De avonden: Een winterverhaal - 03

Total number of words is 5109
Total number of unique words is 1420
44.8 of words are in the 2000 most common words
59.2 of words are in the 5000 most common words
66.5 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
de krant in elkaar. Schrikt zich dood.’
‘Zo, zo’, zei Joop.
‘Maar nu over kaal gesproken’, ging Frits door, ‘het is een naar ding.
Je ziet het veel. Het schijnt erg in de mode te zijn.’ Ina schonk thee in.
‘Is er wel genoeg tijd?’ vroeg Joop. Er ontstond een zwijgen. ‘Er zijn tal
van middelen om kaalhoofdigheid te bestrijden’, zei Frits, ‘maar
weinige helpen. Wel zijn veel werkwijzen bekend om de leegte te
verbergen.’ ‘Nou, nou’, zei Ina, ‘je zit weer aardig op je praatstoel.’
‘Wat denk je’, vroeg Joop, ‘zouden we eigenlijk niet een taxi kunnen
nemen? Zeg Frits, als jij niet zo’n zak was, trakteerde je op een taxi.’
‘De pest’, zei Frits, ‘dat is zonde van het geld’.
‘Nietwaar?’ ging Joop voort, ‘je verdient toch zoveel geld?’
‘Ik denk er niet aan’, zei Frits.
‘Zeg dan nog maar iets over kaalhoofdigheid’, zei Joop.
‘Nee, ik weet niks meer’, zei Frits.
‘Kan het vrouwen eigenlijk iets schelen, of hun man een kale kop
heeft, Ina?’ vroeg hij.
‘Dat weet ik niet’, antwoordde ze, ‘dat zal je aan die vrouwen moeten
vragen.’ Frits bekeek zijn broer, die zijn sigaret zo vasthield, dat het
brandende eind recht naar boven wees. ‘We kunnen bijzonder goed
met elkaar opschieten’, zei hij. Joop zweeg en keek naar zijn sigaret,
terwijl zijn gezicht even een flauwe glimlach vertoonde.
‘Merkwaardig is dat’, zei hij eindelijk, ‘ik begin te geloven, dat het heel
erg is geweest.’
‘Dat niet’, zei Frits. ‘Weet je nog van die jampot?’
‘Nee’, antwoordde Joop. ‘Weet je niet meer’, vroeg Frits, ‘dat ik
zeedieren op spiritus in een jampot had? Dat is, ik denk, veertien jaar
geleden.’
‘Ik krijg weer het een en ander over jou te horen, niet?’ zei Ina tot
Joop. ‘Nou, vertel maar’, zei deze.
‘Toen we nog in de Cementwijk woonden’, zei Frits. ‘Die pot van mij
met zeedieren, die gooide je van twee hoog naar buiten, te pletter op
de straat. We woonden toen tegenover een groentewinkel. De pot ging
in kleine scherven en het maakte een vlek op de straat.’
‘Zeebeesten op spiritus?’ vroeg Joop. ‘Daar weet ik niks meer van.’
‘Die had ik van Zandvoort meegebracht,’ ging Frits verder. ‘Met die
Duitser. Die bij ons logeerde en een kapotte maag had. Hij roosterde
brood op zo’n elektrisch ding.’ ‘Ja, ja, dat herinner ik me nog’, zei
Joop.
‘Die man’, ging Frits door, ‘die had nog nooit de open zee gezien.
Moeder stelde voor, dat hij naar het strand zou gaan en ik mocht met
hem mee. Het was in het begin van de herfst. Op een
woensdagavond, want ‘s middags had ik vrij en het was geen
zaterdag. Hij keek naar de zon, die onderging en deed zijn mond half
open, dat het op zijn gouden tanden schitterde. En het had pas een
paar dagen gestormd, dus er lag van alles. Terwijl hij maar stond te
kijken, zocht ik zeesterren en krabben en ik deed ze in mijn
alpinomuts. Hij bekeek ze met veel belangstelling.’
‘Hoe komt het toch, dat je zulke dingen onthoudt?’ vroeg Ina.
‘Dat is een gave’, antwoordde Frits. ‘Ik hield die rommel in mijn muts.
Toen we naar huis zouden gaan, liepen we een deftige winkel binnen,
dicht bij de tramhalte. Je had er repen van vier cent, in alle smaken,
maar ook grote tabletten, die je niet eens in je zak kon steken, zo dik
en groot. Die kostten vijftig cent. Ik was geweldig bang, dat hij die van
vijftig cent zou kopen, maar ik durfde niets te zeggen.’
‘En wat kocht hij?’ vroeg Joop. ‘De grote’, zei Frits. ‘Twee van elk vijftig
cent. Hij gaf er mij een en maakte de wikkel open, het zilverpapier een
eindje er af. Ik beet er een stuk van af, maar lekker vond ik het niet.
