De avonden: Een winterverhaal - 02

Total number of words is 5076
Total number of unique words is 1437
44.5 of words are in the 2000 most common words
60.0 of words are in the 5000 most common words
66.1 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
schelde opnieuw en daalde toen de stoep weer af. ‘De kansen op het
welslagen van deze avond zijn veel geringer geworden, zei hij zacht.
‘De tijden zijn moeilijk.’
Hij liep dezelfde weg terug. Dicht bij huis gekomen, betrad hij aan de
rivier de portiek van een hoog, breed huis en liet de drukbel overgaan.
Toen de deur openzwaaide, riep hij naar boven: ‘Egters, jawel.’ Boven
tuurde iemand, voorovergebogen, naar beneden. ‘Herhaling: Egters,
Van’, riep Frits. ‘Welja, vooruit maar, dat kan ook nog best’, riep de
persoon boven, ‘het is beter dan niets.’ Toen Frits boven was, wachtte
hem een jongeman van zeer lange gestalte met dun, blond,
achterovergekamd haar. Hij had geen colbertjasje aan en droeg zijn
slipover omgekeerd, zonder stropdas.
‘Ik kom even uit verveling’, zei Frits. ‘Een drukke dag gehad, wil er
soms eens uit. Verontschuldig me, dat ik je in je drukke
werkzaamlieden, je studie, je vorsende arbeid stoor. Wat doe je op het
ogenblik?’
Ze gingen een kamer binnen, waar voor de ramen geen overgordijnen
hingen. Hij was niet groot, zonder echter nauw te zijn. In de hoek
brandde een groot model petroleumvergasser, maar de atmosfeer was
niet bedorven. Er stond aan de linkermuur een tafel, aan de andere
zijde een opgeklapt bed en daartussen twee stoelen.
‘Fotografie’, zei de jongeman en tilde een boek van de tafel.
‘Experimenten met de voor kleuren gevoelige film’, las Frits.
‘Vorder je hierin, Louis?’ vroeg hij. ‘Soms denk ik van wel’, antwoordde
de jongen, een broodkruimel tegen de muur schietend. ‘Weg kat’, zei
hij en gaf een zwart met wit gevlekte kat, die op zijn schoot sprong,
een klap tegen de kop. Het dier sprong haastig op de grond en kroop
bij het raam onder de stoel, waarop Frits juist was gaan zitten. ‘Ze
leren het al’, zei de ander. ‘Ik dacht, Louis, dat de kat hier zwart was’,
zei Frits. ‘Er zijn er meer’, zei Louis, ‘o ja, een heleboel.’
‘Hoeveel ?’
‘Vijf, geloof ik’, zei Louis. ‘Lopen die zo maar rond?’ vroeg Frits.
‘Woont er niemand anders?’
‘Nee’, zei Louis. ‘Als Kade in zijn atelier zit, komt zijn vrouw eten
brengen voor hem en voor de katten. Ze hebben een eigen kamer. In
het atelier mogen ze niet meer komen, sinds ze een bundel
tekeningen bekakt hebben.’
‘O, juist’, zei Frits.
‘Als je de kamer binnenkomt’, ging Louis verder, ‘dan zitten ze deftig
bij elkaar, op een tafel.’
‘Draai je kachel wat lager’, zei Frits, ‘hij brandt geel af en toe.’ Terwijl
Louis de brander bijstelde, bekeek Frits de bloemen op de ruiten en
bestudeerde de ijskristallen, die zich in dubbele bundels, in de gestalte
van vogelveren, hadden afgezet. ‘Neem me niet kwalijk’, zei Louis,
toen hij zich had opgericht en weer aan de tafel was gaan zitten, ‘laat
me even deze notities afmaken, dan sta ik tot uw beschikking.’
‘Ja’, zei Frits, maar het was niet tot hem doorgedrongen. Zijn ogen
volgden de gestalten van de ijsbloemen en hij plantte telkens zijn
wijsvinger in de figuren, waarbij door de smelting een rond gaatje
ontstond. ‘Dat is lang geleden’, dacht hij, draaide zich half om en
bekeek Louis, die over het boek gebogen zat. Hij had een groot, plat
horloge met een breed, grijs bandje aan de pols. Tussen zijn lippen
bengelde een potlood.
‘Twaalf, of dertien was ik toen’, dacht Frits. ‘We waren op het balkon.
