Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten - 5

Total number of words is 2614
Total number of unique words is 1003
40.6 of words are in the 2000 most common words
54.6 of words are in the 5000 most common words
61.5 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
gekommen: geen een blomme en kan't
meer houden: 't goud is uitgebrand.
O goudenregen, heel en al
het jaar, zoo heet gij regenval;
doch regenval van goude, aleer
het meien zal, en zijt gij meer.
'k Verlange al, eer de maand daar is
weêromme, en tend[6] de hoven, frisch;
vol goudeware[7] en zonneschijn
geregend door uw' blommen, zijn.
VOETNOTEN:
1 Goudenregen.
2 Gerist.
3 Tros.
4 Zonder tijd, kort van duur.
5 Bleek.
6 Tend, tenden, t'enden = aan het einde.
7 Goudwaar.


BUIGEN OF BERSTEN.

Het jong hout staat, den rugge krom,
ootmoedig neêrgestopen[1]
terwijl de wind, den afgrond van
zijn diepe longen open,
gevaren komt, door bilk[2] en bosch;
en, bruischende in de boomen,
losbandig, al den gruwel van
zijn' gramschap heen laat stroomen.
De boomen staan geworteld in
den bodem diepe, en, weren
en zal de wind hun sterkheid noch
hunne oude stammen deren;
ze zuchten en ze stenen wel,
ze roepen en ze razen,
maar wederstaan, zoo willen ze, en...
dat durven ze, die dwazen!
Ze 'n buigen niet. Hun' wortels staan
in de eerde neêrgegrepen
als ankers, die gebonden staan
doen ijzervast de schepen;
ze 'n buigen niet. Hun hoofdgewaai
scheurt af en weg: om 't even,
en zullen noch en willen ze, en
voor wie dat 't zij, begeven.
Het jong hout ligt den grond nabij,
voorover, neêrgedwongen;
verpletterd en vernietigd haast.–
De wind komt losgesprongen
en, stampende op dat ligt... „Zoo wel
den naasten als den versten,...
die boomen daar zal 'k buigen doen,
of willens nillens bersten!”
't Is donker, van al 't zand, dat vliegt.
Geen hersendolle koeien
en kunnen, zoo de wind nu doet,
zoo ongedoevig[3] loeien.
Ei! poffen nu, en paffen gaan
de pezen af, en kraken
de wortels: als geweren zijn 't,
die dood en donder braken.
De doelen staan, bij vijftigen,
bij honderden, te perre[4],
ter aarden uitgeheven, en...
de boomen zijn omverre,
de teenen in de lucht; tot in
den vasten grond gezonken,
verdwijnt, al even slaggelings[5],
hun' kroone, in de elzentronken.
Het jong hout heft den hals weer op;
allengskens stilt het weder,
en legt het, op de rompen van
geroeide boshout, neder
zijn grimmigheid. Een slagveld is 't
vol lijken. Ongeschonden,
zoo staan de jonge stammen daar
nog, al die buigen konden.
VOETNOTEN:
1 Neêrgebogen.
2 Omsloten weide.
3 Wild, woest.
4 Op hun kop.
5 Met één slag.


DE SPERRETAKKEN.

De sperretakken staan, nabij
den boom, alsof hun blâren
gestorven, over langen tijd
aan jeugd en jonkheid waren;
maar, als zoo zaan[1] de zomer komt
herzie 'k hun verste vingeren
met jeugdig groen en zappigheid
den ouden boom omslingeren.
Nog winter is 't, men zeggen zou,
omtrent het bol[2]; en neven
het bol, zijn zwart de takken, die
maar tendenwaards en leven:
het oude draagt het nieuwe, dat
nog jong is; maar van dagen
ook oud geworden, beurtelings
zal 't oude 'et nieuwe dragen.
Op de ouden blijft gesteund, en zijt
voorzichtig, jonge spranken;
'n laat u nooit verleiden, om
te vroeg u vrij te danken
van 't oude: uit de oude grauwte van
de schiergestorven boomen
zal nieuwgeboren schoonheid eens,
en sterkte, henenstroomen.
VOETNOTEN:
1 Dra.
2 Stam.


HET GULDEN VLIES.

