, zei
hij, toen Frits aarzelend in de kamer bleef staan, ‘hier staat het.’ Hij
wees op een plaats in een boek met een zwarte band, dat open voor
hem op tafel lag. ‘De rechten van de graven van Egters dateren reeds
van 1384’, las Frits. ‘Waarmee heeft dat iets te maken?’ dacht hij.
‘Heel interessant, geweldig interessant’, zei hij, ‘dat moet ik morgen
eens lezen.’
‘Dat is niet voldoende’, dacht hij. ‘Ik zal het morgen eens diepgaand
bestuderen’, voegde hij er aan toe. De radio bleek ingeschakeld te
staan, want opeens zei een stem: ‘De korte pauze is geëindigd. U
hoort de quickstep Dokter Jazz.’ Frits verliet de kamer. ‘Ik moet mijn
gedachten stopzetten’, herhaalde hij telkens in zichzelf bij het
tandenpoetsen en uitkleden. Hij stapte met een sprong in bed. ‘Ik heb
de suikerklontjes nog in mijn jaszak’, dacht hij. ‘Nu rust, geheel in rust.’
Kort daarop viel hij in slaap. Hij werd wakker en hoorde een kreet,
vervolgens een geluid of iets ergens tegenop viel en stemmen. Hij
sprong uit bed, snelde de huiskamer binnen, waar hij licht ontstak en
opende de schuifdeuren. Zijn vader zat rechtop in bed en keek naar
zijn moeder, die huilend zich heen en weer wentelde en telkens met
het hoofd in het kussen dook. Ze had een zakdoek half in de mond en
stiet kreten uit.
‘Dat is nieuw’, dacht Frits. ‘Ik zal water halen’, zei hij, nam een glas uit
het buffet en kwam er in een oogwenk mee uit de keuken terug. Zijn
moeder dronk op zijn herhaald aandringen een klein slokje. ‘Ga maar’,
zei zijn vader, ‘moeder heeft zenuw…’ ‘Hij kan het woord niet vinden’,
dacht Frits, schoof de deuren toe en ging weer naar bed. ‘Zo zijn onze
dagen, die ons gegeven zijn onder de zon’, zei hij hardop in het
donker. Na twintig minuten sliep hij in.
‘Wij zijn buiten’, zei een stem. Hij stond aan de kant van een weg
tussen weilanden. Na enige tijd te hebben doorgelopen, kwam hij bij
een buitengoed, dat een hoog metalen hek en een oprit van wit grint
had. Vlak er tegenover, aan de andere kant van de weg, stond een
groot schaakbord op de berm. ‘Ze maken zich alles veel te
ingewikkeld’, dacht hij, ‘bovendien zijn er geen stukken.’ Het bord was,
diagonaal gemeten, zeker twee manslengten groot. ‘Kom hierheen’,
riep een tuinman. Frits duwde het zware hek open en liep de oprit op.
‘Kijk’, zei de man, ‘we zijn van allerlei aan het aanleggen.’ Hij wees op
bloemperken. Er waren ook grasveldjes, afgezet met randen van
klimbloemen, die bij gebrek aan een muur of boom, over de grond
groeiden. Bij scherp kijken zag hij, dat het geen bloemen waren, maar
dat het kunstig wolweefsel was, gespannen zoals op een klosje,
waarmee de kinderen leidsels breien. Nu werd hij bang. Hij wilde
wegrennen, doch stapte in de bonte rand van een der grasperken en
raakte er met de voeten in verward. Eindelijk was hij los, maar toen
hoorde hij het gevaar aankomen: een langzaam ratelend, schuddend
geluid als van een stoomwals. Hij vluchtte de weg op, maar het
verschrikkelijke volgde. Achterom kijkend, zag hij telkens niets, maar
hij wist, dat het, als hij maar even zou blijven staan wachten, om de
bocht zou verschijnen. Hij holde een klein huis binnen, maar een
vrouwenstem riep: ‘Hola, wat gebeurt hier?’
‘Stil, stil!’ riep hij. De stem echter bleef luid schreeuwen. Toen hoorde
hij het gevaar van de weg afratelen en op het huis toe stevenen. Het
drong binnen en in een laatste poging rende hij een wenteltrap naar de
kelder af. Hij sprong, half struikelend, de treden af, maar het
achtervolgende begon, eerst langzaam, toen sneller en luider ratelend,
achter hem aan te komen. Al dieper snelde hij de draaiingen van de
trap af, al geringer werd zijn voorsprong. Toen zag hij de bodem van
de kelder. Hij struikelde en viel. Alles werd donker. ‘Ben ik welkom?’
zei een stem.