Gek hè?’
‘Maar je was bezig met die pot’, zei Joop.
‘Nou’, zei Frits, ‘ik deed ze thuis in een jampot, onder spiritus, omdat
vader zei, dat het net zo goed was als alcohol. Die spiritus is na een
paar dagen al rood geworden. Ik dacht, dat het van het bloed van die
beesten kwam. Ik hield het elke dag tegen het licht.’ Ina schonk
opnieuw thee in. ‘En waarom gooide ik die pot op straat stuk?’ vroeg
Joop.
‘Dat is nu de vraag’, antwoordde Frits. ‘Een goed begin, dat moet ik
zeggen’, dacht hij.
‘Maar ik geloof, dat je de zaak een beetje bedondert’, zei Joop. ‘Ik
weet nog wel iets van een jampot. Tegen de muur kapot gegooid.
Maar dat deed jij.’
‘Tot je dienst’, antwoordde Frits, ‘dat was ik. Maar dat was een andere
jampot. Het was tegen dezelfde tijd. Ik bewaarde op een bodem van
watten een gedroogde klit zoetwater mosselen. Op een leliestronk. Die
pot heb ik Eli Hogeweg naar zijn kop gegooid. Als je iemand ‘s avonds
op de kamer had, dan sarden jullie mij in mijn bed. Want om half
negen lag ik al in bed. Dan lieten jullie het bed wippen. Toen deed je
dat met Eli samen en toen nam ik de pot met mosselen en gooide die
naast Eli zijn kop tegen de muur. Het was moedwillig naast zijn hoofd
gegooid, het was er naast bedoeld, maar hij schrok zich toch een
ongeluk. Hij dacht, dat ik op hem gemikt had. Maar dat was beslist niet
zo.’
‘Klein kinderleed’, zei Joop. ‘Is het nog geen tijd?’
‘Nee’, zei Ina, ‘nog niet.’
‘Het is wat je klein noemt’, vervolgde Frits. ‘Weet je nog, dat jullie mijn
boeken kapot geschoten hebben? Jij met Jozef Pijp? Met het
luchtpistool? Alle ruggen aan flarden. Dat is nog niet eens zo lang
geleden.’
‘Ja’, zei Joop glimlachend. ‘We vertrekken.’
‘Het weer dat gaat wel’, zei Frits, toen ze buiten kwamen. Ina liep
tussen hen in en had elk een arm gegeven. ‘Je moest eens vooruit
lopen’, zei Joop, toen ze het plantsoen voorbij kwamen, ‘en kijken, of
er een taxi is.’
‘Inderdaad’, dacht Frits, ‘het was alles te verwachten. Wat gebeuren
moet, gebeurt.’ Hij holde op een sukkeldraf vooruit en wenkte een taxi,
die juist aan de halteplaats binnenkwam. ‘Nu schakelt hij in de twee’,
zei hij, toen ze wegreden, ‘laat weer opkomen, gas bij, gas los,
ontkoppelen, in de drie; Ina je weet, dat ik over veertien dagen ga
leren autorijden?’
‘Dat ook al’, zei ze. Er was weinig verkeer en de auto zoemde rustig
over het asfalt. Binnen het kwartier waren ze voor de ingang van een
hoog gebouw met twee grote vleugels aangekomen. ‘Er is geen terug
meer mogelijk’, dacht Frits. ‘We zetten een onverschillig of desnoods
vrolijk gezicht.’ Nadat hij de chauffeur had betaald, liepen ze over een
donkere binnenplaats op de ingang toe. Onderweg bleef Frits even
staan en bekeek, naar boven ziend, een korte, vierkante toren, die
zich verhief waar de zuidelijke vleugel zich met de romp van het
gebouw verenigde. ‘We zijn nog tamelijk vroeg’, zei Ina. Ze gingen een
korte gang door en kwamen in een grote hal.
‘We zijn er’, zei Frits bij zichzelf. Hij haalde diep adem. Aan twee tafels
werden plaatsbewijzen verkocht. Hij liet zich in het gedrang naar een
andere tafel persen dan Ina en Joop en kocht één plaats. Op de trap,
bij de kaartencontrole, troffen ze elkaar weer en liepen langs een
spandoek met het opschrift: ‘Berends gymnasium, 1926-1946’ naar
boven, waar ze in een hal, kleiner dan die beneden, voor de ingang
van een zaal kwamen. ‘Nu nadert het’, dacht Frits. Ze hingen hun
jassen op in een gang. Frits treuzelde, bezocht een waterplaats en
zag, toen hij er uit kwam, Ina en Joop in de drukte verdwijnen. ‘Dat is
één’, zei hij, voorzichtig om zich heen ziend.
