Bavo en Lieveken - 1

Total number of words is 4602
Total number of unique words is 1495
44.5 of words are in the 2000 most common words
60.7 of words are in the 5000 most common words
68.8 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
HENDRIK CONSCIENCE

BAVO EN LIEVEKEN

(BRUSSEL, [1885])


[Illustratie: «Goeden avond» juichte de jongen.]


BAVO EN LIEVEKEN


I

Dat groote huis met zijne honderden vensters, dat men ziet van op de
Watermolenbrug te Gent, is de katoenfabriek van mijnheer Raemdonck.
Alhoewel het daglicht reeds vermindert, is er alles nog in de volle,
drukke werkzaamheid; het logge gebouw davert op zijne grondvesten
onder de zwoeging der mekanieken, die de stoomkracht in zijn binnenste
doet leven.
Het is vooreerst de _Duivel_, dat machtig tuig, waarin het katoen
wordt geklopt, geschud en gefolterd, totdat het alle onreinheid heeft
verloren; dan de koorden, de rektuigen en de lantaarnen of draaiende
potten, die altezamen de boomwol in vlokkig sneeuw veranderen, ze
mengen, ze verdeelen en ze bereiden, om door de spintuigen tot
haarfijne draden te worden herschapen; de scheer- en boommolens, en
eindelijk de getouwen der wevers en de banken der spinners met hunne
ontelbare spillen en bobijnen.
Alles boven en beneden beweegt, loopt of slingert met koortsige
snelheid; het is eene oneindigheid van rollende assen, van wentelende
wielen, van knarsende radertanden, van vluchtende riemen, van
wandelende spinmolens, van draaiende spillen.
Uit elke beweging ontstaat een gerucht, dat zich met de duizenden
andere geruchten vermengt tot een donderend gebruis, tot een
zenuwtergend geraas, zoo aanhoudend en zoo vol, dat het de
denkingskracht van den toevalligen bezoeker inzwelgt en hem duizelig
maakt gelijk het geloei der losgebrokene winden op eene woedende zee.
Terwijl het ijzer en het vuur hier alles met hun leven en met hunne
stem vervullen, dwaalt de mensch als een sprakeloos en spookachtig
wezen tusschen de reusachtige tuigen, die zijn vernuft heeft
geschapen.
Er zijn mannen, vrouwen, kinderen in menigte; zij letten op den gang
der raderwerken, zij hechten de gebrokene draden aaneen, zij brengen
katoen of bobijnen aan, en geven onophoudend voedsel aan het
duizendledig monster, dat de stof met onverzaadbaren honger schijnt te
verslinden.
Ziet, hoe mannen en vrouwen schier aandachteloos tusschen de
raderwerken heen- en wedergaan; hoe de kinderen onder de spinmolens
doorkruipen! En nochtans, dat een riem, een tand, één van al die
draaiende dingen hunnen kiel, hun kleed of slechts hunne mouw
aangrijpe ... en het onverbiddelijk ijzer zal hunne leden afrukken of
hun lichaam vermalen, en het niet loslaten, vóórdat het, ginder verre,
als een onkennelijke klomp weder uitgeworpen worde. Ach, hoevele
onvoorzichtige werklieden zijn dus verminkt of verslonden geworden
door de barsche, zinnelooze kracht, die geen onderscheid kent
tusschen katoen en menschenvleesch!
Maar daar galmt een klokslag! De vuurmaker stopt het stoomtuig; hij
ontneemt aan de mekanieken hunnen adem en hun leven ... en op het
ontzaglijk gerucht, op het zinverdoovend geraas volgt de stilte der
eenzaamheid en der rust....
Het was op eenen zomeravond van het jaar 1832, dat de werklieden der
fabriek van mijnheer Raemdonck dus, op het sein der klok, hunnen
arbeid staakten en te gelijk op het binnenplein zakten, om daar voor
een venster van het bureel op de uitbetaling van het loon der
afgeloopene week te wachten.