Wie waren er allemaal? Louis, Frans, Jaap, Bep en nog een paar, ik
weet niet hoe die heetten.’ Hij sloot de ogen. ‘Ik weet het nog’, dacht
hij. ‘Ze liepen vier hoog, op de rand van het balkon heen en weer,
Louis en Frans. Die rand was niet veel breder dan mijn hand. En de
anderen lachten maar. Hoe konden ze lachen?’ Hij opende de ogen,
keek naar Louis en sloot ze weer. ‘Zoveel moed te hebben’, dacht hij,
‘wat een rijkdom. Of zou het gebrek aan inzicht van het gevaar zijn
geweest? Misschien. Ik werd misselijk en kreeg pijn achter mijn ogen;
dat was ik. En een soort kieteling onder aan mijn stuitbeen. Bang was
ik, bang ben ik gebleven. Zo is het.’ Hij zuchtte. ‘Louis te zijn, of Frans,
dat dacht ik’, zei hij bij zichzelf. ‘En naar ze kijken, en ontevreden zijn.’
‘Ik zoek een envelop’, hoorde hij Louis zeggen. Deze zocht in mappen
en vond tussen bladen papier iets, dat zijn aandacht vasthield, want hij
ging het aandachtig doorlezen.
‘Ja’, dacht Frits. ‘Dan die bloempot. Van vier hoog naar beneden
gooien naar iemand en op het laatste ogenblik roepen: pas op! Dat ze
nog net op tijd opzij springen konden. En er gebeurde nooit een
ongeluk. Hoe was dat mogelijk? Verklaren kan ik het niet.’ Hij luisterde
naar de stilte, waarin hij zijn horloge hoorde tikken. ‘Of op de
wandelweg’, zei hij bij zichzelf. ‘Met zijn vieren begonnen we tegen zes
net zo sterken. Ze renden weg. Die ene vingen we, namen we mee en
bonden we aan die paal vast en we lieten hem alleen, en het werd al
donker. Louis kon het niets schelen.’
Opeens hoorde hij ritselen van papier. Louis was gereedgekomen,
draaide zijn stoel naar hem toe en zei: ‘Juist, meneer Egters,’ ‘Sta me
toe, naar de staat van uw gezondheid te informeren, zei Frits. ‘Als
anders’, antwoordde Louis, ‘als anders.’
‘Het is nu wel bewezen’, zei Frits, ‘dat je niet in een gezond vel steekt.
Kennelijk een familie met veel bloedziekten. Beschrijf, als je wilt, nog
even de symptomen.’ ‘Hoe kan ik deze dingen zeggen?’ dacht hij,
‘waarom zijn ze niet tegen te houden?’
‘Die zijn bekend’, zei Louis. ‘Houdt de hoofdpijn wel eens op?’ vroeg
Frits. ‘Dat niet’, zei Louis, ‘het spijt me, dat ik u op dit punt moet
teleurstellen.’
‘Zodra je werkt, of leest, of schrijft, komt het met alle kracht opzetten,
niet?’ vroeg Frits. ‘Nu ook?’
‘Zeker, nu ook’, zei Louis. ‘Dus je gaat wel te gronde, het gaat wel
gestaag bergaf?’ vroeg Frits, ‘en geduldig wacht je je einde af?’
‘Och, op den duur verveelt het wel, moet ik zeggen’, antwoordde
Louis, langzaam het vel van zijn voorhoofd samentrekkend. ‘Als dat al
jaren is doorgegaan, nooit anders, dan kom je wel’ - zijn stem kreeg
opeens een luchtige toon - ‘op de gedachte, dat het eind niet eens zo
kwaad zou zijn. Op den duur, zie je, dan ga je twijfelen.’
Frits bekeek Louis’ hoofd, waarin de ogen een ontkleurde glans
hadden. ‘Het is, of ze een tijd in heet water hebben gelegen’, dacht hij.
Het was warm geworden. Ten tweeden male sprong de kat bij Louis
op schoot en opnieuw gaf deze hem een klap. ‘Hij doet, alsof hij maar
een onachtzame tik geeft’, dacht Frits, ‘maar deze keer is het een
bestudeerde beweging. Precies met de vingerknokkels tegen de kop.’
Het dier sprong niet onmiddellijk weg. Louis haalde de hand een eind
verder achteruit en sloeg krachtiger toe. De kat gaf bij het wegspringen
een kreet. ‘Het klinkt net als: moeder’, zei Frits. Ze lachten.
‘Hou jij van katten?’ vroeg Louis.
‘Jij?’ vroeg Frits.
‘Jij?’
‘Nee’, zei Frits, ‘ik vind het eigenlijk dieren zonder ziel.’
‘Waarachtig, ik begrijp niet’, zei Louis, ‘hoe iemand zulke beesten in
huis kan hebben.’
Het geslagen dier was dicht bij de deur gebukt onder het opklapbed
gekropen. Alleen de staart en een paar snorharen waren zichtbaar
onder het gordijn. ‘Behandelt de dieren met zachtheid en spaart de
vogels’, zei Louis grinnikend. ‘Een hond’, vervolgde hij, ‘dat kan ik me
nog indenken.’ ‘Die zo trouw kan kijken’, zei Frits, zijn gezicht in een
grijns vertrekkend, waardoor hij moest gapen. ‘Heb ik jou dat gekke
verhaal van die hond in Bloemendaal wel eens verteld?’ vroeg hij.