Hij werd wakker met een nat gezicht, kneep de ogen telkens dicht en
bleef enige minuten, op een elleboog steunend, half overeind zitten,
voor hij weer dorst te gaan liggen.
IV
Toen hij ‘s morgens om kwart voor acht wakker werd, dacht hij
onmiddellijk: ‘Het is eerste kerstdag.’ Op de ramen zag hij geen
bloemen.
‘Misschien is het begonnen te dooien’, dacht hij, draaide zich om en
sliep tot half negen door. ‘Niet langer dan nog een half uur blijven
liggen’, dacht hij, toen hij weer wakker was. Hij sliep echter weer in en
ontwaakte pas om tien voor half tien, toen zijn moeder de deur opende
en zei: ‘Zou je niet opstaan? Ik ga de eieren koken.’
Hij kwam half overeind, maar ging weer liggen en trok de dekens over
zijn gezicht. Hij snoof de slaaplucht van zijn lichaam op en dacht: ‘Zou
iemand anders die lucht net zo ruiken als ik?’ Het werd half elf. ‘Nu
moet ik eindelijk opstaan’, dacht hij. Om vijf minuten over elf duwde hij
de dekens langzaam af. Na het wassen en scheren nam hij zijn kleren
onder de arm en ging zich in de warme huiskamer aankleden. Op zijn
bord lag een ei. ‘Je had het beter niet kunnen koken’, zei hij tot zijn
moeder, ‘dan had ik het zelf wel gedaan. Nu is het koud.’
‘Ik wist niet, dat je zo lang in bed zou blijven’, zei ze. Zijn vader kwam
binnen met zijn overjas aan; hij droeg een mantel over de arm. ‘We
gaan een kopje koffie drinken bij de familie Geitenkooi’, zei zijn
moeder en trok de mantel aan. Frits sneed zich, toen ze vertrokken
waren, het afgekoelde ei op het brood en at vier boterhammen. Na de
tafel te hebben afgeruimd, liep hij lange tijd de kamer op en neer. De
radio speelde zachte orgelmuziek. Na tien minuten zette hij het toestel
af en liep naar de zijkamer. ‘Onachtzaamheid, verspilling,
stompzinnigheid’, zei hij bij het uitdraaien van de gaskachel, die op
volle kracht brandde.
Buiten drupte uit een dakgoot aan de overkant water op het trottoir.
‘Hoe kan dat, het heeft nog niet gesneeuwd’, dacht hij. ‘Het is lang
geleden. Ik wilde hem de trui niet lenen. Dan komt er een Jooplucht
aan, zei ik.’ Hij floot tussen de tanden en zei bij zichzelf: ‘Op het
verjaardagsfeest, dat weet ik nog. Dat kleine eigenwijze meisje. Ik wou
dat ik een steen was, zei ze, dan hoefde ik niet te leven. Iedereen
schrok zich rot. Had ze natuurlijk ergens gelezen of gehoord.’
Er werd gebeld. ‘God beware ons’, mompelde hij en ging opendoen.
‘Is Frits van Egters thuis?’ vroeg een stem, die bij de uitspraak één
keer haperde. Er kwam een lange man boven met een grijze hoed op.
Hij had een bleek, gezwollen gezicht en zijn hoofd leek niet op, maar
voor zijn schouders te staan. ‘Als niet rug en schouders bij nadere
beschouwing normaal bleken, zou hij een bultenaar zijn’, dacht Frits.
‘Heb je even tijd?’ vroeg de bezoeker, zenuwachtig de handen
bewegend, ‘kan ik je even spreken, Frits?’
‘Natuurlijk, Lande’, zei Frits, ‘ik ben alleen thuis trouwens, kom binnen.’
‘Ik kom voor iets ernstigs’, zei de man, zijn hoed afnemend. Het hoofd
was in het midden nog slechts dun behaard. ‘Kan ik hier rustig
praten?’ vroeg hij, toen zij in de zijkamer tegenover elkaar zaten. ‘Ja
zeker’, zei Frits, ‘ik zit vol spanning. Kom ter zake. Ik heb alle tijd, maar
ik moet eerst weten, waarover het gaat.’
‘Wel’, zei de bezoeker, ‘heb jij niet een keer gezegd: Maurits heeft een
misdadige aanleg, pas daar voor op. Dat heb jij toch gezegd, niet?’