Alhoewel schijnbaar dooreengemengd, toonden zij echter eenige
schikking. Men kon zien, dat de vrouwen, de kinderen en de mannen
neiging hadden om afzonderlijke groepen te vormen; zelfs de wevers en
de spinners stonden aan eene verschillige zijde van het plein.
Allereerst werden de vrouwen betaald; want onder hen waren vele
moeders, wier zuigelingen sedert uren misschien naar lafenis en
voedsel snakten. Arme wichtjes, gansche dagen aan vreemde handen
toevertrouwd, levend van hunne geboorte af in derving en in nood!
Slachtoffers van een maatschappelijk gebrek, dat, tegen de natuur en
tegen den wil Gods, de vrouw onttrekt aan de vervulling van den
moederplicht, opperste wet van haar wezen op aarde!
De werklieden toonden nu eenige levendigheid; zij schenen vroolijk,
omdat de lange week was afgeloopen en de rust van morgen hen
toelachte.
Een sterkgebouwde kerel, die tusschen de spinners stond, onderscheide
zich door zijne luidruchtigheid. Kluchtige woorden en grove
zinspelingen rolden hem uit den mond, en hij had zijne gezellen meer
dan eens in eenen schaterlach doen losbarsten.
Nu bemerkte hij eenen werkman, die uit de fabriek kwam en tot het
uiterst einde van de groep der spinners naderde. Hij ging naar hem
toe, deed hem teeken, dat hij hem over iets wilde spreken, trok hem
een paar stappen van zijne kameraden weg en zeide:
"Ha sa, Adriaan, gij zijt er bij dezen avond, niet waar? Wat zullen
wij lachen en vermaak hebben!"
"Waarbij, Jan? Ik weet van niets," was het antwoord.
"Hoe? gij weet niet, dat rosse Leo van avond zijn _jubilé_ viert?"
"Welk _jubilé_?"
"Van vijfentwintig jaar spinner."
"Werkt Leo reeds zoolang? Onmogelijk: de man is nog niet oud genoeg."
"Niet oud genoeg, Adriaan? Hij was draadjesmaker in de spinnerij van
Lieven Bauwens, in de allereerste fabriek, die er te Gent was
opgericht. Dit was in 1800, en Leo was alsdan zestien jaar. Hij weet
het nog zoo juist op zijn duimken, als hadde hij eenen almanak in den
kop. Hij is spinner geworden, in 1807, bij mijnheer De Vos. Tel maar
op de vingeren: zeven van tweeêndertig, blijft vijfentwintig."
"Inderdaad; men zou het niet zeggen: de rosse Leo schijnt geen veertig
jaar oud."
"Het is, dat hij het leven verstaat en Gods water over Gods dijk laat
loopen. Ware hij een kniezer geweest, dan zou hij al lang op het
kerkhof liggen. Eene goede pint bier, eene schel hesp en van tijd tot
tijd een scheut jenever, dat zet bloed, jongen.... Welnu, doet gij
mede? Eenen halven frank tot inzet.
Wij zingen, lachen en drinken tot half den nacht. Het is morgen toch
Zondag. Er zullen daarenboven vier vette konijnen te verdubbelen zijn:
een buitengewoon _Smeerken_, in de Blauwe Geit, bij onzen kameraad
Pier de Knul?"
De andere bepeinsde zich eene wijl, schudde het hoofd en antwoordde:
"Ik heb geene goesting, Jan."
"Wat is dit nu?" kreet zijn gezel verwonderd. Zult gij vijfentwintig
cents weigeren om het _jubilé_ van eenen ouden vriend te vieren?"
"Het is niet voor de vijfentwintig cents, Jan. Ik ken den rossen Leo
bijna niet, en, ik zeg het rechtuit, dit drinken halve nachten lang
bevalt mij niet meer; ik kan er niet tegen, het maakt mij ziek."