‘Nee’, zei Louis, zich voorover buigend. ‘Een huis in Bloemendaal’, zei
Frits. ‘Een groot huis, een herenhuis. Er woont een oude kerel alleen.
Helemaal alleen. Op een goede dag zeggen de buren: we hebben
hem al in geen dagen gezien. Je begrijpt, de een maakt de ander gek.
Ze lopen om het huis heen. Alles is stil. Alles is gesloten, ze kunnen er
nergens in.’
‘Nee, natuurlijk’, zei Louis. ‘Ze halen de politie’, ging Frits door. ‘Twee
rechercheurs komen, slaan een ruitje in, trekken het slot open en gaan
voorzichtig naar binnen. Alles is stil. Helemaal stil binnen, geen geluid.
Ze gaan over een dikke, zachte loper naar binnen. Dan komen ze
onder aan een trap. En op de eerste tree staat netjes het hoofd van
een oude man en het kijkt hen aan. Ze schrikken zich een beroerte en
trekken hun revolvers, bekijken het hoofd en gaan verder.’ Hij wachtte
even. ‘Ja, vooruit maar’, zei Louis. ‘Een eind naar boven op de trap’,
vervolgde Frits, ‘vinden ze een arm en op de overloop een halve voet.
Op nog twee andere plaatsen vinden ze stukken. Ze gaan geweldig
voorzichtig verder en doorzoeken de bovenverdieping. En op het laatst
horen ze een verschrikkelijk gekrijs, alsof ze mensen langzaam in
stukken snijden. Ze gaan een kleine slaapkamer binnen. Op de grond,
naast het bed, tussen verscheurd nachtgoed, ligt, wat ze nog misten
om het kompleet te maken. En in de hoek zit een heel grote, zwarte
hond. Hoe vind je het?’
‘Het is wel heel mooi’, zei Louis langzaam, ‘dat is wel iets
schitterends.’
‘De man was ziek geworden’, ging Frits voort, ‘en ik denk, dat de
huishoudster net een week met vakantie was. Hij is toen ziek
geworden. Dat is bij het onderzoek, de sectie, gebleken. Toen hij dood
was, had de hond geen eten, alle kasten waren dicht. Wat blijft je dan
te doen, niet?’
‘Ik vind het een vorstelijke geschiedenis’, zei Louis. Hij zette telkens
het potlood op de tafel, duwde het tussen de twee vingers en de duim
door en liet het dan duikelen. ‘Het is net zo’n prachtverhaal als van die
dokter en die twee kinderen.’
‘Hoe was dat?’ vroeg Frits. ‘Het is heel aardig’, zei Louis, ‘en zo
gewoon, helemaal niet gezocht. Een vader heeft een zo’ntje, een klein
jongetje, en dat tilt hij wel eens aan het hoofd op. Hij doet het weer
eens en - tik! - de nek breekt. Dood. Dokter gehaald, die zegt: het kind
is dood, hoe is dat gekomen? Dat weet ik niet, zegt de vader, we
stoeiden. Maar dan moet u toch iets bijzonders gedaan hebben, zegt
de dokter. Welnee, gewoon, zegt de vader, opgetild, - zo - en hij tilt het
zusje, om het te laten zien, net zo oud, ook aan haar kop omhoog. Tik!
Ook de nek gebroken. Toen wisten ze in elk geval waar het van kwam.
Aardig hè?’ Zij lachten.
‘Hoe ziet dat atelier er eigenlijk uit?’ vroeg Frits. ‘We moeten aan de
praat blijven’, dacht hij, ‘het gesprek mag niet meer stilstaan.’ Ze
stonden op en liepen de gang door. Voor de keuken gingen ze de
laatste deur aan hun rechter hand in en kwamen in een ruime kamer
vol schilderijen, die aan alle kanten tegen de muren waren gezet. In
het midden lagen vijf stapels van mappen op de grond. ‘Wat is dat?’
zei hij bij zichzelf en liep naar de schoorsteenmantel, waarop een klein
paneel stond. ‘Dat is bijzonder’, dacht hij. De afbeelding stelde een
aan het raam zittende, oude vrouw voor, uit een huiskamer gezien.
‘Verlamming’, mompelde hij. De mond van het portret hing scheef naar
beneden en de onderlip puilde, met de tong, een eind naar voren. Hij
bekeek het driehoekig gat in de ruit. ‘Hoe scherp, hoe zorgvuldig’,
dacht hij. ‘Het is verbijsterend.’
