Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten - 1

Total number of words is 3492
Total number of unique words is 1283
36.3 of words are in the 2000 most common words
51.4 of words are in the 5000 most common words
57.1 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.

BLOEMLEZING UIT
GUIDO GEZELLE'S
GEDICHTEN




BLOEMLEZING UIT
GUIDO GEZELLE'S
GEDICHTEN

ZESDE DRUK

[Illustratie: L.J.V.
LABOR INTEGER VINCIT
MDCCCXXCVII]

L. J. VEEN–AMSTERDAM

Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen.




Deze Bloemlezing heb ik samengesteld om GEZELLE'S poëzie te brengen in
ruimer kring dan tot heden is bereikt. Op 'n paar uitzonderingen na in
't begin liet ik de volgorde der gedichten naar de verschillende
dichtbundels onveranderd. Hier en daar heb ik 'n enkel ons minder bekend
woord verklaard.

Maart 1904.


In volgende drukken is in de keuze der gedichten weinig veranderd; over
het algemeen zijn meer woorden verklaard.

DR. J. ALEIDA NIJLAND.

AMSTERDAM, April 1915.




=INHOUD=.


Bladz.
De vlaamsche tale is wonder zoet 1
Oneigene 2
Als de Ziele luistert 3
Het schrijverke 4
o 't Ruischen van het ranke riet 6
Het meezennestje 8
Dien avond en die rooze 9
Kom e' keer hier 11
Gewijde klok 13
o Gulden hoofd 15
o Vechter 16
Met kloeken arme 17
Slaapt gij nog 19
Hoe schittert mij die spa toch 22
o Leye lief 24
Hemellawerke heet gij 26
De boomen zien zwart 29
Geluwgroene legerscharen 31
Gekamde koning Canteclaar 34
o Wilde en onvervalschte pracht 36
Waar zit die heldere zanger 38
De navond komt zoo stil 41
De vliege 43
Wat hangt gij daar te praten 45
Als ge naar het kooren luistert 46
De wolkenweg bedijgt 48
Andleie 50
't Is stille 55
De rave 56
De tijd 59
Mijn hert is als een blomgewas 61
't Eerste 63
Wintermuggen 64
Winternacht 66
Arm huisgezin 68
Irrequietum 69
Velut umbra 70
Abeelen 72
Lentegroen 74
Vogelzang 76
Zonnewende 79
Bonte abeelen 80
De bleekersgast 81
Rijmram 83
Twee horsen 84
Het klokgebed 85
Schoonheid 87
De dakpannen 88
Terug 89
Het getouwe 91
Wierook 93
o Heemelijke diepten 94
't Groeit 96
Najaarsverwen 99
Niemandsvriend 101
Casselkoeien 105
Tranen 107
Schoone nacht 108
Avondrood 110
Fiat Lux 112
De winden 114
Dat wilde ik weten 115
Spaman 117
Het hazegrauwt 118
Hoe zeere vallen ze af 120
Van den ouden boom 123
Blootakker 126
Moederken 129
Perels 130
Spreeuwen 131
Wederwijven 133
Excelsior 134
Zegepraal 136
De doornenboom 139
Mietje 141
Cytisus Laburnum 142
Buigen of bersten 144
De sperretakken 147
Het gulden vlies 149
Hebt meêlijen 151
De dageraad 154
Nevelduisternis 156
Windtocht 158
Aksternesten 160
Lentegroen 161
Cinxen 162
Och ware ik 164
Aan den Lindeboom 165
Ego Flos 167




De vlaamsche tale is wonder zoet
voor die heur geen geweld en doet,
maar rusten laat in 't herte, alwaar,
ze onmondig leefde en sliep te gaar,
tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank,
te monde uit, gaat heur vrijen gang!
Wat verruwprachtig hoortooneel,
wat zielverrukkend zingestreel,
o vlaamsche tale, uw' kunste ontplooit,
wanneer zij 't al vol leven strooit
en vol 't onzegbaar schoon zijn, dat,
lijk wolken wierooks, welt
uit uw zoet wierookvat!




=ONEIGENE=.


Hetgeen ik niet uitgeve en
hebbe ik niet in,
wie zal mij dat wijten te schanden?
Mijn herte en mijn tale, mijn
zede en mijn zin,
't is al zoo van buiten, 't is
al zoo van bin':
't ligt alles daar bloot op mijn' handen!

Dan, weg met de oneigene
tale en den schijn
van elders geborgde gepeizen;
mijn zijt gij niet, uw dat en
wille ik niet zijn,
dat in mij en aan mij is
dat heete ik mijn:
oneigene, ik late u,... gaat reizen!