Deze woorden, op eenen zekeren vreesachtigen toon gesproken, deden Jan
in eenen spotlach uitbarsten: hij greep de twee handen zijns vriends
en zeide hem:
"Damhout, Damhout, jongen lief, ik heb medelijden met u. Gij waart
vroeger altijd het haantje vooruit, en het was u nooit te laat om naar
huis te gaan; maar sedert gij getrouwd zijt, ik heb het gezien van het
eerste jaar af,--sedert gij getrouwd zijt, geraakt gij allengskens
meer en meer achter den bezem; gij durft u niet meer verroeren, gij
wordt een suffer, een gierigaard, een kwezelaar. Foei, gij vergeet,
dat gij een man zijt, en gij ligt als een kind onder den duim uwer
vrouw. Gij zoudt wel mededoen, ik weet het: gij hebt nog een tandje,
dat er naar lotert; maar gij moet eerst permissie van moeder Damhout
hebben, en God weet, of gij die permissie nog durft vragen!"
"Wildenslag, ik wil mij niet boos maken," mompelde Damhout. "Ik weet,
dat gij het niet kwaad meent, alhoewel gij onrechtvaardig zijt jegens
mij."
"Welnu, loochen dan, dat gij weigert uit opzicht voor uwe vrouw!"
"Integendeel, ik beken het; maar indien het eens was uit achting voor
haar en uit genegenheid voor mijne kinderen?"
"Ja, Damhout, uwe kinderen; gij zult er een schoon kot van kweeken van
uwe kinderen. Kleed ze maar als rentenierkens; laat ze maar naar de
school gaan. Zoolang ze jong zijn, zullen ze meer kosten dan gij kunt
winnen. Zij zullen schoon weer spelen en luierikken, terwijl gij, och
arme, na eene gansche week te hebben geslaafd, nog geene pint bier met
de vrienden zult mogen drinken. Geef hun uw zweet en uw bloed, verderf
uwe gezondheid en verkort uw leven, en als ze groot geworden zijn,
zullen ze hunnen vader, den armen versleten fabriekwerker, niet meer
willen bezien of herkennen."
Deze woorden waren niet zonder indruk op het gemoed van Adriaan
Damhout. Hij scheen treurig en bleef eene wijl met gebogen hoofde
overwegen. Dan zeide hij twijfelende:
"Nochtans, Wildenslag, de geleerdheid is een schat, eene macht, die
den mensch tot alles bekwaam maakt; en vermits wij onzen kinderen geen
ander erfdeel kunnen nalaten...."
"Vertelsels, droomen van uwe vrouw," herhaalde de andere. "Wat wilt
gij, om 's hemels wil, dat een spinner of een wever met de geleerdheid
doe? Of wij nu konden lezen en schrijven, wat zou het ons helpen?
Hebt gij er minder om gewonnen, dat gij zoo min als ik, eene A uit
eene B kent? Kom, kom, zotte hoovaardigheid en onnoozele praat
allemaal. Onze ouders hebben gewerkt van kindsbeen af, wij hebben
evenzoo gewerkt, en onze kinderen kunnen ook maar werken, dan valt er
niets op te zeggen. Meent gij, dat ik mijn klein vee zal vetten met
mijn zweet, totdat ze aan de luiheid gewend zijn? Hola een beetje! Er
is er reeds één op de fabriek en de anderen zullen volgen. Zoo komt er
van alle kanten boter in den pot, mijn vriend; en kan er voor ons nog
een pintje bier, en van tijd tot tijd een plezierig smeerken op
af.... Welnu, wat zegt gij? Viert gij mede het _jubilé_ van rossen
Leo? Kom, gij moogt niet zoo vervaard zijn van uwe vrouw. Laat ze wat
knorren. En maakt ze het te bont, toon haar, dat gij man zijt en een
hart in het lijf hebt."
Adriaan Damhout stak de hand in den zak, haalde er een stuk van
vijfentwintig cents uit en gaf het aan zijnen gezel.