‘Ga je mee?’ vroeg Louis. Hij hield de deurknop vast. ‘Loop gauw
door’, zei hij, ‘anders schiet een van die beesten naar binnen.’ Op weg
door de gang opende hij een andere deur. In een iets kleinere kamer
zaten op een tafel vier katten, rechtop, de staart om de voorpoten
geslagen. Op de schoorsteenmantel brandde een schemerlamp
zonder kap. ‘Doe het licht eens uit, om ze te pesten’, vroeg Frits. Louis
knipte de schakelaar uit. In het donker keken hen acht groene ogen
aan. Door het mika-venster van het kacheldeurtje viel zwak rood licht.
‘Een kachel brandt hier’, zei Frits. ‘Natuurlijk’, zei Louis, ‘anders krijgen
ze het koud.’ Toen ze in de kamer van Louis terug waren, Het deze
het opklapbed neer. ‘Ik ga nu slapen’, zei hij, kleedde zich uit en stapte
in ondergoed het bed in. Frits nam een groen vaasje van de
vensterbank, hield het even met de opening aan zijn oor, tikte met zijn
nagels op het glazuur en ging zitten. Hij keek op zijn horloge. Het was
kwart over negen.
‘De helft van de avond is voorbij’, dacht hij. Na enige minuten stilte zei
Louis: ‘Nu moest je maar eens weggaan.’
‘Neem me niet kwalijk’, zei Frits. ‘We vertrekken.’
‘Doe de lichten uit’, zei Louis, zijn hand uitstekend. ‘Meneer Egters, het
was me zeer aangenaam.’
‘Wanneer we zakelijk rekenen’, zei Frits bij zichzelf, toen hij buiten
stond, ‘kunnen we zeggen: we hebben nog een halve avond. Dit is
echter een ongegronde voorstelling van zaken. De avond is verloren,
er is niets meer aan te veranderen.’
Toen hij thuiskwam, zat zijn vader m een stoel bij tafel te lezen. ‘Enig
nieuws?’ vroeg hij in het Engels. ‘Nee, niets’, antwoordde Frits. Er hing
een zware walm van pijptabak. Op de leuning van een stoel bij de
kachel lagen de kleren van zijn moeder. ‘Ja’, zei hij bij zichzelf, ‘we zijn
thuisgekomen.’ Zijn vader keek roerloos voor zich uit. Zijn rechterhand
lag op een klein boek uitgestrekt. Langzaam richtte hij zijn blik op Frits.
‘Als hij maar niet iets gaat zeggen’, dacht deze. Uit de achterkamer
klonk af en toe, verstikt, een snikkend geluid. ‘Het is verstikt en
onduidelijk’, zei Frits bij zichzelf, ‘het is niet zo hard, dat ik het horen
kan. Ik kan het niet horen.’ Hij trok zijn schoenen en kousen uit, legde
ze achter de kachel en liep op zijn tenen de kamer uit. In de keuken
poetste hij zijn tanden. Hij hoorde gestommel in de huiskamer; even
later ging het licht er uit. Hij hoorde de leeslamp in de slaapkamer
inschakelen en een halve minuut daarna weer uitdoen. ‘Ik ben zeker in
geen weken zo vroeg naar bed gegaan’, dacht hij, ‘De heer is onze
herder’, zei hij hardop, schoot in een lach en moest hoesten.
In de scheerspiegel bekeek hij zijn tanden, zijn adem inhoudend tegen
het beslaan. Daarna betrad hij zijn slaapkamer, sloot het raam, dat op
een kier had gestaan, schoof de overgordijnen toe en kleedde zich uit.
Hij ontdeed zich ook van zijn ondergoed en bekeek zich, naakt, nadat
hij de spiegel van de muur had genomen en tegen een tafelpoot op de
grond had gezet. Hij veranderde de belichting door de bureaulamp
omhoog te buigen en de kap een kwart slag naar boven te draaien. Na
deze beschouwing plaatste hij de spiegel zo, dat hij na enige
achterwaartse passen het hele lichaam kon zien. Daarop nam hij de
spiegel in de hand en betrad de gang. Hij huiverde. Zonder geluid te
maken, haalde hij de lichtschakelaar over en keek naar de grendel van
de trapdeur. ‘Die is dicht’, mompelde hij, tilde de zware gangspiegel
van de spijker en zette hem tegen de deur.
Hij liep achteruit en weer naar voren, telkens de spiegel in een iets
gewijzigde stand schikkend. Toen hij zijn hele gestalte onderscheidde,
trok hij zijn buik in en hield de kleine spiegel zo in de linker hand, dat
hij zijn lichaam eerst van opzij en toen van achteren geheel kon zien.
Daarop hing hij de grote spiegel weer op, deed het licht uit en keerde
naar zijn slaapkamer terug. ‘Een mislukking’, mompelde hij zacht, ‘een
volledige mislukking. Hoe kan dat? Een totaal vergooide dag.