Als de Ziele luistert
spreek 'et al een taal dat leeft,
't lijzigste gefluister
ook en taal en teeken heeft:
blâren van de boomen
kouten met malkaar gezwind,
baren in de stroomen
klappen luide en welgezind,
wind en wee en wolken,
wegelen[1] van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
't diep gedoken Woord zoo zoet...
als de Ziele luistert!

VOETNOOT:

1 _Wegel_ is een Z. Ned. verkleinwoord van _weg_.




HET SCHRIJVERKE.

(GYRINUS NATANS).


O krinklende winklende waterding,
met 't zwarte kabotseken aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op 't waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel,
al zie 'k u noch arrem noch been;
gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel,
al zie 'k u geen ooge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
dat nimmer van schrijven zijt moe?
Gij loopt over 't spegelend water klaar,
en 't water niet méér en verroert
dan of het een gladdige windje waar,
dat stille over 't waterke voert.
o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan,–
met twintigen zijt gij en meer,
en is er geen een die 't mij zeggen kan:–
Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer?
Gij schrijft, en 't en staat in het water niet,
gij schrijft, en 't is uit en 't is weg;
geen Christen en weet er wat dat bediedt:
och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
Zijn 't visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn 't kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn 't keikes of bladtjes of blomkes zoet,
of 't water, waarop dat ge drijft?
Zijn 't vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
of is 'et het blauwe gewelf,
dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
of is het u, schrijverken, zelf?
En 't krinklende winklende waterding,
met 't zwarte kapoteken aan,
het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
en 't bleef daar een stondeke staan:
„Wij schrijven,” zoo sprak het, „al krinklen af
het gene onze Meester, weleer,
ons makend en leerend, te schrijven gaf:
één lesse, niet min nochte meer;
wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
niet lezen, en zijt gij zoo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg,
den heiligen Name van God!”




O 'T RUISCHEN VAN HET RANKE RIET.


Παρὰ ῥοδανὸν δονακῆα
Hom. Il. XVIII, 576.

O! 't ruischen van het ranke riet!
o wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr,
staat op en buigt ootmoedig weêr,
en zingt al buigend 't droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet!

O! 't ruischen van het ranke riet!
hoe dikwijls dikwijls zat ik niet
nabij den stillen waterboord
alleen en van geen mensch gestoord,
en lonkte 't rimplend water na,
en sloeg uw zwakke stafjes ga,
en luisterde op het lieve lied,
dat gij mij zongt, o ruischend riet!

O! 't ruischen van het ranke riet!
hoe menig mensch aanschouwt u niet
en hoort uw' zingend' harmonij,
doch luistert niet en gaat voorbij!
voorbij alwaar hem 't herte jaagt,
voorbij waar klinkend goud hem plaagt;
maar uw geluid verstaat hij niet,
o mijn beminde ruischend riet!

Nochtans, o ruischend ranke riet,
uw stem is zoo verachtlijk niet!
God schiep den stroom, God schiep uw stam,
God zeide: „Waait!...” en 't windje kwam,
en 't windje woei, en wabberde om
uw stam, die op en neder klom!
God luisterde... en uw droevig lied
behaagde God, o ruischend riet!

O neen toch, ranke ruischend riet,
mijn ziel misacht uw tale niet:
mijn ziel, die van den zelven God
't gevoel ontving, op zijn gebod,
't gevoel dat uw geruisch verstaat,
wanneer gij op en neder gaat:
o neen, o neen toch, ranke riet,
mijn ziel misacht uw tale niet!

O! 't ruischen van het ranke riet
weêrgalleme in mijn droevig lied,
en klagend kome 't voor uw voet,
Gij, die ons beiden leven doet!
o Gij, die zelf de kranke taal
bemint van eenen rieten staal,
verwerp toch ook mijn klachte niet:
ik! arme, kranke, klagend riet!




HET MEEZENNESTJE.


Een meezennestje is uitgebroken,
dat, in den wulgentronk
gedoken,
met vijftien eikes blonk;
ze zitten in den boom te spelen,
tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, tak-om,
met velen,
en 'k lach mij, 'k lach mij, 'k lach mij bijkans krom.

Het meezenmoêrtje komt getrouwig,
komt op den lauwen noen,
al blauwig
en geluwachtig groen;
het brengt hun dit en dat, om te azen,
tak-om, tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in,
ze razen,
en kruipen, vlug, het meezennestjen in.