't Is scherenstijd in 't houtgewas.
De blaren vallen: grond en gras
zijn effen, van den wind die waait,
vol zilver en vol goud gezaaid.
Zoo groene en is de grond nu meer
als wijlen, toen de lente teer,
en 't jonge jaar zijn herte ontlook,
de weiden en de bosschen ook.
't Is scherenstijd. De schapen niet
maar 't houtgewas men scheren ziet;
en 't scherpe van de windenschaar
aan 't knippen is in 't houtgeblaar.
Daar vallen en vergaderen
nu honderdduizend bladeren,
die reuzen[1] af de rijzekens,
zoo lustig en zoo lijzekens.
't Is 't boomenvlies dat nederstort,
dat altemaal gesneden wordt;
dat af en dóór de schare moet,
zoo 't al, en te elken jare doet.
Het gulden vlies, dat Jason zocht,
en reeuwroofde[2] op het wangedrocht,
aanschouwe ik al mijn leven lang,
als wangeloove en kwenenzang[3].
Maar 't geen alhier, aldaar gestrooid,
den weg dien ik nu ga vermooit,
dat menigvuldig boomverlies,
voorwaar dat is mij 't gulden vlies.
Het blinkt, het bleust, het laait, het ligt
doorschoten van den zonneschicht,
onmeetbaar, verre, één schapendracht
van ooienwolle en lammervacht.
Een kleed is 't, als van engelkens,
van louter liefdebengelkens,
die zijde en wolle en gouden blaân
doen liggen, daar ze spelen gaan.
Het rilt, bij elker schree, die 'k doe;
het roert en 't ruischt, 'k en weet niet hoe;
en 't riekt, alsof er reuke fijn
van amber uit zou dampend zijn.
't Is scherenstijd, in 't houtgewas;
geen stap mij ooit zoo zoet en was
als dien ik eens, in Ipersteê,
deur de afgevallen blâren deê!
VOETNOTEN:
1 Vallen.
2 Reeuwroof = lijkroof.
3 Kwene = oud wijf.


HEBT MEÊLIJEN.

Hebt meêlijen met de boomen, laat
den bast hun ongeschonden;
bewaart ze voor de nijdigheid
der kwade nagelwonden;
geen onbermhertig menschenkind
ze dood en kwelle: geeft
de vrijheid aan des scheppers hand,
die in hun lenden leeft.
Hoe schandelijk ontmaakselt en
ontmooit gij mij de vrome,
de vrije en blije boomen, die 'k
zoo geren tegenkome
omtrent uw huis en hof, o gij,
dien God met herte en oog
heeft toegerust, om hem te zien
in 't heerlijk boomvertoog.
'k Zie opgeroeste pikken, moe
van kappen en van kerven,
gehamerd om den esschenboom,
den esschenboom bederven,
daaraan het hekken vastgehaakt
de bilken[1] sluit, en 't vee
belemmert, dat zijn vulte zoekt
en voedsel, in de wee.
'k Zie boomen, die gebonden staan,
in 's dwingers booze handen,
die nooit geen duimbreed af en laat
zijn ijzervaste banden,
maar spannende en onroerbaar, al
dat leeft en roert in 't lijf
der boomen doet misdragen tot
een eerloos wanbeklijf[2].
Gebulte boomen zie'k, en die,
doorhakkeld en dooreten,
vol krammen en vol haken staan
gespijkerd en gesmeten[3];
die werken zoo Gods wet hun wijst,
die tranen en die bloên,
o mensche, om eenmaal vrij te zijn
van al uw dertel doen.
Of staan ze meer niet vast genoeg,
de wortelvaste boomen?
En vreest gij dat zij henengaan
en meê met 't water stroomen;
of vliegen in de lucht, omdat
gij scherpe draden spint,
en lange reken[4] boomen al
in snijdend garen windt?
Och arme, en is 't genoeg u niet
dat, schier nog ongeboren,
het hout alreê geknipt moet zijn,
geschonden en geschoren;
dat 't, galoos[5] en tot alles dat
het niet en is gepraamd,
wordt „gloriette” en „pyramide”,
en „espalier” genaamd!
Hebt meêlijen met de boomen, laat
hun schoonheid ongeschonden,
die schoonder is, onaangeroerd,
onvast en ongebonden,
zoo God ze liet gewassen zijn,
gewonnen en gebaard,
als al hetgene gij, o mensch,
verzint en hebt vergaard.
VOETNOTEN:
1 Omsloten weide.
2 Wangewas.
3 Geslagen.
4 Rij.
5 Weergaloos.