"Alzoo, dezen avond, te negen uren stipt, in de _Blauwe Geit_, bij
Pier de Knul?" juichte Wildenslag. "Het zal er gaan, het zal er een
leventje zijn, dat gij er in uwen ouden dag nog zult van spreken!"
"Ik zal pogen te komen; maar ik ben er niet zeker van," mompelde nog
de andere.
"Ja? gij zult toch niet dom genoeg zijn om uw geld door anderen te
laten opdrinken? Dan zou ik zeker zeggen, dat gij met uwe vrouw van
kleederen hebt verwisseld. Onmogeljk, Adriaan, zoover zijt gij nog
niet."
Op dit oogenblik riep men van uit het bureel zekere nummers, en de
beide vrienden begrepen daardoor, dat hunne beurt om het weekloon te
ontvangen was gekomen.
Jan Wildenslag kreeg eerst zijn geld, doch bleef nog wachten om met
zijnen gezel huiswaarts te keeren. Toen echter Adriaan Damhout aan het
venstertje kwam, zeide men hem, dat hij met eenige anderen moest
blijven, om eene hand uit te steken aan eene as, die moest worden
opgelicht.
Wildenslag drukte hem nog de hand en zeide in het heengaan:
"Tot dezen avond dan. Komt gij niet, dan maak ik een kruis op uwen
rug. Pas op, pas op, vriend: ieder moet op de wereld zijn deel van het
leven hebben. Offert gij u op voor vrouw en kinderen, zij zullen
zonder medelijden u afhalen en uitzuigen, totdat uwe gezondheid geheel
zij gekrenkt. Hang de vlag in den wind, achter ons vergaat de wereld!
Hoera, vivat de _leute_!"
En lachende en eenen dwazen flikker makende, sprong hij de straat in,
gevolgd door zijnen draadjesmaker, welken hij onder de eerste de beste
gaslantaarn van zijn loon zou betalen.


II

Op het einde eener enge stege, in de wijk over de Nieuwbrugge, stonden
een dertigtal kleine huisjes van gelijken vorm, en zichtbaar in eens
gebouwd, om aan fabriekwerkers of andere geringe lieden te worden
verhuurd.
In een dezer huisjes was eene vrouw bezig met lijnwaad en kindergoed
in eene kuip te wasschen.
Zij scheen nog in de volle kracht des levens. Ongetwijfeld was zij
schoon geweest; misschien was zij het nog; maar de slordigheid harer
kleederen, de zorgeloosheid en de verzuimenis, waarvan alles op haar
en rondom haar getuigenis gaf, konden geen ander gevoel opwekken dan
treurnis en afkeer. Zij arbeidde met veel haast, plonsde hare bloote
armen in de kuip en schudde en wrong het lijnwaad zoo wild en zoo
onbezonnen, dat het water in golven ten gronde stortte en als een
slijmige plas zich rondom haar uitbreidde.
De kamer was gansch vervuld met den walglijken zeepsopdamp; en de lamp
die tegen de schouw was opgehangen, verspreidde slechts een flauw en
als ziekelijk licht.
Nevens haar op de kachel stond het avondeten in eenen steenen pot te
koken. Van tijd tot tijd trok zij hare handen uit de kuip, greep een
houten lepel, en stompte en roerde in den pot om de spijs niet te
laten aanbranden.
Vier kinderen, jongskens en meisjes, van verschillenden ouderdom,
onzindelijk, beslijkt en met gescheurde kleederen, zaten of lagen op
den vloer in eenen hoek. Zij vermaakten zich met spelen. Niet zelden
trokken zij elkander bij het haar of vochten of schreeuwden, of
spraken grove woorden, die men uit den mond van kinderen niet zou
verwachten.