Het meezenvaârtje zit–de looveren
verduiken 't voor 't gestraal–
te tooveren,
al in de meezentaal;
daar vliegen ze, al med' een, te zamen,
tak-om, tak-op, tak-af, tak-in, tak-uit,
en, amen,
het meezennestje is weêrom ijele en uit.




DIEN AVOND EN DIE ROOZE.

AAN EUGENE VAN OYE.


'k Heb menig menig uur bij u
gesleten en genoten,
en nooit en heeft een uur met u
me een enklen stond verdroten.
'k Heb menig menig blom voor u
gelezen en geschonken,
en, lijk een bie, met u, met u,
er honing uit gedronken;
maar nooit een uur zoo lief met u,
zoo lang zij duren koste,
maar nooit een uur zoo droef om u,
wanneer ik scheiden moste,
als de uur wanneer ik dicht bij u,
_dien avond_, neêrgezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
Noch nooit een blom zoo schoon, van u
gezocht, geplukt, gelezen,
als die _dien avond_ blonk op u,
en mocht de mijne wezen!
Ofschoon, zoo wel voor mij als u,
–wie zal dit kwaad genezen?–
een uur bij mij, een uur bij u
niet lang een uur mag wezen;
ofschoon voor mij, ofschoon voor u,
zoo lief en uitgelezen,
_die rooze_, al was 't een roos van u,
niet lang een roos mocht wezen;
toch lang bewaart, dit zeg ik u,
't en ware ik 't al verloze,
mijn hert drie dierbre beelden: _u_,
_dien avond_,–en–_die rooze_!




KOM E' KEER HIER.

AAN PIETER BUSSCHAERT VAN DAMME.


„Kom e' keer hier, fliefflodderke[1],
'k hebbe u, 'k hebbe u zoo lief!”
Maar 't wipte, 't wupte, 't en wachtte niet,
en 't liet mij alleene zijn.
't Was wel van dat lief fliefflodderke,
want, hadde ik het eens genaakt,
ik hadde 't, het lief fliefflodderke,
'k en wete niet wat gemaakt:
geen hand van 'nen mensche 'n mocht 'et ooit
genaken zijn lieve kleed,
of 't was en het wierd 't fliefflodderke,
het was en het wierd hem leed;
de hand van die 't miek alleene mag
't genaken en niet beschaân,
de wind van die 't miek alleene mag
er, wandelend, over gaan.
Dus, wakker en weg! fliefflodderken,
op planten en bloeiend gers[2],
alwaar dat u God geschapen heeft,
alwaar dat 't uw woning es!–
En zoekt gij nu, kind, een zin hierin,
't fliefflodderke, wie dat zij,
uw herte is het, alderliefste mijn,
ai, wat zou het anders zijn!
God miek het u, maakt dat God alleen
kan zeggen: Dit herte is mijn,
zoo zal het, en anders en zal 't, o neen,
het uw' noch gelukkig zijn!
Zoo zong hij, die lang en lusteloos
gezeten had, eenen dag,
wanneer hij, op de eerste lenteroos,
het eerste fliefflodderken zag.

VOETNOTEN:

1 Vlinder.

2 Gras.




GEWIJDE KLOK.


o Avond- noen- en morgenmate,
ik vrij mij op uw' klank verlate,
gewijde klok!

Uw hert is van metaal gegoten,
toch blijft het voor geen mensch gesloten,
gewijde klok!

Gij hangt zoo hooge, ik ga zoo leege,
och helpt de menschen, kranke en veege,
gewijde klok!

En dat uw klank in 't ronde vliege,
zij lief of leed aan sponde en wiege,
gewijde klok!

Den akker end' het veld verwekke,
en al dat hoort tot welzijn strekke,
gewijde klok!

Gij zegt aan elk het lang verleden
de mede- en wederspoedigheden,
gewijde klok!

Gij troost mij op den dag van huiden,
en zult wel eens mijn uitvaart luiden,
gewijde klok!

Nog zult ge waken lang na dezen,
en ongeboornen beeklank wezen,
gewijde klok!

Dan zal mijn taal geen mensch meer hooren;
maar God zal ze eeuwig toebehooren,
gewijde klok!

o 'k Wou dat, om mijn ziel te laven,
zij ook dan een gebed mij gaven,
gewijde klok, gewijde klok!




O GULDEN HOOFD.


o Gulden hoofd der blijde zonne,
volheerlijke, altijd nieuwe bronne
van levenskracht;
wie heeft u in die blauwe streken
het brandend voetspoor uitgesteken
en voorgedacht?