Opeens hoorde hij ‘Frits!’ roepen en toen hij in de richting van het
geluid keek, herhaalde dezelfde, kraaierige stem: ‘Van Egters!’ Een
kleine, gezette jongeman met geplakt, donker haar, dat vlak naast het
midden van het hoofd was gescheiden, kwam op hem toe.
‘Waarachtig’, zei hij, ‘jij komt dus ook vanavond?’ Hij sloeg Frits op de
schouder en schudde hem de hand, waarbij hij zijn arm vrijwel gestrekt
naar beneden hield. ‘Ik moet me zowat bukken’, dacht Frits.
‘Natuurlijk’, antwoordde hij, ‘en jij bestaat dus ook nog: het is een hele
tijd geleden.’ Daarop zwegen ze. De jongen kneep zijn kleine ogen
half dicht en wreef zich in de handen. Hij had een zwart avondkostuum
aan, droeg een vlinderdasje en schoenen met scherp toelopende
punten.
‘Hij gaat vragen’, dacht Frits. ‘Laat ik mij gereedhouden.’ Hij bleef de
ander nauwlettend gadeslaan.
Op het ogenblik, dat de jongen de mond weer bewoog, zei Frits
onmiddellijk: ‘Henk, hoe gaat het de laatste tijd?’ Hij zei dit met zoveel
haast en nadruk, dat hij druppels speeksel uitstootte. ‘Je spreekt
vochtig’, zei de jongeman grinnikend, terwijl hij de rug van zijn hand
afveegde. ‘Ik had jou wel hetzelfde willen vragen. Het is niet zo snel in
het kort te vertellen. Jij zou zeggen: vreemde, onoorbare zaken. Jij zou
wel een of ander gek woord hebben gevonden, Van Egters; god god,
wat hebben we toen gelachen, met die zeehond. Het is een oude
zeehond.’
‘Je voert natuurlijk niet veel uit?’ vroeg Frits haastig, toen de ander
ophield. ‘Je bent zeker gepensioneerd student? Voor de vorm af en
toe een college en verder wachten tot het alle dagen zondag wordt en
kermis in de week?’
‘Flauw’, dacht hij, ‘ontzaglijk flauw.’
‘Is het niet zo?’ vroeg hij. De ander schoot in een lach. ‘Ja Egters’, zei
hij, ‘maar ik sta wel ingeschreven. Volgens de regels studeer ik
medicijnen. Jezus, wat een moeilijk vak.’
‘Dat is een van de weinige faculteiten, waarvoor ik ontzag heb’, zei
Frits. ‘Als er iets is, waarvoor jij ontzag hebt’, zei de jongen en stompte
hem, half duwend, op de borst. ‘Ik schiet niet erg op’, zei hij. ‘Je doet
niet te veel’, zei Frits, ‘daar ben ik niet bang voor.’ Ze naderden in de
stroom de ingang van de zaal. ‘Ik doe ook een beetje zaken’, zei de
jongeman. ‘Verleden week ben ik naar Brussel geweest. God god, wat
een lol gehad. Dat zou iets voor jou zijn geweest.’
‘Brengt het redelijk op?’ vroeg Frits. ‘Soms wel’, antwoordde de ander,
‘maar de markt fluctueert. Het zakenleven is niet zo eenvoudig,
meneer Egters.’
Bij deze woorden maakte hij met de hand een kantelend gebaar en
knipoogde. ‘Wat doe jij eigenlijk?’ vroeg hij daarop.
‘Begrijp jij, waarom die mensen zo persen?’ vroeg Frits. ‘Misschien lukt
het’, dacht hij.
‘Zeg Frits’, hield de ander aan, ‘wat doe jij op het ogenblik?’
‘Ik kijk uit naar iets goeds’, antwoordde Frits. ‘Op het ogenblik ben ik
op een kantoor.’ Hij verzette zich tegen de opdringende beweging van
het publiek, hield naar links aan en zag, hoe de jongeman steeds
verder van hem verwijderd raakte. ‘Tot straks’, riep deze. ‘Tot zover
loopt alles inderdaad volgens de verwachtingen’, mompelde Frits. ‘We
zullen zien.’
Hij werd de zaal ingeperst. Het was een lange, hoge ruimte met blanke
muren. Het plafond liep toe als een gewelf. Grote lampenkronen
droegen elk drie glazen ballons. Boven het podium waren op de muur
gestileerde wandschilderingen aangebracht met Griekse opschriften.