De vrouw had er tot dan weinig acht op geslagen; evenwel kwam er een
oogenblik dat het onverdraaglijk gedruis der kinderen en de
noodkreten: "moeder, help! help!" haar het geduld deden verliezen. Zij
sprong naar hen toe, gaf den eerste den beste eenen stamp, den tweede
eenen vuistslag en den overigen eenige weergalmende oorvegen.
Dan keerde zij naar de kachel terug, roerde de aardappelen nog eens om
en voer vergramd uit tegen de kinderen, in zulke ruwe, onkiesche taal,
dat de arme kleinen daaruit niets dan eene les van onbeschoftheid
konden putten.
"Daar hebt gij 't nu, leelijke deugnieten!" riep zij. "De patatten
zijn aangebrand. Vader zal weer den duivel jagen en mij eenen hoop
zure woorden naar den kop werpen. Hij en gij, gij meent, dat ik uwe
slavin ben en maar alleenlijk leef om te werken en uitgescholden en
geplaagd te worden, van den morgen tot den avond? Wel ja! Is hij niet
tevreden, dan kan hij er maar bij gaan liggen, totdat het betert. Waar
blijft uw lekkere vader? In de _Blauwe Geit_, bij Pier de Knul, zeker?
Hij heeft zijn weekloon getrokken, en de dronkaard is reeds bezig met
het geld door zijn keelgat te jagen. Wacht een beetje; ik zal hem eens
naar binnen gaan sleuren. Blijft van den pot, terwijl ik weg ben, of
ik breek u altezamen den hals, oudersverdriet dat ge zijt!"
Nauwelijks had de moeder het huis verlaten, of de kinderen begonnen
met de bloote voeten in het gestorte zeepsop te dansen, zoodat de
muren en het huisraad geheel met slijkige vlekken werden bespat.
Zij stoven verschrikt uiteen, toen hun vader zich onverwachts op den
dorpel vertoonde. De reuk van het verbrande eten ontrukte den man een
gegrom van ontevredenheid; de zeepsopdamp en het slijkig water op den
vloer deden hem huiveren, en zijn gelaat verkrampte tot eene
uitdrukking van walg en verdriet:
"Waar is moeder?" vroeg hij.
"Naar de _Blauwe Geit_, bij Pier de Knul," antwoordden de kinderen.
"Bij Pier de Knul?"
"Om u te halen, vader."
"Ha, daar zijt gij, morsige prij!" kreet hij, toen hij zijne vrouw zag
binnenkomen. "Wat is dit hier voor een stal? Waarom wascht gij die
smerige doeken des avonds, als ik te huis zal komen? Gij hebt zeker
weer den ganschen dag rondgeloopen en gaan babbelen bij de geburen?"
"Tistje, ga, roep uwe zuster Godelieve," zeide de vrouw tot een der
kinderen, zonder schijnbaar acht te geven op de harde berispingen
haars echtgenoots.
"Ik krijg de koorts, zoohaast ik eenen voet in uw varkenskot zet,"
hernam deze. "Ik heb goesting om er uit weg te vluchten en er nooit
meer weder te keeren. Werk dan al eene gansche week, en beul u af en
zweet om geld in het huishouden te brengen; dan vindt gij des
Zaterdags zwartgebrande patatten en eenen smerigen boel, die u van
walg het hart in het lijf doet keeren.
--Gaat gij spreken?"
"Ba, spreken," hernam de vrouw spottend, "ik lach met al wat gij zegt.
Meent gij, dat gij mij gehuurd hebt en dat ik uwe meid ben? Bevalt u
het eten niet, laat het staan; is het huis niet zuiver genoeg naar
uwen zin, kuisch het zelf, indien gij lust hebt, domme praatmaker!"
De man hief de hand op en scheen zijne vrouw te bedreigen.
"Zoo, zoo?" riep zij, "de vuisten jeuken u vandaag? Kom, Wildenslag
lief, houd u niet in. Zoudt ge gaarne weder met een aangezicht vol
krabben naar de fabriek gaan? Gij moet het maar zeggen; ik ben gereed,
indien een borstelingsken u plezier kan doen. Zwijg liever en eet in
vrede: de patatten zijn maar een beetje verbrand; daarenboven,
schreeuwen, schelden en slaan zullen ze niet beter maken."