‘Och’, zei Frits, ‘misdadig. Misdadig, ja, dat heb ik misschien wel
gezegd.’
‘Ik kom bij jou’, zei Lande, een pijp te voorschijn halend, die hij met
een potlood boven een asbak leegmaakte, ‘om zekerheid te hebben.’
‘Kom in godsnaam tot de zaak’, zei Frits, ‘zeg nu eerst in het kort wat
er aan de hand is. Net als een krantenbericht. Eerst alles kort
samengevat, dan het hele verhaal uitvoerig.’
‘Nou’, zei Lande, ‘anderhalf uur geleden werd er bij me gebeld. Mijn
vrouw deed open. Ze zei: het is Maurits. Ik dacht: wat komt die op
zondagmorgen doen? Hij had twee boeken bij zich, die ik hem had
geleend en waar ik hem al een paar keer om gevraagd had. Ik vroeg:
kom je alleen om die boeken terug te brengen? Hij zei: nee, ik moet
nog ergens anders hier in de buurt zijn. Ik had mijn haar gewassen en
dan is het altijd zo schraal, dan doe ik er briljantine in. Ik had het
doosje met briljantine - gebruik jij briljantine? -‘ ‘Nee’, zei Frits, ‘ga
verder.’ ‘Nou, ik had dat doosje op de kachel gezet om het zacht te
laten worden en we bekeken het samen en we hadden het over
briljantine. Ik deed wat door mijn haar en ik ging mijn handen wassen
in de keuken, want die waren vet geworden. Ik was bezig en ineens
dacht ik: nou moet ik de kraan door laten lopen en plotseling de kamer
ingaan. Maar dat deed ik niet. Mijn vrouw was op zolder. Maar ik
droogde mijn handen af en ik liep, meteen toen de kraan dicht was,
vlug naar binnen. En toen stond Maurits een beetje onhandig in de
kamer en ik dacht dat hij met zijn hand nog een beetje frommelde op
de zak van zijn jasje, op zijn rechterzak. En meteen zei hij: Lande, ik
moet weer weg, ik heb haast. Toen hij nog geen minuut weg was,
keek ik in de trommel, waar ik wel eens geld, dat ik apart houd, inleg,
op het buffet. Onder een notitieboekje lagen al een paar dagen twee
biljetten van honderd gulden.’
‘En toen lagen ze er niet meer’, zei Frits. ‘En wat heb je toen gedaan?’
‘Ik heb eerst mijn vrouw het gevraagd en die wist ook zeker, dat het er
in gelegen had. In mijn portefeuille had ik het niet gedaan, ik heb nog
gekeken. Toen ben ik naar zijn huis gegaan. Hij was er niet. Maar zijn
vader, die was thuis.’
‘En wat zei die?’
‘Ik zei: Duivenis, ik moet je onmiddellijk alleen spreken. Het is ernstig.
Het gaat over Maurits. Toen ik binnen de zaak had verteld, zei hij: ik
zal het hem vragen en als hij het gedaan heeft, dan zegt hij het wel.’
‘Ik vind het heel verdienstelijk, dat je me van de feiten op de hoogte
houdt’, zei Frits. ‘Je wacht nu zeker af, niet?’
‘Als hij nu zegt, dat het niet zo is’, zei Lande, ‘wat moet ik dan doen?
Kan ik dan zeker zijn? Denk jij, dat hij ertoe in staat is?’
‘Ja’, zei Frits, ‘ik acht hem daartoe heel goed in staat. Ik acht hem tot
veel meer in staat. En ik weet ook veel meer.’ ‘Wat, wat dan?’ vroeg
Lande.
‘Dat vertel ik je niet. Maar ik raad je aan voet bij stuk te houden. Hij
heeft die tweehonderd gulden en hij moet ze teruggeven. Ik zou beslist
niet aarzelen er een politiezaak van te maken, als hij het verdomt.’
Lande stopte zijn pijp uit een puntzakje, dat hij uit zijn jaszak haalde en
stak hem aan. ‘We zullen zien’, zei hij en begon staande zijn jas dicht
te knopen. ‘Overal is wat’, zei Frits glimlachend, ‘zo komen je zenuwen
er wel bovenop. Hoe gaat het met de klem in je kaak?’
‘Ik was er net een paar dagen beter aan toe. Merk je nu iets aan mijn
spreken, Frits?’