DE DAGERAAD.

In 't blauwe van den hemel doekt
een kleene, witte wolke
de zonne mij;
en 't witte van die wolke en komt
geen vlekkelooze molke[1],
geen wolle bij;
geen witgewasschen wolle, noch
geen snee die, versch gevallen,
te gronde ligt;
zoo wit is, op de boorden van
die witte wolke, 't brallen
van 't zonnelicht.
'k En kan 't niet meer bezien bijkans,
mijne oogen willen dolen;
't is vermiljoen,
dat, zwart in mijnen boek gedrukt,
zoo zwart is als de kolen,
en 't rood is groen.
De Leye, die daar stille ligt,
het water in de beken,
is rood voortaan;
terwijl, van top tot tee'n mij als
van 't morgenrood ontsteken
de boomen staan.
Het schemert hooge en leege nu,
en diepe in 's hemels gronden,
vandage staat,
beneên dien witten zonnedoek,
in 's middags hooge stonden,
de dageraad!
VOETNOOT:
1 Zuivel.


NEVELDUISTERNIS.

Gegrauwdoekt is de grond
der kimme en allenthenen
vol damp en duisternis;
de boomen, half verdwenen,
half zichtbaar, hebben, daar
ze stille staan en stom,
van wolkenweefsel elk
een grauwen tabbaard om.
't Hoogmorgent en, zoo 't schijnt,
't en wilt geen dag meer dagen:
daar moet iets ongesteld
of los zijn aan den wagen
der zonnehingsten, dat
ze in toom gehouden staan
en, immer nippend, nooit
een schreê vooruit en gaan.
De wereld mist den troost
dier zoete zonnestralen,
die alles leven doen,
daar ooit zij nederdalen;
die 't schoone schoon doen en
die 't goede goed doen zijn:
die God verbeelden in
Gods beeld, den zonneschijn.
De wereld mist dat nu:
ze treurt en, langs de lanen,
daar 't eenmaal blommen droop
en druipen nu maar tranen;
daar 'k eenmaal stemmen hoorde
en vogelzang, en ziet
mijne ooge onschoonheid maar
en sprakeloos verdriet.
Dat 't schaduw nu nog ware
en wolken, daar de winden,
zoo in een schapentrop
de honden, weg in vinden,
en bleve een plekske vrij,
dat blauw is, hier of daar!
Och, neen, 't is nevel, al
omtrent me, en nevel maar.
O nevelduisternis,
bij nachte zien mijne oogen
de duizend teekens nog,
die 't ommegaan vertoogen
des sterrenhemels! Gij,
o nevelduisternis,
en toogt mij niets van al
daar hope of troost in is.
't Is meer als leed genoeg,
en droefheid in mij, zonder
uw droef afwezig zijn,
o 't weergalooste wonder
van al dat wonder is
in 's werelds heerlijkheid!
o Zonne, en zij mij nooit
te lange uw licht ontzeid.


=WINDTOCHT=.

't Is helderblauw, vandage,
en warmer als twee dagen
of drie geleên, de locht
die 'k aseme is voortaan[1]
zoo licht en onbelaân,
dat door mijn longen ik
hem lustig late jagen.
Hij loopt omtrent me heen,
hij speelt me vóór de voeten;
mijn haar omwentelt, en
mijn kaken kust hij koel;
in lijf en leên gevoel
ik weer den jongen dag
den ouden dag verzoeten.
Hoe raast die wilde wind
mijne ooren vol! Ze tuiten,
ze tieren allerhand
geruchten in mij, recht
een stamerend gevecht
van stemmen is't, die 'k slaan
en bermen[2] hoore, buiten.
Dan buige ik mij vooruit
en wil de borst hem bieden;
'k ga stevig, stap voor stap,
en 'k leune, lijf sta bij;
wie zalder, ik of gij
nu zege halen, wind,
of 't zegeveld ontvlieden?
Zoo wierd er vroeger, 't is
mij eeuwen lang geleden,
door hem die „_Israël_”
nadien voor name droeg,
bij nachte en 's morgens vroeg,
op een die, na den strijd,
hem zegen gaf, gestreden.
Dan, laat mij zegen ook,
uit uwen mond, verwachten,
o sterke vechter, Wind,
die, loopende achter 't veld,
mij schier omverrevelt
en worstelt tegen mij,
en wijgt[3] uit al uw krachten.
Ik bidde u, zegent mij:
niet eer en wille ik wapen
omleege leggen, u
ontwijkende, eer gij doet
ontwaken mij dat bloed,
dat al te langen tijd,
gerust heeft en geslapen.
VOETNOTEN:
1 Nu.
2 Golven.
3 Strijdt.