Gij staat des morgens op, beneden
't bereik van sterflijke oogenleden;
en, rijzend, dan
verblijdt gij mensch en dier en boomen;
en 's avonds laat gij los de toomen
van uw gespan.

o Edel' zonne, o machtig wezen,
o zienlijke afgezant van dezen
die 't al beveelt;
wat ben ik, of wat zijt gij, schoone,
als, in des Heeren schild en kroone,
een wapenbeeld?

Zoo kent men aan des Ridders wapen
zijn hofgezin, zijn huis, zijn' knapen,
zijn heerlijk slot;
zoo kan men, aan uw pronksieraden,
o zonne, uw edelen Ridder raden:
zijn name is–God!




=O VECHTER=.


o Vechter, die in 't vaderland,
met scherpgeschuurden tee en tand,
door vodde[1] en vilte[2] en voren vecht,
en 't taaie terwland ommelegt!

Ik zie u geerne, ontembaar aan,
uw' diepe en duistere wegen gaan,
van al dat vreeze is vrank en vrij!
–Mijn doen is dat, zoo dunk 'et mij!

Wanneer gij rust in 't wagenkot,
en roestend daar uw tanden bot,
dan zal wellicht een edel graan
alwaar gij vocht te golven staan.

Mij geve God dat, moegewrocht,
en 't zalig rusten weerd gerocht[3],
ik zie eens 't edel terruwveld,
dat stijve zakken koorn geldt[4]!

VOETNOTEN:

1 Zode.

2 Wortelvezelnet.

3 Geraakt.

4 Betalen, opbrengen.




MET KLOEKEN ARME.


Exiit qui seminat.

Met kloeken arme, en hand vol zaad,
aanschouwt, hoe hij zijn' stappen gaat
en zaait, vol zorgen
de man, wiens hope en troost en al,
met 't stervend zaad, nu zitten zal
in 't land geborgen.

Staat op, o zaad, 't is God die 't zegt,
den winter en de dood bevecht:
de zonnestralen
verwachten al, met menigvoud
geverwde pracht en levend goud,
uw zegepralen.

o Winden, waait om 't groene kind
des lands, uw zacht-, uw zoetsten wind;
o dauwrijk dagen
des morgenstonds, o wolkenvloed,
verleent het koorn, dat kenen[1] doet,
uw welbehagen.

Het wasse en 't worde een geluw graan,
het bloeie en 't blijve buigend staan,
vol zaad geladen;
vol zegen, die geen' nijd en baart,
geen' zucht, geen' zoek omleegewaard,
geen' euveldaden!

Houdt af, gij, wind- en wolkgeweld,
die de akkerzaaite omverrevelt,
en bleeke ellenden
verspreidt alom: houdt af uw' hand;
wilt verre weg van 't dragend land
uw' geesels wenden!

Dan zal de landman, 't herte groot
van dankbaarheid, om 't daaglijksch brood
dat hij mocht winnen,
den ouden arbeid, zwart en zwaar,
zoo dit, zoo 't naaste en 't naaste jaar
weêr herbeginnen.

VOETNOOT:

1 Kiemen.




SLAAPT GIJ NOG.


Slaapt gij nog, gedaagde[1] kruinen
van de onzochte[2] doorentuinen?
slaapt gij nog, en weet gij niet
dat de ontwekte zonne u ziet?

Dat alree de dagen langen
zichtbaar, en de stralen strangen[3]
van de lente? Ontwekt, welaan,
doornen, en wilt wakker staan!

Onlangs nog, met sneeuw doorschoten,
hebt gij, naast uw' stamgenoten,
weken lang den tijd verbeid,
vaste in uwe onroerbaarheid.

Tijd is 't om den dag te groeten:
't Oosten blinkt, en wakker moeten
al die zonne- en zomerglans
schuldig zijn hun' liefde, thans.

Doorentuin dan, botten open;
los, uw dichte looverknopen;
los, uw zilveren reukallaam[4];
los, uw sneeuwwit blommenkraam!

Ei, 't en baat niet, dat robijnen
naalden deur de toppen schijnen
heen te bersten, hier en daar,
van uw doornig streuvelhaar[5]!

Ei, 't en baat niet dat uw' leden,
zwellende uit van vruchtbaarheden,
drinken 't zog der aarde, en bloot
laten heuren moederschoot!

Blâren moet ge en blommen schieten,
vol de vaten ommegieten
uwer zalven, en voortaan,
hagedoornen, bloeien gaan!