Overal maakten de gele, houten stoelen geraas op de parketvloer. De
zaal was nog niet gevuld. Aan de ingang nam de drukte snel af. Hij
bleef achter in de zaal tegen de muur staan, keek even rond en liep
toen langzaam door het middenpad. Hij zag een man met dun, withaar
naderen en schoof snel, als met een doel, een lege rij in. ‘Het is
Vogel’, dacht hij. ‘Waarom verstop ik me?’ Toen de man voorbij was,
liep hij langzaam terug in de richting van de uitgang.
‘Egters, wat dwaal jij hier rond als een verdoold schaap?’, vroeg een
stem naast hem. Een slanke jongeman schudde hem, toen hij zich had
omgedraaid, de hand.
Frits glimlachte en bekeek scherp het knappe, lichtbruine gezicht met
de diep liggende, donkerblauwe ogen. ‘Let op het merk, als u
tandpasta koopt’, dacht hij. ‘Dwalen?’ antwoordde hij, ‘ik dwaal niet.
Het zal wel vervelend worden vanavond, denk je niet, Wim?’ De
jongeman bleef hem enige ogenblikken aankijken, voordat hij
achteloos antwoordde: ‘Waarom? Het kan best aardig zijn.’
‘We hebben elkaar in lang niet gezien’, ging hij voort. ‘Hoe gaat het
jou?’
‘Mij gaat het best’, zei Frits. Daarop zwegen ze. Frits keek voor zich op
de grond. ‘Ik zie je nog wel’, zei de jongen en liep verder. ‘Ik had
kunnen weten, wat ik begon’, dacht Frits. De ingang werd gesloten en
allen gingen zitten. Hij nam snel plaats op een van de achterste rijen,
die geheel leeg was. Het werd stil en een piano zette een paar forse
maten in. ‘Het schoollied’, dacht hij, ‘daar komt het.’ Na een paar luide
akkoorden zette de pianist de melodie in. Allen stonden op en
begonnen te zingen. ‘Sumus’, dacht hij, ‘tot zover weet ik het. Maar
hoe is het verder? Ik versta ze niet. Een slordige uitspraak.’
Een jongen met een bril met dikke glazen beklom het spreekgestoelte.
Hij droeg een penning aan een zwart met rood gekleurd lint om de
hals. ‘Ik heet u allen van harte welkom’, zei hij met een zwakke stem.
‘Het woord is aan onze rector, om deze herdenkingsavond te openen.’
Daarop trad een man met een vlezig, dik gezicht achter de lessenaar.
‘De mond is zo mogelijk nog meer verzakt’, dacht Frits. ‘Zonder kam
zou hij best het leven doorkomen.’ Hij luisterde en keek naar het grote,
kale hoofd, dat aan het eind van elke zin nu naar links, dan naar rechts
zwaaide. Hoewel de woorden luid en goed verstaanbaar waren,
drongen ze niet tot hem door.
Hij bekeek de ramen, het plafond, de deuren en de stoelzitting en stak
zijn duim in de mond.
Na de rector besteeg een man met dik, grijs haar het spreekgestoelte.
Hij droeg een zware, donkere bril en sprak met een doffe neusstem. Er
werd ‘st’ geroepen.
Met beide sprekers verstreek een kwartier. Het programma begon met
een oud, Nederlands toneelstuk met bonte gewaden.
Daarop trad de jongen met de penning weer achter de lessenaar en
zei: ‘Het volgende is een Griekse eenakter. Deze werd in Egypte op
een papyrus opgegraven.
Ik vestig uw aandacht op de volgende gedeelten.’ Hij begon van een
blad papier voor te lezen. ‘Ik zal sterven als ik het versta’, dacht Frits.
‘Ik heb vergeten een programma te kopen, dat is in ieder geval zuinig.’
De opvoering begon. Frits boog zich voorover en keek naar de grond.
‘Er is niet één woord, dat mij iets zegt’, dacht hij. ‘Toch klap ik.’ Toen
het uit was, klapte hij, als de anderen, luid en langdurig in de handen.
Het was pauze. Allen haastten zich naar de gang, waar limonade werd
verkocht. Frits was een van de eersten. Hij trok zich met een flesje
terug uit het gedrang en leunde tegen de trapbalustrade. De hal vulde
zich snel en overal vormden zich groepjes pratenden.
Hij liep, door het rietje de limonade opzuigend, de bovengang in,
bekeek de deuren, bleef af en toe staan en liep weer terug. In de hal
waren Joop en Ina in gesprek met een dikke man in een zorgvuldig
geperst, bruin pak. Frits beet zich op de wangen, kwam naderbij, stak
zijn hand uit en zei: ‘Dag meneer Wening.’
De toegesprokene keek verbaasd, vatte toen snel de uitgestoken hand
en trok zijn gezicht in een nadenkende uitdrukking. ‘Frits van Egters,
jongere broer van Joop van Egters’, zei Frits. ‘De mislukte.’