‘Het is wat gejaagd’, zei Frits, ‘maar de uitspraak is normaal’ De ander
stond op en vertrok. ‘Ik word graag op de hoogte gehouden’, zei Frits,
toen hij hem uitliet.
Hij draaide de gaskachel, die hij voor het onderhoud had ontstoken,
weer uit en zette in de huiskamer de radio aan. Een spreker hield een
lezing over het in huis kweken van bloembollen. Ook op andere
golflengten vond hij niets dat hem aanstond. Hij liet het toestel op een
Engels station, zacht afgestemd, staan. Zeurderige vioolmuziek was
flauw hoorbaar. Hij spuugde in de kachel en zag, hoe iedere klodder
enkele seconden een bruin blaasje op de kolen vormde, alvorens te
verdampen. Toen hij geen speeksel meer bijeen kon zuigen, waterde
hij, op zijn tenen staand, in het vuur, maar schrok van de wolk van fijne
as, die met een plof uit de vulopening stoof. Hij ging op de divan zitten
en keek naar zijn schoenen. Zo bleef hij tien minuten zitten. ‘Die damp
in de kamer heeft een gemene stank’, dacht hij.
Heel in de verte hoorde hij het puffen van een trein. ‘Zo vergaat onze
tijd’, dacht hij. Hij zette zijn tanden in de rug van zijn rechterhand en
trok het vel omhoog. Daarna ging hij naar de achterkamer, waar naast
de ladenkast, in de hoek, een spiegel hing.
‘Dit is een goedige spiegel’, zei hij hardop. Hij kamde zijn haar eerst
naar voren, toen omhoog en daarna in twee helften. Met een
inktpotlood tekende hij een dunne snor op zijn bovenlip. Hij floot het
Franse volkslied, stempelde met de rechterhand vette vingerafdrukken
op de spiegel en ging weer naar de radio; een Nederlands station gaf
nieuwsberichten. ‘U hoort de mars Koning Voetbal’, zei daarop de
omroeper.
‘Nu moet ik’, dacht hij, toen hij de knop had afgeschakeld, ‘de deur op
de knip doen, me eerst op de grond wentelen, een tijd lang heel hard
o! o! roepen en dan met een ijzeren staaf alle ramen stukslaan. En als
ze van beneden en boven komen, in zwijm vallen als ze de deur
hebben ingetrapt. En dan fijn naar een inrichting.’
‘Tiretjoeptjoepfalderi’, zong hij zacht, ‘tiretjoeptjoepfaldera.’
Op het behang liep een pissebed. Hij nam een lucifer en streek deze
zo dicht bij het insect af, dat hij de kop nog tijdens de ontbranding op
het beest kon houden. Het schrompelde in elkaar en viel op de vloer.
‘Een pijnlijke, doch snelle terechtstelling’, zei hij hardop. ‘Medelijden is
uit den boze. Toch is het een zonde’, ging hij voort, de wijsvinger
opstekend, ‘ik heb een levend wezen gedood.’ Hij hoorde iemand de
gang binnenlopen. ‘Is dit de particuliere folterkamer?’ vroeg Louis
Spanjaard, die binnentrad. ‘Is dit de afdeling eenvoudige
schroeiingen? Of is het je eigen stank?’
‘Ik zou wel kunnen zeggen: je ruikt je bovenlip’, zei Frits, ‘maar ik zal
het je vertellen. Ik heb water in de kachel gemorst.’
‘Wel ja’, zei Louis. Hij droeg geen overjas, maar een leren vest. ‘Wat
doe je?’
‘Ik was juist bezig mijn zonden te overdenken’, zei Frits. ‘Heel goed’,
zei Louis, ‘daar is het wel de geschikte dag voor.’
‘Dooit het?’ vroeg Frits.
‘Bijna niet’, zei Louis. ‘Heb jij’, vroeg Frits, ‘toen je klein was, ook zo
gemeen insecten dood gemaakt?’ Louis gaf geen antwoord. ‘weet je
wat ik deed? Als ik van die grote spinnen zag, ik bedoel met een klein
lijf en die ongelofelijk lange poten - hooiwagens heten die - dan knipte
ik ze die poten af om te zien, wat ze dan zouden doen. Ik heb buiten
wel kikkers levend in de grond gestopt. Deed jij dat ook?’