Halleluja.’ Bij het laatste woord volgde hij de bewegingen van zijn
lippen in de kleine spiegel, terwijl hij deze weer naast de deur ophing.
Na zijn ondergoed te hebben aangetrokken, stapte hij in bed en sliep
spoedig in.
Hij wandelde op een weg door een bos. ‘Dom, dat ik geen schoenen
heb aangetrokken’, zei hij tegen twee dames, die aan weerszijden
naast hem liepen. Hij had blote voeten en de takjes en scherpe stenen
op de smalle bosweg noodzaakten hem behoedzaam te lopen. ‘Een
verrukkelijke zomer’, zei een van de dames. ‘Dat is de vraag’,
antwoordde hij, ‘het is zelfs niet geheel zeker, dat het zomer is. Kijk
maar naar die beuk.’ Hij wees op een dikke beuk, die, terwijl de
omringende bomen groen gebladerte droegen, in bruine en gele
herfsttinten stond. ‘Hoe kan dat?’ dacht hij, ‘hoe is dat te verklaren?’
Even later waren ze in een drukke stadswijk en klommen de trap naar
een hoge flatwoning op. Boven werden ze ontvangen door een in het
zwart geklede dame met grijs haar. Terwijl er thee werd ingeschonken,
stelde hij zich aan de aanwezigen voor. Nadat hij twee oude dames de
hand had geschud, kwam hij bij een divan. Er zaten drie jongemannen
op, die achterover leunden. Twee van hen droegen een zwart
avondkostuum; de derde had een grijze overall aan. Hij kwam
dichterbij en zag dat de twee in het zwart geklede melkwitte hoofden
hadden, als van kalk of gips; hun gezichten waren onbeweeglijk en de
ogen staarden zonder uitdrukking naar de zoldering. Ook hun handen
waren van dezelfde, steenachtige samenstelling, die korrelige sporen
op het divankleed achterliet.
‘Er is geen uitkomst’, dacht hij en drukte hen de hand, die ze langzaam
hadden opgeheven. Bij elk viel de arm als een eind hout terug. Ze
bewogen hun romp niet.
Toen stond hij voor de derde persoon. ‘Hij heeft de grootte van een
kind van een jaar of acht’, dacht hij, ‘maar hoe komt dat hoofd er zo
gruwelijk uit te zien?’ Het hoofd was bijna even groot als de romp en
van boven afgeplat. Het was ook wit, van dezelfde kalkachtige stof
gevormd. ‘Die hals, verschrikkelijk’, dacht hij. Het hoofd begon te
wiegen op een hals, zo dun als de slang van een stofzuiger. De ogen,
dik en uitpuilend, bewogen zich onafhankelijk van elkaar in
verschillende richtingen. Toen Frits zijn hand uitstak, tilde het wezen
de rechterarm op. Er zat geen hand aan, maar een zwarte
kreeftenschaar. ‘Hulp!’ dacht Frits, ‘waar is redding? Wat moet ik
doen?’ Hij werd zwetend wakker. ‘Hoorde ik een bons?’ dacht hij.
‘Nee, het is niets’, zei hij bij zichzelf. Hij stond op en ging in de keuken
water drinken. Het was half twee. Hij bleef even stilstaan om naar de
stilte te luisteren en kroop toen snel onder de dekens. Na enkele
ogenblikken sliep hij weer in.
II
De volgende dag reed hij ‘s middags om half vijf op de fiets van het
kantoor, waar hij werkte, naar huis. Het weer was omgeslagen:
wolkenvelden dreven met gestage vaart langs de hemel, af en toe
vielen enkele druppels regen en een matige, milde wind blies uit het
zuiden. Langzaam met het hoofd iets opzij gebogen, reed hij in het
drukke verkeer.
‘Als een van de bestuurders van deze auto’s een fout maakt’, dacht hij,
‘en ik word doodgereden, zal het bericht thuis verdriet brengen, groot
misbaar. Gesteld, dat er geen ouders zijn, dan zal het een treurige
mededeling voor de familie zijn. Maar als er ook geen familie is, wie
zal het zich dan aantrekken? Wie?’ Hij kreeg pijn in zijn borst en
voelde in zijn ogen tranen opkomen. Hij keek achterom. ‘Het
achterlicht brandt’, zei hij bij zichzelf. De schemering viel in.
‘Als ik straks thuiskom, vraagt mijn vader, of ik iets beleefd heb
vandaag’, dacht hij. Inmiddels was hij in de brede winkelstraat dicht bij
huis gekomen. Reeksen voetgangers haastten zich voort over de
trottoirs. ‘Ze zijn op weg naar huis, net als ik’, dacht hij. ‘s Morgens
erheen, ‘s avonds er vandaan en naar huis. Ze moesten eens allemaal
tegelijk op een ochtend thuisblijven. Hun familie laten opbellen, dat ze
griep hebben.’ ‘Nee’, dacht hij, ‘niet iedereen griep, dat is verdacht.