Slaapt gij nog? De bien ontwekken,
langende om uw zeem te lekken;
't vogelken zoekt, nestgezind,
waar 't uw vrije daken vindt!

Slaapt gij nog? De zangermonden,
zullende uwen lof verkonden
zoo gij wakker wordt, ze slaan
reeds hun liefste leisen[6] aan!

Slaapt gij nog? De dichters dragen
droevig, dorre doorenhagen,
het geheugen, lang verbeid,
van uw' zomerschoonigheid!

't Water zucht, de blauwe lochten,
de aarde deunt[7], vol minnetochten:
alles, alles wenscht om... och,
doorenhagen, slaapt gij nog?

VOETNOTEN:

1 Bedaagd, oud.

2 Onzacht.

3 Strang = streng.

4 Alm, allaam = handwerktuig.

5 Verwarreld opstaand haar.

6 Liederen.

7 Deunen = 1. dreunen, daveren, schudden, trillen tengevolge van een
hevig gedruisch, maar ook van blijdschap, voldoening, genot; 2. zingen,
weerklinken van geluid.




HOE SCHITTERT MIJ DIE SPA TOCH.


Hoe schittert mij die spa toch, als
gij, landman, uwen taaien hals
gebogen, langzaam eerselt[1], end'
nu hier nu daar Gods akker wendt!

De zonne komt u volgzaam na
en velt op uw geglimde spa,
terwijl gij zucht en arrebeidt,
den blik van heur' hoogmogendheid.

En, spittende in dat hel gestraal,
zoo keert uw werkzaam akkerstaal
med een den grond, en zendt den schicht
terug naar mij, van 't zonnelicht.

Daar speiten[2], uit den zwarten grond
der aarde, zoo veel stralen rond
uw' delfspa, dat 't een beeltenis
van Gods gevreesden bliksem is.

Doch neen: de duiven weten 't wel,
dat 't spawerk is en zonnenspel,
dit bliksemen, en hun vrije vlerk
vervolgt u, op uw akkerwerk.

De kwiksteert, zoo de duiven doen,
u nagaande, in zijn' stouteschoen,
en vreest, alwaar hij wormen ziet,
uw' spa noch heur geflikker niet.

Zoo volge ik ook, en geren ga
'k, van 's morgens vroeg, den delver na,
hem dichtende, als hij lam en moe
van werken is, mijn deuntjen toe.

God vordere u, mijn brave man,
en, zoo 't gebed u helpen kan
van een, die geerne uw' weêrga ziet,
de spa en delve uw graf nog niet!

Maar mocht gij eens, uw werk voldaan,
den blijden oest[3] zien binnengaan,
en zuchten: Die den arrebeid
mij zoet maakt, U zij dank gezeid!

VOETNOTEN:

1 Aarzelen = achteruitgaan.

2 Spatten.

3 Oogst.




O LEYE LIEF.


O Leye lief, wat mocht u boozen;
wat 's hemels kom, den vlekkeloozen,
weêrspiegeld in uw' schoot, dat blauw
verliezen doen? Dat blauw, och armen,
dat donkert in de ontstelde barmen[1]
van uw geweldig watergrauw?

'k En hoorde u niet, op vroeger dagen,
en 't was als of ze in slape lagen,
één glimmend glas, uw' baren; daar 't
nu brieschen is en woedend grimmen,
van breedgerugde waterkimmen,
die beurtlings berschen[2] boordewaard.

Nog nooit en zag ik witgekoofde[3]
gelederen rijen, den helm ten hoofde,
met zulk een daverend rukgeweld,
o Leye, als de ongetelde toppen
der witgekamde barenkoppen,
die rennen in uw waterveld!

Het klotst, het kleunt[4], de golven stooten
het hooge schip, de smalle booten:
het danst, het deunt[5], het roert, het maalt
alom, van 't vlugge schuim, dat vedert;
van 't zwalpend zop, dat weg- end- wedert;
en van den wind, die zegepraalt.

o Noorden, sluit uw dolle perken,
besnijdt dien boozen zoon zijn' vlerken:
laat af, genoeg, genade! Hij
is koning, heere en baas gebleken:
laat licht en zonne u schoone spreken,
dat 't windloos weêr en vrede zij!

Dan zal ik liefst, o Leysche boorden,
als 't zomer is, en zwijgt in 't Noorden
de felle reus, u volgend gaan;
dan zal ik weêr mijn hert vermeiden,
langs uw' gegroende en stille weiden,
en in uw' grond hun beeld zien staan.