‘Ik kan me niet herinneren’, zei Louis. ‘Als er een wesp in huis was’,
ging Frits voort, ‘dan nam ik een tafelmes en ik ging hem net zo lang
achterna, tot hij tegen een raam zat. Dan sneed ik het achterlijf van de
romp af, dat is secuur werk. In het stuk, dat je afgesneden hebt, blijft
de angel op en neer wippen, een gek gezicht. En de voorste helft
vliegt nog een beetje.’ Louis zweeg. ‘Weet je’, zei hij zachter, ‘ik ving
ook wel kleine visjes, die hield ik in een aquarium. Ik had een groene
lepel en daarmee schepte ik ze eruit. Ik legde ze dan op het droge en
ik keek er met aandacht naar om te zien, hoe zo’n vis doodging, alleen
omdat ik dat wilde. Ik heb ook veel spinnen verbrand.’
‘Juist, juist, meneer Egters’, zei Louis. ‘Wat moet ik nu zeggen?’ dacht
Frits. ‘Zouden we niet naar de bioscoop gaan, Louis?’ vroeg hij en
nam een krant met de bioscoopadvertenties uit het rekje. ‘In Princeps
draait een goede. Hoe laat is het nu ? Vijf over half twee. Het begint
om kwart voor twee en om kwart voor vier. Kwart voor twee halen we
niet meer. We kunnen nu even samen kaartjes gaan halen voor kwart
voor vier. De Zevende Sluier, die moet niet slecht zijn.’
‘Met de tram toch?’ vroeg Louis, de titel van de film hardop lezend.
‘Laten we heen lopen en terug met de tram gaan’, zei Frits. ‘En dan
opnieuw net zo heen en terug, dat is zuinig.’
‘Bestaat er gelegenheid om bij jullie vanavond te eten?’ vroeg Louis,
toen ze zich op weg naar de binnenstad begaven. ‘Ja zeker’, zei Frits.
Bij de bioscoop was het druk. Frits kocht twee plaatsen vooraan, de
enige rang die nog niet was uitverkocht. ‘Dat is in ieder geval
goedkoop’, zei hij, de biljetten in zijn portemonnee stoppend.
Onmiddellijk daarop zagen zij de tram aankomen, wisten de halte nog
tijdig te bereiken en reden snel naar huis terug.
Tegelijk met Frits’ ouders stonden ze aan de buitendeur. Toen ze
binnen waren, vroeg Frits’ moeder na enkele minuten tussen keuken
en huiskamer heen en weer gelopen te hebben: ‘Frits, waar heb je de
zoldersleutels gelaten?’
‘Die heb ik helemaal niet gehad’, antwoordde hij. ‘Heb je geen kolen
gehaald, terwijl we weg waren?’
‘Nee’, zei hij. Ze zocht, terwijl Frits haar volgde, in de keuken de
vensterbank, de tafel, het aanrecht en de schouw af en keek in de
huiskamer op de schoorsteenmantel en in de boekenkast. Daarna ging
ze op een stoel bij de kachel zitten, met de hand onder kin. ‘Niemand
de deur uit’, zei Frits. Louis, die naast hem op de divan zat, gaf hem
een zachte stomp. Zijn vader stond bij het raam een boek in te zien.
‘Ik geloof, dat ik het weet’, zei ze opeens, ‘ik geloof vast, dat ik ze in de
kit bovenop de kolen heb gelegd. Ik geloof het vast. Dan liggen ze in
de kachel. Kijk eens of ze soms nog onder in de kit gerold zijn.’ Louis
lachte met lieftig snuiven. Frits keek in de reeds half geleegde kit.
‘Rechtvaardigheid is zijn naam’, zei hij in zichzelf, machtig is zijn arm.’
‘Nee’, zei hij, ‘ze zitten er niet in.’
‘Wat nu?’ vroeg ze. ‘Roggebrood met stroop er in’, antwoordde hij,
‘dan komen ze vanzelf er weer uit.’
‘De kachel gaat straks uit’, zei ze. ‘Ga eens naar Tinteler en vraag of
we de doos met sleutels mogen lenen om te proberen.’ Samen met
Louis vertrok hij om even later met een blauwe ronde metalen trommel
terug te komen. ‘Zoek maar uit’, zei hij, hem op tafel zettend. ‘Wij
moeten weg.’ Ze vertrokken. ‘Het is aan het opvriezen’, zei Louis, toen
ze een eind gelopen hadden. ‘Wat je zegt’, zei Frits. De verdere weg
naar de bioscoop zwegen ze.
‘In de verste verte niet wat ik me er van had voorgesteld’, zei Frits,
toen ze na afloop naar buiten schuifelden, ‘je ziet weer, hoe weinig je
op de smaak van anderen af moet gaan.’ ‘Het gaat wel’, zei Louis.