Eensklaps trad er een zevenjarig meisje stil en langzaam in de kamer.
Zij was mager en scheen ziekelijk; maar hare blauwe oogen glinsterden
als parelen, en op haar fijn mondje speelde eene wonderzoete
uitdrukking: iets lijdends, iets smeekends, als ware het kind een
levend gebed. Ofschoon van nederigen vorm en gemeene stof, waren hare
kleederen zeer zuiver, en hier, in dit onzindelijk huis, omringde haar
als het ware een wasem van innerlijke onnoozelheid en van lichamelijke
reinheid.
Zij ging tot den man, legde streelend hare hand in de zijne, zag hem
met eenen stillen, doch diepen glimlach aan en murmelde:
"Dag, vader lief!"
De zilverachtige toon van dit stemmeken, de kwijnende liefde-blik van
zijn ziek kind raakten den werkman.
"Dag, mijn goed Lieveken," antwoordde hij, het meisje tegen zijn hart
drukkende. "Is het wat beter? Zijt ge nog ziek?"
"Nog een beetje, vader," was het antwoord. "Bazin Damhout heeft mij
kruiden doen drinken en het heeft mij verkwikt."
"Is baas Damhout al te huis van de fabriek?" vroeg Wildenslag.
"Neen, vader, nog niet."
"Kom, zit neer, Lieveken, en eet, kind; want die wilde slokoppen zijn
al aan den gang. Zij zouden wel niets voor u overlaten."
Het meisje zette zich aan tafel, maakte het teeken des kruises en bad
in stilte, waarna zij met opmerkelijke geschiktheid en ingetogene
manieren begon te eten.
"Wildenslag vond de aardappelen uiterst bitter en slecht; hij at met
lange tanden, grommelde in zich zelven en trok verstoorde gezichten,
maar hij bedwong zijne spijt en viel niet meer in scheldwoorden uit,
even alsof de tegenwoordigheid van zijn ziek kind eenig besef der
betamelijkheid in hem had opgewekt. Eindelijk zeide hij met eenen
zucht:
"Maar, Lina toch, zonder twist, zoudt gij uw huis niet wat zuiverder
kunnen houden en uwen kinderen betere voorbeelden geven? Zie eens, hoe
bazin Damhout het weet te schikken. Haar man is een fabriekwerker als
ik; hij heeft anders niet dan zijn dagloon; en nochtans in zijn huis
zoudt ge van vloersteenen willen eten, zoo zuiver is er alles."
"Wat komt gij mij spreken van bazin Damhout!" was het bitsig antwoord.
"Zij is eene goede, brave vrouw, dit zal ik niet loochenen; maar de
Damhouts zijn geene menschen gelijk wij. Wees zeker, Wildenslag, zij
hebben eigendommen of uitgezet geld, alhoewel ze het verbergen."
"Neen, dit hebben ze niet. Er komt geen cent in huis, dien Adriaan
Damhout niet op de fabriek heeft gewonnen. Zij hebben integendeel
minder dan wij, vermits onze jongen reeds vier franken in de week
verdient."
"Lekkere jongen! hij zit zeker in de eene of andere kroeg. Hij heeft
een aardje naar zijn vaartje: er zal veel goeds van komen, ik beloof
het u!"
"Neen, neen, hij is achter de taptoe geloopen. Wees zeker, Lina, bazin
Damhout doet haar huishouden met min dan gij. Zooals zij het schikt,
kunt gij het ook schikken."
"Kom, kom, Wildenslag, ieder zingt zooals hij gebekt is, en het is
moeilijk, eenen ouden aap nieuwe grimassen te leeren. Laat dit
liedeken achter, het is nutteloos. Weet ge wat de huisbaas zegt over
bazin Damhout? Dat ze zorgend en zindelijk is, omdat ze kan lezen."