AKSTERNESTEN.

Nog ijdel staan de boomen, in
de blauwe lucht, en blaren
en zie 'k ze hebben, meer als of
ze dood en duister waren
voor goed nu. Lang is alles zwart
en zonder zap gebleven,
dat wijleneer zoo groene stond
in 't zoete zomerleven.
't Is zwart nu al, tot boven in
de hooge abeelensprangen,
daar zwarte en zware bonken in
van aksternesten hangen.
't Zijn teekens in de lucht, en wel
bekende hemelbaken,
dat wederom de zonne zit
aan 't lieve zomermaken.
Toch bladerloos is al 't geboomte
en, verre heen, in 't westen,
in 't noorden, 't zuiden, 't oosten zie 'k
alom vol aksternesten
de abeelen staan.–Verdappert uw
bezoek en wilt de bronne
des aksterslevens duiken al
in 't groen, o lieve zonne!


=LENTEGROEN=.

Hoe lief is, op het donkerblauw
der zwangergaande wolken,
die donderpijlen dreigen dra,
het lieve lentegroen,
daar schielijk, uit de zuiderlucht,
de middendaagsche dolken
der zonne, 'et lustig meievier
een deuntje op dansen doen.
't Is groen, dat diepe in 't blauwe bijt,
zoo hel en zoo doorschijnend,
of eerst het uit den regenboog
geboren ware; en blauw,
dat dieper nog als hemelsch blauw
des avonds is, verdwijnend
in 't zwangergaande duister van
de wolken, gram en grauw.
De zonne loopt daar smijtende in
heur middendaagsche dolken,
die speiten[1] zoo geweldig op
het lieve lentegroen,
dat 't pinkelt en dat 't pierelt op
de blauwheid van de wolken,
die, zwangergaande, dreigen dra
nen donderdeun te doen.
VOETNOOT:
1 Spatten.


=CINXEN=.

't Is stille, Cinxendag en, over 't plekske vloers,
van waar ik henenzie en schouwen kan, daarboven,
de hemelsblauwe lucht, en hoore ik niemendal,
't en zij, voorbij geschoven,
een langzaam bellen, dat, herhalende, eens en nog
zegt: „komt te kerkewaard, met mij den Heere loven!”
't Is stille en kerkewaard vervoere ik mijn gedacht,
vervoere ik heel en al mijn innewaardste wezen,
tot vóór uw voeten, God, die uit het duister graf
zijt heerlijk opgerezen;
die in uw kerke rust en dáár, in 't hoogste blauw,
terwijl het klokske luidt, mij uwen naam laat lezen.
O groote kerke Gods, o hemelwelven, daar
het minste mensch van al, bij nachten of bij dagen,
U in de sterren kan aanschouwen, groote God,
zoo ver zijne oogen dragen,
en in de blauwe lucht des hemels!.... kerke Gods,
gewijde kerke, wie zal u te schenden wagen?


OCH WARE IK...

Och, ware ik ongevoelig en
mijn herte een steen bedegen[1],
wanneer de boosheid bijten komt
van die mij toegenegen
en dankbaar wezen moesten! ach!
't en is geen een verschenen,
of, was er een, hij verre weg
van hier is en verdwenen.
'n Ware ik maar gevoelig als
ik tranen zie en lijden,
bereid om al dat doenlijk is
te doen en hen te blijden
die troostloos zijnde, zeggen: „Helpt:
u wille ik al mijn leven,
bedanken!” Neen: beloven is
een ander ding als geven!
Ach, weze dan mijn herte zoo't
voor u, moet zijn, o Vader,
die meer mij als ik immer mocht
verdienen, altegader
ontvangen liet; die vroolijk zijn
mij doet, mijn herte pramend;
en al te menig keeren mijne
ondankbaarheid beschamend!
VOETNOOT:
1 Geworden.