In de tram zat een in het zwart geklede man met grote, grijze laarzen.
Hij droeg een bolhoed en had van alles op zijn borst vastgemaakt:
medailles, penningen, loden worstzegels, Belgische doorboorde
muntstukken en allerlei kettingen. ‘Het dooit mensen, mensen wat
dooit het!’ riep hij eentonig.
‘Het dooit geweldig, wat een dooi! Het regent heet water, mensen,
opgepast!’ Hij liet hierop een slobberende lach horen. Iedereen in de
wagen zweeg en keek naar hem. ‘Ja mensen, ik kan het jullie
vertellen’, riep hij glimlachend, toen Frits en Louis uitstapten.
Toen ze bij Frits thuis kwamen, zei zijn moeder: ‘Geen een sleutel
past; ik heb kolen bij Hennie geleend. Het wordt vrijdag voor ik bij de
woningbouw om een andere kan vragen. Ik zal de kachel vannacht
laten uitgaan.’
‘Die sleutels zijn toch helemaal vervormd, als ze er uitkomen’, zei Frits.
‘Wat ga je vanavond doen?’ vroeg Louis, toen ze aan tafel zaten. ‘Ik
denk, dat ik naar Walter Graafse ga’, zei Frits. ‘Bedoel je die jongen
met dat aardappelgezicht? Die fantast, die ziekelijke leugenaar?’
‘Ja, inderdaad.’
‘Over wie gaat het?’ vroeg Frits’ vader. ‘Over iemand anders’,
antwoordde Frits. ‘Ik heb goed gegeten’, zei Louis, toen ze samen een
eind opliepen, ‘ik heb bij jullie over het menu nooit te klagen.’ Bij een
klok, op een kruispunt, namen ze afscheid. Frits wandelde tien
minuten door een druk stadsdeel. Daarna liep hij in zuidelijke richting
door nauwe straten, tot hij op een gracht met dikke bomen kwam. Hij
klom een steile, hoge stoep op, die aan beide zijden een ijzeren
leuning had en belde aan. Er blafte een hond, hij hoorde gestommel
en eindelijk deed een in het bruin geklede jongeman open. Hij veegde
het haar uit zijn gezicht en zei: ‘Heer Frits, kom binnen. Kom binnen.’
Frits volgde de korte, dikke gestalte. Ze Liepen, na een lange gang
gepasseerd te zijn, een trap op en kwamen in een kamer, die
verwarmd werd door een gashaard. Hij was vol kasten, tafels en
stellingen, waarop elektrisch materiaal lag opgetast, zoals lampen,
snoeren, magneten, transformators, meetinstrumenten en spoelen.
Het licht kwam van een onafgeschutte peer aan het plafond.
Bij de gashaard zaten twee personen: een jongeman met een smalle
snor, gekleed in een grijze battledress, die van boven, evenals zijn
overhemd, openstond en een dik, zwartharig meisje. ‘Dit is Albert’, zei
Walter. ‘Mijn lieve zuster hoef ik niet aan je voor te stellen.’ Hij
presenteerde sigaretten. Een hond sprong te voorschijn toen hij een
deur opende. ‘Komt dat beest uit een kast?’ dacht Frits. Het was een
zwart met wit gevlekte hond van middelbare grootte. Het dier wilde
onmiddellijk Walter in het gezicht likken, maar toen deze ‘Af! Pas op!’
riep, ging hij haastig onder een tafel liggen. ‘Het is een lastig beest’,
zei Walter, ‘hij heeft laatst zeven ons speculaas, die in de vensterbank
stond om koud te worden, opgevreten. Toen heb ik hem met zijn
voorpoten tegen de kachel gehouden, een geschreeuw! Maar hij is er
goed van geschrokken. ‘Hè Foks ?’ zei hij en pakte de hond bij de
voorpoten beet, maar het dier begon luid te janken, worstelde zich los
en sprong weg.
‘Je moet eens zien, wat ik gekocht heb’, zei Walter en nam Frits mee
naar een voorkamer. De jongeman in battledress volgde hen. Toen
Walter het licht aan had gedaan, zag Frits midden in de kamer een
piano van bijzondere bouw, een kleine vleugel met smalle toetsen,
minder in getal dan die op een gewone piano. Hij sloeg enkele aan. De
tonen waren scherp en doordringend als van gitaarsnaren. ‘Dat lijkt
wel een clavicord, of hoe heet zo’n ding’, zei hij. ‘Is het dat?’