Vief soorten ziekten en die onderling een beetje verstandig verdelen.
Ze kunnen thuis, met een kamerjas aan, bij de kachel gaan zitten
lezen. Bij de broodmaaltijd garnalen eten. ‘s avonds vlees, aardappels
en veldsla; pudding van rijstgries, met bessensap, na.’ ‘Mijn moeder
heeft me al drie dagen niet gevraagd, waarom ik niet in een sportclub
ga’, zei hij bij zichzelf. ‘Dat is een uitzondering.’
Voor de deur van zijn woning waren kinderen bezig de sterkte van het
ijs op de gracht te beproeven. Een meisje op de kant hield een
jongetje, dat er met beide voeten op stampte, bij de hand vast.
Tenslotte liet zij hem los en hij trad enige passen naar het midden.
Frits, die was afgestapt, liep met de fiets aan de hand naar hen toe.
Snel klom de jongen op de kant. ‘Jullie kunnen dat beter niet doen’, zei
Frits, ‘het dooit hard.’
‘Maar dat gaat nooit zo vlug’, zei het meisje. ‘Ze antwoordt, omdat men
ook op de domste opmerkingen iets terug moet zeggen’, dacht hij. De
jongen sprong weer op het ijs.
Frits opende de deur, droeg zijn fiets de trap op en zette hem rechtop
in het berghok. Op dat ogenblik ging de deur van de zijkamer open en
zijn vader, in zwarte wollen kamerjas, trad in de gang. ‘Goede middag’,
zei Frits.
‘Wel’, vroeg zijn vader, ‘iets nieuws beleefd?’ Zijn gezicht was geplooid
in een glimlach.
‘Nee, dat niet’, antwoordde Frits.
‘Wat zeg je?’ vroeg de man, het hoofd naar voren brengend.
‘Alles gewoon’, zei Frits.
‘Hè?’ vroeg zijn vader.
‘Alles gaat zijn gang’, zei Frits nu luid, half roepend. Zijn vader zweeg
en liep voor hem uit de gang in. Frits ging snel de zijkamer binnen en
draaide de gaskachel uit; daarna liep hij achter zijn vader aan naar de
huiskamer. Hier zat zijn moeder aan tafel kousen te stoppen. Hij
groette, ging op de divan zitten en zette de radio aan. Er werd een
tango gespeeld. ‘Heb je de gaskachel wel uitgedraaid?’ vroeg ze.
‘Nee, ik geloof van niet’, antwoordde zijn vader, terwijl hij langzaam
opstond. Frits had het gevoel, of hij een handvol droog meel in de keel
had, dat hij niet kon wegslikken.
‘Dat heb ik al gedaan’, zei hij, de eerste woorden hees uitsprekend.
‘Wij zorgen overal voor. Wij staan tot uw beschikking. Ook aan huis te
ontbieden.’ Hij trok zijn gezicht in een opgewekte uitdrukking. Er viel
een zwijgen.
‘Ik weet niet, of het van het weer komt’, ging hij voort, ‘maar ik voel me
vandaag bijzonder fit.’
‘Wanneer ga je nu bij een sportvereniging ?’ vroeg zijn moeder.
‘Ik heb geschreven en me opgegeven’, antwoordde hij. Zijn vader
stond op en slofte op zijn pantoffels de kamer uit.
‘Vandaag heeft die man voor één gulden en zestig cent aan
postzegels weggegooid’, zei zijn moeder.
‘Hoe dan?’ vroeg Frits. ‘God weet het’, zei ze. ‘Vijf van tien heb ik in de
vuilnisbak nog terug kunnen vinden. Het is net of die man geen
verstand meer heeft. Ik denk, dat hij ze eerst in de prullenmand heeft
gegooid.’ Ze stond op en ging naar de keuken.
Frits zette de radio, die met een lezing begon, af en rolde een sigaret.
Zijn aansteker bleek leeg; hij ging hem in de keuken vullen. Terwijl hij
bezig was, de juiste hoeveelheid in het reservoir te gieten, zei zijn
moeder: ‘Zie je, hoe hij dat nieuwe pak afsloft? Geen vouw zit er meer
in; ik geloof, dat hij zijn handen aan zijn broek afveegt.’