VOETNOTEN:

1 Golven, watersprongen.

2 Met kracht en spoed gaan.

3 Koove = vrouwenmuts (fr. coiffe).

4 Slaan, kloppen.

5 Daverend schokken, schudden, trillen.




HEMELLAWERKE HEET GIJ.


Hemellawerke heet gij, wakkere en
snelgewiekte strale, die
'k, uit het zaailand opgestegen,
lijk nen vierpijl rijzen zie.

Striemen lichts ontlaat, en vonken,
't vluchtend vierwerk; en zoo hoort
me u ook vluchtend henentieren,
als gij deur de wolken boort.

Hemellawerke, schoon van name en
sprake zijt gij, maar uw kleed,
't valt te grauw toch: is 't de reden
dat men grijslawerke u heet?

Ben ik grauw, het is van zeilen,
en van, altijd reisgezind,
zoo de grauwgedoekte schepen,
heen te varen, vóór den wind.

Hemellawerke, grijslawerke,
luchtleeuwerke, hemelwaard,
weg met u, ja, leeuwerkt helder,
op uw' hooge hemelvaart!

Zingt en zeilt maar, al te zelden
hoore en zie 'k u, lieve; 't gaat
beter hem, die, vroeg en spade
hoort u, ende gadeslaat.

Midden in Gods werken levend,
't gaat hem beter, achter 't land,
die u naziet, te elker stonde,
daar hij zaait en zeeuwt[1] en plant.

Ach, om niet is 't, al te dikwijls,
dat gij dankend opwaarts stijgt,
daar geen mensch en is dien 't aangaat,
of gij, schamele, zingt of zwijgt.

Horkt er niemand, ik zal horken,
wilt ge, in 't droevig tranendal,
mij vertroosten, hemellawerke; en
ziet ons niemand, God ziet 't al!

Hij zal zien en hij zal hooren,
hij, die vlerke en tale u gaf,
en die mij, in stad begraven,
wekken eens zal uit dit graf.

Dan verrijze ik, luchtleeuwerke;
zette ik zeil en vaar getroost
naar de hoogten, daar gij schouwend
eert den dagraad en den oost.

Naar de streken die mij wijzende
is uw' vlerke en uw geschal,
en van waar ik, vrij en veilig,
niet meer, niet meer neêr en zal.

VOETNOOT:

1 Het gezaaide graan dekken met de uitgespitte aarde.




DE BOOMEN ZIEN ZWART.


De boomen zien zwart, van de zwellende botten;
o zonne, wanneer zal uw' macht, onbevaên[1],
weêr 't springende blad, en de banden ontknotten,
waarin 't twee drie maanden heeft houtvast gestaan?

Staat achter, o nijdig geweld van den winter;
houdt af uwen vuist, in de botten begint er
weer vreugdiger pulsslag en leven te slaan.

De boomen ontwekken, zij zidderen, zij beven;
zij striemen, dóór 't blauwe geluchte, onbekleed;
doch staan ze al bewust schier en blij dat zij leven,
lijk machtige reuzen, ten strijde bereed.

Staat achter, o nijdig geweld van den winter;
uw rijk heeft een einde, in de boomen begint er
weêr hope te rijzen, weêr hulpe aan ons leed.

De boomen zien zwart, en hun' dreigende schachten
staan veerdig en vrij, als de spere in de vuist
eens ridders, het teeken ten storme te wachten:
het klinke, en daar loopen zij henengedruischt!

Staat achter, o nijdig geweld van den winter;
de boomen slaan uit, en zoo zaan[2] herbegint er
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten - 2
  • Parts
  • Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten - 1
    Total number of words is 3492
    Total number of unique words is 1283
    36.3 of words are in the 2000 most common words
    51.4 of words are in the 5000 most common words
    57.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten - 2
    Total number of words is 3678
    Total number of unique words is 1447
    34.5 of words are in the 2000 most common words
    47.1 of words are in the 5000 most common words
    54.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten - 3
    Total number of words is 3524
    Total number of unique words is 1352
    35.7 of words are in the 2000 most common words
    47.3 of words are in the 5000 most common words
    54.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten - 4
    Total number of words is 3540
    Total number of unique words is 1343
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    48.9 of words are in the 5000 most common words
    55.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten - 5
    Total number of words is 2614
    Total number of unique words is 1003
    40.6 of words are in the 2000 most common words
    54.6 of words are in the 5000 most common words
    61.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.