"De huisbaas zegt dit om te lachen. Vrouw Damhout kan anders niet
lezen dan in den almanak en in haar kerkboek. Daar zal ze toch het
huishouden niet in leeren."
"Dan zal het zijn, omdat Damhout minder geld verteerd, en te huis
blijft, terwijl gij halve nachten in de kroeg zit te drinken en te
dobbelen!"
"Dit is wel mogelijk," antwoordde Wildenslag, het hoofd met ongeduld
schuddende. "Wie zegt u, dat ik niet te huis zou blijven, ten minste
in de week, indien hier alles niet walgelijk was als in eenen stal, en
ik er slechts een vriendelijk gezicht mocht vinden; maar gij, met uwe
barschheid en met uwe zorgeloosheid, zoudt een engel de deur
uitjagen."
De gekwetste vrouw zette de vuisten op de heupen en meende eenen
woedenden uitval te doen; maar de deur vloog open en een
veertienjarige jongen, wiens kleederen vol katoenvlokken hingen,
sprong binnen; hij eindigde het refrein van een onbetamelijk lied,
ofschoon hij eene rookende pijp in den mond hield.
Aan tafel vallende, meende hij van de verbrande aardappelen te eten:
maar na den eersten mondvol te hebben gesmaakt, wierp hij bulderend de
vork op den schotel en viel uit in onbeschofte berispingen tegen zijne
moeder.
In stede van hem te bestraffen, gaf de vader hem gelijk.
"Daar is mijn weekloon," zeide de jongen, drie franken ter tafel
werpende. "De patatten zijn verbrand en smaken naar het zeepsop. Ik
trek er van door en zal ergens gaan eten, waar men het gevaar niet
loopt vergiftigd te worden."
Er werd hevig getwist, omdat de jongen eenen frank van zijn loon had
achtergehouden; dit tooneel vernieuwde zich, toen de vader insgelijks
zijn weekgeld afgaf. Evenwel, na vele harde, grove woorden verkalmde
het tempeest.
"Goeden avond," juichte de jongen, "ik ga naar de _Blauwe Geit_, eene
schel hesp eten."
"Kom, Sander, ik ga mede," zeide de vader. "Het deugt hier niet. Na
eene gansche week zuren arbeid mogen wij wel een beetje ons
verzetten."
"Ha, ze meenen, dat ik hier den ganschen avond alleen zal blijven
koekeloeren, terwijl zij ginder in de _Blauwe Geit_ hun hart ophalen
en tot over de ooren in de leute zitten?" morde de vrouw, toen haar
man en haar zoon waren heengegaan. "Ik moet er mijn deel van hebben:
ik lust ook hesp. Lieveken, ga gij maar voor een uurtje naar bazin
Damhout. Ik zal u laten roepen."
Zij krabde geweldig met den haak in de kachel, om het vuur uit de
dooven; doch daar dit niet spoedig genoeg naar haren zin ging, stortte
zij eene kom zeepsop op de brandende kolen, zoodat de kamer met een
stinkenden rook werd vervuld.
"En gij daar, bengels," riep zij tot de kinderen, "zorgt dat gij van
de lamp blijft en met geen vuur speelt, of ik sla den bezem op uwe
knoken aan stukken!"
Op dit oogenblik zag zij, dat het oudste jongetje een zijner zusters
bij de haren trok, en zij hoorde een gesnor, alsof er eene stof werd
gescheurd.
"Beul, schei uit!" bulderde zij. "Wacht maar, booze vadsigaard, gij
zult niet lang hier den boer spelen. Te naaste week gaat gij naar de
fabriek. Als ik terugkom, zal ik u geene kleine rammeling geven, omdat
gij alweder het kleed uwer zuster hebt gescheurd."
"Het is niet waar!" kreet de knaap.
"Ik heb het gezien!" schreeuwde de moeder.