‘Nee’, zei Walter, ‘dat is het niet. Zo heette het wel op de veiling, maar
het komt het dichtst bij een spinet. Ik denk, dat dit de tussenvorm is
tussen het spinet en onze moderne piano.’ ‘Het geluid is bijzonder
liefelijk’, zei Frits, ‘wat heb je er voor betaald?’ ‘Honderdvijfentwintig
gulden.’
‘Niet duur’, zei Frits. De jongeman in battledress ging op een stoel
voor het instrument zitten en opende een muziekboek, dat gereed lag.
Hij telde met de wijsvinger de toetsen, neuriede enkele tonen en
begon te spelen. ‘Ongelofelijk, wat schitterend’, fluisterde Frits. ‘Wat
was dat?’ vroeg hij, toen het uit was. Op het muziekblad zag hij geen
titel staan. ‘Een partita van Bach’, antwoordde Albert. ‘Ik speel het ook
wel op gitaar, want er bestaat een luitzetting van.’
‘Denk toch in godsnaam na’, zei opeens Wakers zuster, die
binnenkwam. Zij nam het muziekboek weg en sloot het instrument.
‘Mooi, lichtbruin hout is het’, dacht Frits. ‘Denk toch alsjeblieft na’, zei
ze, ‘wat er boven gebeurt.’
‘Die gaat wel kapot zonder onze medewerking, Klara’, zei Walter.
Ze keerden naar de haard terug. ‘Wat is er boven aan de hand?’ vroeg
Frits. ‘Klara loopt mank’, dacht hij. ‘De vrouw van onze bovenbuurman
ligt te sterven’, zei ze.
‘Ik ga even vragen, hoe het er mee is, dan kan ik meteen zeggen, dat
die muziek een vergissing van de visite is geweest. Anders is het wel
schandelijk.’ Ze hinkte weg en Frits hoorde haar, tamelijk snel, de
trappen opklimmen. ‘Wat scheelt die vrouw boven?’ vroeg hij.
‘Helemaal op, longontsteking en tering’, zei Walter. ‘Maar ze maakt
geen haast. Moet je nog een sigaret?’
‘Nee dank je’, zei Frits, zijn peukje uitdovend. ‘Heb je nog nieuwe,
grootse uitvindingen gedaan?’ Walter zweeg. ‘weet je nog wel, dat je
bij Vos, in de zesde klas, tegen me zei, dat je een magneet in je kamer
kon maken, zo sterk, dat de portieren van de auto’s die langs kwamen
zouden openspringen? Weet je, dat ik dat heb geloofd, toen?’
‘Dat was ook zo’, zei Walter. ‘Hoe heette toch die jongen, waar we
thuis die schaakmiddag hebben gehouden, in de cementwijk?’ vroeg
Frits.
‘Hans Houting?’ ‘Ja waarachtig, die bedoel ik’, zei Frits. ‘weet je nog,
dat die een eind binnenband van een fiets had gevuld met zand, als
een soort worst? Die had hij
‘s nachts bij zich als hij alleen de trap af moest naar de plee, zei hij, als
een soort knuppel.’
‘Dat weet ik niet meer’, zei Walter. ‘Ik herinner me nog heel veel’, zei
Frits. ‘Jij had altijd een asbakje of een schotel vol vliegen, die je
beschadigd had, maar die niet dood waren en met hun poten
spartelden.’
‘Dat was niet alleen toen’, zei opeens Albert. Hij zweeg echter
onmiddellijk weer. ‘Heb je ooit nog bericht gehad over je ouders?’
vroeg Frits. ‘Verdomme’, dacht hij, ‘wat een vraag.’ ‘Nee’, zei Walter
kort, met een enkele ruk van het hoofd. Hierna was het stil. Ze
luisterden naar de zwakke voetstappen op de verdieping boven hen en
hoorden Klara voorzichtig naar beneden komen. ‘Ze hadden de
muziek gelukkig niet gehoord’, zei ze, haar stoel dicht bij de haard
schuivend, ‘ze zaten achter.’
‘Hoe oud is die vrouw?’ vroeg Frits. ‘Zesenvijftig’, zei Klara. ‘Ze is nog
heel goed bij bewustzijn. Ze praat heel zachtjes. Ik kreeg thee en
ineens zei haar dochter: ze zegt iets. Ze gingen naar het bed en
luisterden vlak bij haar mond. Ze zei: ‘Er wordt gebeld.’ Het was zo. En
niemand had het gehoord.’