‘O,’ zei de man, terwijl zijn dikke, rode gezicht glimlachte. ‘Ja’, zei hij
tot Ina en Joop, ‘zoals ik daarnet al zei: of ze nu twee of tien jaar weg
zijn, daartussen is geen verschil, dat is gek. Ken je iemand nog, dan
blijft dat ook zo. Ina blijft Ina, maar ik weet niet meer, wanneer het
geweest is. Wanneer deden jullie eindexamen, wanneer was dat?’
‘In acht en dertig’, zei Joop. ‘Jullie allebei?’ vroeg de man. ‘We zaten in
dezelfde klas’, antwoordde Joop. ‘Een echte, zuivere idylle’, zei de
man. Hij wiegde met zijn zwaarlijvige gestalte naar voren en trok zijn
wenkbrauwen op, waardoor hij zijn glimmend voorhoofd plooide en zijn
geplakte, gladde blonde haar even Het bewegen. ‘Ja, ja’ zei hij, met
half ingehouden adem sprekend. Hij bewoog de rechterhand zonder
hem geheel op te tillen.
‘We hadden gehoord, dat u hier van school wegging’, zei Ina. ‘O ja?’
vroeg de man, ‘wie zei dat ?’
‘Dat hoorden we’, zei Ina. ‘Ik moet zeggen kind, dat het volkomen
nieuw voor me is’, zei hij op geamuseerde toon. ‘Nee’, vervolgde hij
langzaam, ‘dat zijn zo de kleine teleurstellingen van het leven: ik zal
hier wel nooit meer vandaan komen.’
Frits stond nog steeds naast hem. Hij luisterde naar de stem, zag de
ogen hun verbaasde bewegingen maken en volgde de onbeholpen
bewegingen van de armen. Hij begon voorzichtig achteruit te schuiven,
draaide zich geleidelijk om en sloop weg. Plotseling liep hij bijna tegen
een reeds gedeeltelijk kaalhoofdige jongeman op, die een pince-nez
droeg. Hij was lang en stakerig van gestalte en droeg een smal, in
tweeën gedeeld snorretje.
‘Hoe gaat het?’ vroeg Frits, ‘Kasper Sterringa, heel aardig.’ Hij wachtte
en bekeek de onberispelijke avondkleding. ‘Zo, zo’, zei de ander. Frits
hield de hand naar voren. Toen de ander de zijne uitstak, greep hij
onmiddellijk toe. ‘We staan een beetje in het gedrang’, zei hij. ‘Weet ik
niets anders te zeggen?’ dacht hij; ‘wacht, ik kan altijd nog die van die
foto vertellen.’
‘Was jij ook niet in mei op die avond in het Hermespaviljoen?’ vroeg de
pince-nez. ‘Ik dacht, dat ik je zag, maar je zag mij niet.’
‘Nee, dat kan niet’, antwoordde Frits, ‘daar ben ik niet geweest.’
‘Ik weet een vraag’, dacht hij. ‘Heb je nog wel eens iets van Sal
Jachthandelaar gehoord ?’ vroeg hij. ‘Nee’, zei de pince-nez. ‘Hij is
natuurlijk dood’, zei Frits. ‘Nee, nee, ik bedoelde daarnet ja’ verbeterde
de ander, ‘hij is naar Zwitserland gekomen en vandaar naar Engeland.
Zijn familie is dood. Daar is hij piloot geworden.’
‘Hoe bestaat het’, zei Frits. ‘Hij was op Valkenburg de laatste tijd’, ging
de ander door, ‘maar ik heb hem al een paar maanden niet gezien.’
‘Dat doet me veel plezier te horen’, zei Frits. ‘Werkelijk, dat doet me
veel plezier.’
‘Een nieuwe vraag’, dacht hij.
‘Wat doe jij op het ogenblik?’ vroeg de pince-nez. ‘Ik hoorde, dat je
notaris aan het worden bent’, zei Frits. ‘Ja, kandidaat ben ik’, zei de
ander. ‘Ik moet er de meestertitel bij hebben, anders is het half werk.
Wat doe jij?’ Frits haalde diep adem, opende de mond, sloot hem
weer, opende hem opnieuw en zei op een effen toon: ‘Op kantoor. Ik
neem kaarten uit een bak. Als ik die er uit genomen heb, dan zet ik ze
er weer in. Zo is het.’ Hij sloot de mond, kneep het linker ooglid iets toe
en keek naar de grond.