‘Tom te tom tom, tom te tom’, zong Frits in zichzelf, ‘het gaat slecht,
verder gaat het goed.’ Hij schroefde het apparaatje dicht, blies er
tegen om de druipende benzine te doen verdampen en ging naar de
huiskamer. Zijn vader was er teruggekeerd, schroefde zijn pijp open
en reinigde de metalen rookbuis met stukjes krantenpapier, die hij
telkens als propjes in de kolenbak wierp. Hij bekeek het resultaat en
veegde toen het buisje af langs de mouw van zijn pak. ‘Waarom, als
hij toch aan zijn kleren moet vegen, doet hij het niet aan zijn slipover?’
dacht Frits, ‘die is donker.’ Hij keek naar de mouw van blauwe wol, die
een eind onder die van het jasje uitkwam.
Toen de tafel was gedekt, kwam zijn moeder binnen met een schaal
stokvis. ‘Er kan een graat hier en daar in zitten’, zei ze. ‘maar het
meeste heb ik er uitgehaald.’
Er waren aardappelen, geraspte rauwe selderijwortel, andijvie en roze
vla. Na het eten waste Frits handen en lippen en at een stukje
tandpasta. ‘Het patentmiddel tegen stokvis’, mompelde hij. Het was
kwart over zes.
‘Wat voor weer is het?’ vroeg zijn moeder. ‘Gewoon weer’, zei Frits,
‘niet zo erg koud.’
‘Als het zo koud is’, zei ze, ‘heb ik niet veel zin om te gaan; we zouden
vanavond, vader en ik, naar Annetje in Haarlem.’
‘Dat is ook zo’, zei Frits, ‘dat zei je vanmorgen.’
‘Hoe is het buiten nu? vroeg ze, ‘is er een koude wind?’
‘Er is wind, maar geen koude wind’, zei Frits. ‘Wat noem jij koud ?’
vroeg ze, ‘is het van die natte kou?’
‘Het is een vochtige lucht’, zei Frits, ‘de wind is eigenlijk broeierig.’
‘Laten we maar gaan’, zei zijn vader. ‘Dan zorg ik, dat ik een doek om
mijn kop doe’, zei ze, ‘en als het me te koud is, dat het zeer doet aan
mijn hoofd, dan gaan we terug. Misschien zijn we al tegen half elf, elf
uur weer thuis.’ Zijn vader haalde de jassen. Toen ze weg waren, bleef
hij voor de boekenkast staan en graaide in een stapel kranten. Hij
luisterde naar het tikken van de klok en de geluiden in de woning
boven hem. Plotseling bekeek hij scherp de bovenkant van een krant
en las de datum. ‘Natuurlijk’, mompelde hij, ‘dat is vandaag.’ Hij
vergeleek de tijd van zijn horloge met die van de klok en ging zich
verkleden. ‘Een blauw overhemd staat goed bij dit pak’, zei hij, zijn das
strikkend voor de spiegel. ‘We mogen ons uiterlijk niet verwaarlozen.’
In de huiskamer legde hij een met rood potlood geschreven briefje op
tafel met de woorden: ‘Het gymnasium bestaat twintig jaar. Ik ga er
heen, voor mijn plezier.’
‘Wij deinzen voor niets terug’, zei hij hardop. ‘Het zou kinderachtig zijn,
weg te blijven. De beproevingen dienen in het gelaat gezien te
worden. Eerst langs Joop.’
Toen hij buiten kwam, woei nog dezelfde zachte, lauwe wind. Hij liep
eerst de weg van de vorige avond, sloeg na vijf minuten links af en
wandelde langs een stukje plantsoen tot een gracht, waarover een
kleine houten ophaalbrug leidde. Hier belde hij aan bij een
scheefgezakt huis, waarvan de oude deur, die uit twee losse delen
bestond, afbladderende verf droeg. Op de eerste verdieping ging een
schuifraam open en Joops hoofd verscheen in de opening.
‘Een aardig ding om te zien’, riep Frits, ‘je kan die kop best in de
vensterbank zetten, het is altijd beter dan een geranium.’
‘Vang!’ riep Joop. Frits ving een bos sleutels, opende de bovendeur,
draaide de grendel van de onderdeur en ging langs een steile,
gedraaide trap naar boven. Joop ging hem voor naar de huiskamer.
Het was een ruim vertrek met drie zeer grote schuiframen. De
overgordijnen waren te smal om het gehele glasoppervlak te
bedekken. De zoldering werd geschraagd door dikke, grijs geverfde
balken. Aan de muren hingen affiches; er stond een kamerlinde in een
houten pot en voor ieder raam een bank. Op de schoorsteenmantel
merkte Frits een emmer op, onder een donkere plek in de zoldering.
Een jonge vrouw met een blozend gezicht en zwart haar kwam uit een
achterkamer binnen. ‘Dag Ina’, zei Frits, ‘ik was bijna vergeten, dat het
vandaag was.’ Ze ging op een grote spiegel af en begon haar jurk af te
borstelen. ‘Ga zitten, meneer Van Egters’, zei Joop. Hij nam een
doosje sigaretten uit een la en presenteerde.