AAN DEN LINDEBOOM.

O! wat schoon, wat bolgekruinden
lindeboom,
van verre ik staan zie, blinkende in den
morgendoom[1]!
Heel is hij gewelkerd al en
duizendvoud
van verwen, langzaam afgesleten
guldengoud.
Dag en schijnt erop noch noensche
zonneglans:
't is vochtig en de hemelkomme is
duister gansch.
Doch, ik zie mij, zonnewijs in
't nedergaan,
die najaarsche, ei, die bolgekruinde
linde staan.
Ringsom rijzen hooge en groote
zwart en zwaar
getakte boomen, naast die lieve
linde daar.
Diepe schaduw schieten ze en een
donker groen
gewelf zij om het wezen van die
linde doen.
Wees gegroet mij, nauwlijks uit den
morgendoom
erkenbaar Lieve-Vrouwken, aan den
lindeboom!
VOETNOOT:
1 Doom = damp, nevel.


=EGO FLOS=...
(CANT. II: 1).

Ik ben een blomme
en bloeie vóór uwe oogen,
geweldig zonnelicht,
dat, eeuwig onontaard,
mij, nietig schepselken,
in 't leven wilt gedoogen
en, na dit leven, mij
het eeuwig leven spaart.
Ik ben een blomme
en doe des morgens open,
des avonds toe mijn blad,
om beurtelings, nadien,
wanneer gij, zonne, zult,
heropgestaan, mij nopen,
te ontwaken nog eens of
mijn hoofd den slaap te biên.
Mijn leven is
uw licht: mijn doen, mijn derven,
mijn' hope, mijn geluk,
mijn eenigste en mijn al,
wat kan ik, zonder u,
als eeuwig, eeuwig sterven;
wat heb ik, zonder u,
dat ik beminnen zal?
'k Ben ver van u,
ofschoon gij, zoete bronne
van al dat leven is
of immer leven doet,
mij naast van al genaakt
en zendt, o lieve zonne,
tot in mijn diepste diep
uw aldoorgaanden gloed.
Haalt op, haalt af!...
ontbindt mijn aardsche boeien;
ontwortelt mij, ontdelft
mij!... Henen laat mij,... laat
daar 't altijd zomer is
en zonnelicht mij spoeien
en daar gij, eeuwige, ééne,
alschoone blomme, staat.
Laat alles zijn
voorbij, gedaan, verleden,
dat afscheid tusschen ons
en diepe kloven spant;
laat morgen, avond, al
dat heenmoet, henentreden,
laat uw oneindig licht
mij zien, in 't Vaderland!
Dan zal ik vóór...
o neen, niet vóór uwe oogen,
maar naast u, nevens u,
maar in u bloeien zaan[1];
zoo gij mij, schepselken,
in 't leven wilt gedoogen,
zoo in uw eeuwig licht
me gij laat binnengaan.
You have read 1 text from Dutch literature.
  • Parts
  • Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten - 1
    Total number of words is 3492
    Total number of unique words is 1283
    36.3 of words are in the 2000 most common words
    51.4 of words are in the 5000 most common words
    57.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten - 2
    Total number of words is 3678
    Total number of unique words is 1447
    34.5 of words are in the 2000 most common words
    47.1 of words are in the 5000 most common words
    54.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten - 3
    Total number of words is 3524
    Total number of unique words is 1352
    35.7 of words are in the 2000 most common words
    47.3 of words are in the 5000 most common words
    54.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten - 4
    Total number of words is 3540
    Total number of unique words is 1343
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    48.9 of words are in the 5000 most common words
    55.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten - 5
    Total number of words is 2614
    Total number of unique words is 1003
    40.6 of words are in the 2000 most common words
    54.6 of words are in the 5000 most common words
    61.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.