‘Je bent nog dezelfde idioot als toen’, zei de ander glimlachend. ‘Uit
jou word ik ook niet wijs. weet je nog een of ander gek verhaal? Je had
altijd iets idioots bij de hand.’ ‘Ik weet alleen dat verhaal van die foto’,
zei Frits op onverschillige toon. Hij telde de vloertegels. ‘Nou?’ vroeg
de ander. ‘O’, zei Frits, ‘er werd op een school een foto van de hele
klas gemaakt, maar het arme jongetje mocht er niet op, die was te
slecht gekleed. De juffrouw zegt: kijk Pietje, als die foto gemaakt is,
dan zeggen ze later: dat is Wim, die is nu directeur van de bank; zijn
vader was ook directeur. En dat is Klaasje, die is notaris. Zijn vader
was ook notaris. En dat is Eduard, nu is hij dokter. En die daar is Joop,
die is dominee. Dus Pietje, als de fotograaf komt, ga jij dan maar aan
de kant staan. Begrijp je? Goed, dat doet hij ook en de foto wordt
genomen. Een paar dagen later komt er een afdruk. Wie wil er foto’s
bestellen? vraagt de juffrouw. De meesten bestellen er een. Pietje
ook.’
‘Hij is eigenlijk oud en flauw’, dacht hij. ‘De juffrouw is verbaasd’, ging
hij verder. ‘Die vraagt: Pietje, waarom wil jij een foto hebben, je staat
er toch niet bij op?
Dat weet ik wel, juffrouw, zegt hij. Waarom wil je er dan een hebben?
vraagt ze. Om te bewaren, zegt hij. Dan kan ik later, als ik groot ben,
zeggen: dit is Wim, die is directeur geworden. En dat is Klaasje, die is
notaris. En dat is Eduard, die is dokter. En dat is die juffrouw, die jong
aan de tering is gestorven.’
De pince-nez lachte luid. Bij het openen van de mond vormden zich
draden speeksel tussen zijn kaken. Een dame wenkte hem en hij
verdween, na Frits haastig de hand te hebben gedrukt. Deze liep de
trap af naar de benedenhal, waar het minder druk was. ‘Jezus, daar
heb je Tafelmaker’, dacht hij, ‘dat ontbrak er nog maar aan. Nu zijn we
volledig.’ Een jongeman kwam op hem af. Hij droeg een donkerblauw,
wollen pak. ‘Iets te ruim’, dacht Frits. Op het voorhoofd had hij puistjes
; de neus was dun en wit, terwijl de wangen onnatuurlijke blosjes
vertoonden, als van een Californische appel. De bruine haren waren
gegolfd in een lange reeks ribbeltjes, en zwaar gevet. ‘Spagettihoofd’,
dacht Frits. ‘Ha, die Frits!’ zei de jongen, gaf hem een harde klap op
de schouder, bleef voor hem staan en zei: ‘Zo, oude zeehond.’
‘Vooruit maar’, dacht Frits. ‘Kun je nog een bochel maken?’ vroeg hij.
De ander draaide zich om, boog zich iets voorover en bracht, na enige
malen de schouderbladen te hebben bewogen, een ervan in een
zodanige stand, dat onder de kleding een hoog, scherp uitsteeksel
ontstond. ‘Ha, Ba, Bariba’, zong hij, met een voet op de grond tikkend,
‘Ha, Ba, Bariba.’ ‘Dat is heel goed’, zei Frits. De ander rende ineens
weg. ‘Het is een welbestede avond’, dacht Frits. ‘Nuttig tijdverdrijf.’
Hij zag Joop en Ina met hun jassen aan de trap afkomen en hield hen
staande. ‘Gaan jullie al weg?’ vroeg hij. ‘Het is pas half tien.’
‘Ja’, antwoordde Joop glimlachend, ‘anders komen we niet op tijd in
bed.’
‘Straks gaan jullie nog om acht uur naar bed’, zei Frits. ‘Het wordt al
erger, als je er aan toegeeft.’
‘Ik heb tien uur slaap nodig’, zei Joop, ‘hier heb je het programma.’ Ze
Liepen verder en verlieten het gebouw.
De pauze was geëindigd. Hij ging op dezelfde plaats zitten en keek bij
het vollopen van de zaal rond. Het programma werd voortgezet met
een kort concert in drie delen. Toen dit was geëindigd, was het tien
voor tien. Het volgende nummer was het Impromptu van Schubert. De
tere, doordringende muziek steeg langzaam op.
‘Drie en twintig jaar ben ik nu’, dacht hij. ‘Drie en twintig jaar. Het
eerste jaar, dat was in zeven en dertig, of in zes en dertig?’ Hij hield
zijn linkeroor losjes vast.
‘Het tweede jaar’, fluisterde hij. De pianist bereikte een langzaam deel,
waarin hij behoedzaam, met lange rusten, de toetsen aansloeg.