‘Ja’, zei Frits, ‘stervenden hebben tot het laatste ogenblik een heel
scherp gehoor. Tijdens de doodsstrijd moet men heel voorzichtig zijn
met woorden, want ze horen alles. Dat heb ik ergens gelezen. Men
moet de agonie - zo heet dat, het wordt net als een ziekte op zichzelf
beschreven - voor de patiënt zo licht mogelijk maken. Ramen
openzetten voor frisse lucht en dicht bij de zieke blijven. Wat heb je
eigenlijk aan je voet, Klara?’
‘Ik ben van de stoep gevallen’, zei ze, de linkerenkel betastend, ‘hij is
nog wel dik, maar pijn heb ik er haast niet aan, als ik voorzichtig loop.’
‘Veel haast zit er boven in geen geval achter’, zei Walter. ‘Het is al drie
dagen zo, ik geloof niet meer, dat het er van komt.’
‘Het lijkt wel, of je er op zit te wachten’, zei Albert. ‘Ik wil die woning
hebben’, zei Walter, ‘die is veel lichter dan hier. De huisbaas vindt het
wel goed.’
‘Waarom ben ik vanavond niet thuis gebleven?’ dacht Frits. Hij ging
rechtop zitten: ‘Het is echt de goede tijd om dood te gaan’, zei hij. ‘Ik
zou in haar geval zorgen dat ik voor de dooi onder de aarde was,
anders is het op het kerkhof zo drassig. De dag komt voor ons allen.’
‘Maar toch niet voor het je tijd is’, zei Albert. ‘Ik geloof, dat daar iets
van waar is’, zei Klara, die haar haren begon te kammen.
‘Ik liep gisteren op de Riembaan’, zei Albert. ‘Een man wou op de tram
springen, op het achterbalkon van de motorwagen. Dat is dom. Hij
sprong mis en lag er onder.
Je begrijpt, gillen van vrouwen, een kluwen mensen er omheen. Maar
het viel mee. De tram had vlug gestopt, hij had nog niet veel vaart. Ze
haalden hem nog voor de wielen weg; zijn kleren waren gescheurd en
vuil en zijn bril was kapot. Hij had een verfrommeld montuur op, leeg.
Heel gek om te zien, want zijn gezicht was niet geraakt, alleen een
paar bulten. Hij was helemaal heel, die man. Hij stond doodstil, wit als
meel, en zei niks. Toen zag ik de conducteur op hem afstappen. En
die gaat voor hem staan en zegt: nou, wat wou je nou, hè? En hij geeft
die man twee klappen in zijn gezicht, aan elke kant een. En toen
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De avonden: Een winterverhaal - 06
  • Parts
  • De avonden: Een winterverhaal - 01
    Total number of words is 5114
    Total number of unique words is 1343
    42.6 of words are in the 2000 most common words
    57.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 02
    Total number of words is 5076
    Total number of unique words is 1437
    44.5 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 03
    Total number of words is 5109
    Total number of unique words is 1420
    44.8 of words are in the 2000 most common words
    59.2 of words are in the 5000 most common words
    66.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 04
    Total number of words is 5231
    Total number of unique words is 1345
    42.9 of words are in the 2000 most common words
    56.8 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 05
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1408
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    56.3 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 06
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1442
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 07
    Total number of words is 5200
    Total number of unique words is 1389
    44.3 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    67.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 08
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1448
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 09
    Total number of words is 5123
    Total number of unique words is 1410
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 10
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1338
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    60.4 of words are in the 5000 most common words
    66.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 11
    Total number of words is 5173
    Total number of unique words is 1340
    44.2 of words are in the 2000 most common words
    58.3 of words are in the 5000 most common words
    65.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 12
    Total number of words is 5187
    Total number of unique words is 1356
    43.7 of words are in the 2000 most common words
    58.5 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 13
    Total number of words is 5189
    Total number of unique words is 1323
    44.1 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    63.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 14
    Total number of words is 5118
    Total number of unique words is 1434
    44.0 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 15
    Total number of words is 5253
    Total number of unique words is 1290
    45.5 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 16
    Total number of words is 5227
    Total number of unique words is 1299
    45.1 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 17
    Total number of words is 5147
    Total number of unique words is 1313
    45.3 of words are in the 2000 most common words
    59.6 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 18
    Total number of words is 1740
    Total number of unique words is 672
    50.9 of words are in the 2000 most common words
    64.6 of words are in the 5000 most common words
    70.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.