‘Je begint flink kaal te worden’, zei Frits. Joop antwoordde niet. ‘Zeg
Joop’, begon hij opnieuw, ‘niet om hatelijk te zijn, maar je hoofd begint
heel aardig kaal te worden. Het duurt niet zo lang, tot je haren te tellen
zijn op de vingers van je hand. ‘Joop glimlachte, de mond klein
houdend. ‘Ik word niet zo gauw kaal’, zei hij.
‘Je schijnt er op te zitten wachten.’ Met wijsvinger en middelvinger
betastte hij de diepe inhammen van de haargrens. ‘Toch wel’, zei Frits.
‘Tel je de haren in je kam wel elke morgen? Dan zul je zien, dat het er
elke dag meer zijn. Langzaam maar zeker. Ik zou het verschrikkelijk
vinden, als ik wist, dat ik kaal moest worden. Ik zou niet langer willen
leven. Maar, begrijp goed, ik wil je niet ontmoedigen.’
‘Is hij weer bezig ?’ vroeg Ina, haar onderjurk verschikkend. ‘Ik geloof
niet, dat jij je bijzonder voor het onderwerp interesseert’, zei Frits,
‘omdat je er niet bang voor bent. Vrouwen worden inderdaad niet vaak
kaal. Toch’ - hij wendde zich tot Joop, die in een boek was gaan
bladeren - ‘luister je? Toch heb ik een oude vrouw gekend, die
misschien maar een stuk of twintig haren op haar hoofd had. Ze
noemden haar Schilferhoofd, omdat het vel bij stukken tegelijk
afbladderde. Slechte grondverf.’
‘Het komt alleen maar, omdat ik nooit weet, wat ik hier zeggen moet’,
dacht hij. ‘Ik ga nog verder. Tegen te houden is het niet.’
‘Hoe gaat het verder met je?’ vroeg Joop. Frits zweeg. ‘Valt er nog
nieuws te melden?’
‘Nee’, zei Joop. ‘Alleen vertelde iemand op kantoor me, dat ze in de
trein iemand zijn krant in brand gestoken hebben.’
‘Wat?’ vroeg Ina. ‘Kijk’, zei Frits, ‘een man in een treincoupé zit zijn
krant te lezen. Wijd opengevouwen. Een man tegenover hem houdt er
helemaal beneden een lucifer onder. Ze vertelden het me, en ik zag
het precies voor me. Eerst een beetje rook, dan ineens een geweldige
vlam. Je moet je voorstellen: die lezer frommelt ineens, met een klap,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De avonden: Een winterverhaal - 03
  • Parts
  • De avonden: Een winterverhaal - 01
    Total number of words is 5114
    Total number of unique words is 1343
    42.6 of words are in the 2000 most common words
    57.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 02
    Total number of words is 5076
    Total number of unique words is 1437
    44.5 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 03
    Total number of words is 5109
    Total number of unique words is 1420
    44.8 of words are in the 2000 most common words
    59.2 of words are in the 5000 most common words
    66.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 04
    Total number of words is 5231
    Total number of unique words is 1345
    42.9 of words are in the 2000 most common words
    56.8 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 05
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1408
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    56.3 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 06
    Total number of words is 5166
    Total number of unique words is 1442
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 07
    Total number of words is 5200
    Total number of unique words is 1389
    44.3 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    67.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 08
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1448
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 09
    Total number of words is 5123
    Total number of unique words is 1410
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 10
    Total number of words is 5153
    Total number of unique words is 1338
    45.9 of words are in the 2000 most common words
    60.4 of words are in the 5000 most common words
    66.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 11
    Total number of words is 5173
    Total number of unique words is 1340
    44.2 of words are in the 2000 most common words
    58.3 of words are in the 5000 most common words
    65.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 12
    Total number of words is 5187
    Total number of unique words is 1356
    43.7 of words are in the 2000 most common words
    58.5 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 13
    Total number of words is 5189
    Total number of unique words is 1323
    44.1 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    63.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 14
    Total number of words is 5118
    Total number of unique words is 1434
    44.0 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 15
    Total number of words is 5253
    Total number of unique words is 1290
    45.5 of words are in the 2000 most common words
    58.2 of words are in the 5000 most common words
    65.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 16
    Total number of words is 5227
    Total number of unique words is 1299
    45.1 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 17
    Total number of words is 5147
    Total number of unique words is 1313
    45.3 of words are in the 2000 most common words
    59.6 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De avonden: Een winterverhaal - 18
    Total number of words is 1740
    Total number of unique words is 672
    50.9 of words are in the 2000 most common words
    64.6 of words are in the 5000 most common words
    70.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.