‘Juist’, zei Frits in zichzelf, ‘toen naar de derde.’ Hij boog zich voorover
en hield zijn hand voor de ogen. ‘Het vierde jaar, het vierde’, dacht hij,
‘hoe was het? Hoe is het geweest? Is alles te begrijpen? Waarom is er
toen niet een briefje verzonden?’ Hij sloot de ogen, die hij aldoor half
dichtgeknepen had gehouden, geheel. De muziek bereikte een luid en
snel gedeelte. ‘Toch moet ik het nauwkeurig me kunnen herinneren en
weten, waarom het zo was’, zei hij bij zichzelf. ‘Alles is te begrijpen,
wanneer men er moeite toe doet.’
De muziek eindigde. Hij stond op, liep nog tijdens het applaus de zaal
uit, schoot zijn jas aan, holde de trap af en stond buiten. Stilstaand,
hoorde hij violen stemmen. Hij spuugde op de grond en liep in een
flinke pas naar huis.
In de woning zag hij nergens licht branden. Hij bekeek de gevel.
‘Niemand weet, wat een menselijke woning inhoudt’, zei hij zacht. Hij
ging langzaam de trap op en trad de gang binnen. Alles was donker.
‘Ze zijn thuis’, dacht hij, stak licht op en zag de jassen van zijn ouders
aan de kapstok hangen. Hij poetste zijn tanden en ging in zijn
slaapkamer op het bed zitten. Daarna schoof hij het gordijn voor de
onderste planken van zijn boekenkast weg en bekeek een lange rij
boeken en blauwe, groene, oranje en grijze schriften. Hij bleef er lange
tijd op staren.
‘Ik moet die rommel wegdoen’, zei hij zacht. ‘Het huis uit; helemaal
weg. Geen restje meer.’
‘Wie is zo gek, wie is zo krankzinnig om naar zoiets heen te gaan?’
dacht hij. ‘Ik’, zei hij hardop. ‘Ik, Frits van Egters.’ Hij huiverde.
‘Hoeveel uren slaap heeft een mens nodig?’ dacht hij. ‘Acht uren ten
hoogste. Zes is op den duur weer onvoldoende, maar voor een keer
genoeg.’
Hij trok een dun, slap boek in een bruine kaft uit de rij, opende het en
las: ‘Bij het samenstellen van deze syntaxis heb ik een andere indeling
gevolgd dan gebruikelijk is. Dit deed ik met het oog op het tweede
themaboek van Graning-Kok. Voor het vertalen is het wenselijk, dat de
leerlingen zo spoedig mogelijk vertrouwd raken met de accusativus
cum infinitivo, het gerundium, het gerundivum en de ablativus
absolutus. Daarom zijn in aansluiting bij het themaboek ook in deze
syntaxis die constructies het eerst behandeld. Voor het overige wijs ik
er op, dat ik getracht heb beknopt te zijn. Tenslotte mag ik in dit
voorwoord niet de steun verzwijgen, die ik ondervond van -‘
Frits begon aan de helften van het boek te trekken, maar hield op.
‘Waarom trek ik niet door?’ dacht hij, beet voorzichtig in de band en
zette het boek terug op de plank. Hij boog de bureaulamp zodanig, dat
het licht zich verspreidde op het plafond en bekeek zijn haar in de
spiegel naast de deur. Met de vingers maakte hij een scheiding en
bekeek de bleke scliedelhuid. Daarna nam hij een slok levertraan uit
een fles op zijn schrijftafel, kleedde zich uit en sliep spoedig in.
Hij meende muziek te horen, maar telkens als de klanken bijna
duidelijk werden, nam de wind in kracht toe en blies alle geluid weg.
Even daarna liep hij langs de rivier. In zijn hand had hij een bos
bloemen in papier. Over het water kwam langzaam een grote, witte
zwaan op hem toe zwemmen. Het dier klom moeizaam, maar toch vrij
snel de steile walkant op en liep op hem af. Het was een gewone
zwaan, zoals er in parken te zien zijn. De poten echter staken in
damesschoenen, maar dit verontrustte hem niet. Hij wilde iets zeggen,
maar had geen stem. Toch voelde hij zich niet bevreesd. Het dier was
nu vlak bij hem gekomen, strekte de hals uit, scheurde pikkend het
papier van de bos en ging in de bloemen happen. Het waren sterke,
witte chrysanten. Elke pik bracht nieuwe beschadigingen teweeg. De
witte kroonblaadjes woeien weg naar de rivier. Als ze boven het water
gekomen waren, vormden ze een sneeuwstorm. Soms beet die vogel
een hele bloem van de steel en spuugde die uit. Spoedig was de bos
kaal. Frits wierp hem op de grond. Toen kwam de kop van de vogel al
dichter bij hem. Eerst werd de kop aldoor groter, toen alleen het oog.
Het oog groeide en naderde steeds dichter. Het was in een oogwenk
al net zo groot als zijn eigen hoofd. Hij keek er in en werd geheel
rustig. Hij wist, dat, wanneer hij zich niet verzette, dit zijn ondergang
zou zijn, maar hij wilde niet weerstreven. Het dier zou hem doden,
maar hij kreeg bij de aanblik van het oog, dat nu zo groot was, dat hij
er zich in kon spiegelen, een gevoel van voldoening: het was hem
onverschillig.
Hij werd wakker, draaide zich om en probeerde zich de droom te
herinneren, maar dat lukte niet. Hij herinnerde zich alleen, dat er een
zwaan in was voorgekomen, sliep weer in en droomde die nacht niet
meer.
III
Dinsdagmiddag om twaalf uur verliet hij in de drie kwartier tussen de
werktijden het kantoorgebouw, liep haastig door enkele stegen en ging
bij een groot plein het warenhuis ‘Het Wespennest’ binnen. Hij Het
zich met de lift op de tweede etage brengen, slenterde door de
boekenafdeling, daalde een verdieping naar omlaag en klom weer
naar boven. Bij de afdeling kunstvoorwerpen nam hij een metalen
bekertje in de hand. ‘Het is geen zilver’, dacht hij, ‘maar een goedkoop
roestvrij metaal. Misschien is het wel koper met een laagje chroom.’
Hij draaide het om en de bodem vermeldde de prijs: achttien gulden
en vijf en zeventig cent. Hij bekeek het oortje. ‘Dat is van slecht vertind
ijzer, er aan vast gesoldeerd’, dacht hij. Hij zette het bekertje weer
neer, toen een verkoopster naderde en liep verder.
Op een tafel met groen fluweel zag hij een kleine beker zonder oor.
‘Het is bijna een vaasje’, dacht hij, ‘want de rand wijkt te ver naar
buiten. Het is de vraag, of het een drinkbeker is.’ Hij nam het in de
hand en zag aan de onderkant, dat het negen en een halve gulden
kostte. Het metaal was vol vlekken. ‘Al twintig minuten van mijn tijd
voorbij’, dacht hij en verliet snel de zaak. De zon was even door de
wolken gekomen; het was niet koud.
Hij stak schuin het plein over en liep een nauwe straat in. Door een
draaideur betrad hij een grote, geheel gelijkvloers gelegen winkel, die
‘Presentenhuis’ heette. Hij schoof haastig tussen de uitstallingen door,
van de huishoudelijke artikelen naar het speelgoed, vandaar naar de
bontafdeling en zag tenslotte blinkende voorwerpen staan op een
uitstaltafel met groen, sierlijk geplooid laken. Hier lagen metalen
theezeefjes, briefopeners, theelepeltjes en ook bekers.
‘Het zijn dezelfde’, mompelde hij en nam een van de bekers op. ‘Ook
hetzelfde oor’, dacht hij. De prijs was acht en een halve gulden. Er
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De avonden: Een winterverhaal - 04
  • Parts
  • De avonden: Een winterverhaal - 01
    Total number of words is 5114
    Total number of unique words is 1343
    42.6 of words are in the 2000 most common words
    57.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 02
    Total number of words is 5076
    Total number of unique words is 1437
    44.5 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 03
    Total number of words is 5109
    Total number of unique words is 1420
    44.8 of words are in the 2000 most common words
    59.2 of words are in the 5000 most common words
    66.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 04
    Total number of words is 5231
    Total number of unique words is 1345
    42.9 of words are in the 2000 most common words
    56.8 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 05
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1408
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    56.3 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 06
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1442
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 07
    Total number of words is 5200
    Total number of unique words is 1389
    44.3 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    67.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 08
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1448
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 09
    Total number of words is 5123
    Total number of unique words is 1410
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 10
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1338
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    60.4 of words are in the 5000 most common words
    66.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 11
    Total number of words is 5173
    Total number of unique words is 1340
    44.2 of words are in the 2000 most common words
    58.3 of words are in the 5000 most common words
    65.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 12
    Total number of words is 5187
    Total number of unique words is 1356
    43.7 of words are in the 2000 most common words
    58.5 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 13
    Total number of words is 5189
    Total number of unique words is 1323
    44.1 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    63.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 14
    Total number of words is 5118
    Total number of unique words is 1434
    44.0 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 15
    Total number of words is 5253
    Total number of unique words is 1290
    45.5 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 16
    Total number of words is 5227
    Total number of unique words is 1299
    45.1 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 17
    Total number of words is 5147
    Total number of unique words is 1313
    45.3 of words are in the 2000 most common words
    59.6 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 18
    Total number of words is 1740
    Total number of unique words is 672
    50.9 of words are in the 2000 most common words
    64.6 of words are in the 5000 most common words
    70.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.