"Gij liegt er aan," snauwde het kind.
En alsof er in dit monsterachtig gebrek aan ontzag en aan zedelijkheid
niets ongewoons ware, de vrouw scheen er geene acht op te geven, of
het niet te gevoelen; want zij liep het huis uit en wierp de deur toe.
Arme kinderen, wat kon er onder de leiding van zulke moeder uit hen
groeien? Niets anders voorwaar dan woeste, onbeschaafde wezens,
beroofd van alle gevoel der menschelijke waardigheid. Het was hunne
schuld niet; maar was het wel de schuld hunner moeder?
Die vrouw, toen zij zelve kind was, had hare eerste jaren doorgebracht
onder de waakzaamheid eener onwetende en grove oude vrouw, te midden
van verlatene kinderen, wier moeders, evenals de hare, den ganschen
dag op de fabriek hadden te arbeiden. Daar had zij niets geleerd dan
eene barsche, onkiesche taal; zij was opgegroeid zonder het minste
denkbeeld der plichten, welke de mensch in dit leven te vervullen
heeft jegens God, jegens de maatschappij en bovenal jegens zich
zelven. Dewijl zij alsdan slechts den ouderdem van negen jaar had
bereikt, was er nog hoop, dat zij eenige vonken van het licht der
beschaving zou ontvangen; dat, vooraleer zij vrouw wierd, toch eenig
gevoel van persoonlijke waardigheid en van maagdelijke zedigheid in
haar zou ontkiemen. Maar vóórdat de tiende Lente voor haar aanbrak,
was zij reeds op de fabriek, vastgeklonken aan een eeuwigdraaiend
tuig, overgeleverd aan het gezelschap van mannen en vrouwen, ruwer nog
en onwetender dan zij. Later is zij getrouwd; slechts sedert de
geboorte van haar derde kind blijft zij te huis, en geeft daar aan
haar kroost het eenig onderwijs, dat zij heeft ontvangen:
onwetendheid, barschheid, verlaging, verbastering der menschelijke
natuur.
En wij, die spreken van de zedelijke verbetering des werkmans, wij
geven zijnen kinderen zulke moeder! En wij, die schelden op den
werkman, omdat hij zijne woning ontvlucht, omdat hij drinkt en zwiert,
wij geven hem zulke gezellin!
Ja, de reusachtige uitzetting der nijverheid is een wonderbaar en
weldadig verschijnsel onzer eeuw; maar de denker, de menschenvriend
zal haren onweerstaanbaren voortgang niet zonder geheimen schrik
aanschouwen, zoolang zij de vrouw, de moeder uit den schoot des
huisgezins wegrukt en het kind tot slaaf der stof maakt in eenen
ouderdom, die bestemd is tot zijne vorming als mensch en als Christen.
Wil men de beschaving der werkende klasse, dan moet men met de vrouw
beginnen. Deze wet is onverbiddelijk. Heerscht de man over de
stoffelijke wereld, van de moeder alleen hangt de zedelijke vorming
af, en zij heerscht over den geest en het hart der wordende geslachten
met al de macht des engels of des duivels, naarmate der verhevenheid
of der laagheid harer ziel.
De menschheid begint het te begrijpen. Uit de diepte van het algemeen
geweten rijst een noodkreet op, eene waarschuwende stem, die roept:
"Redt de wereld uit de zedelijke verzinking door de vrouw! Onderwijs
voor de vrouw! Opvoeding voor de vrouw! Licht, waardigheid en
plichtbesef in het hart der moeders van het volk! Zoo niet,
duisternis, verbastering, onrecht en bloedige wederwraak over de
komende wereld!"


III

Veel verder in de rij der gelijkvormige werkmanswoningen was er een
huisje, dat zich onderscheidde door zijne netheid.
Tot op de straat was er wit zand voor de deur gestrooid. Drie of vier
bloempotten geurden op de vensters, achter sneeuwblanke gordijntjes.
Op de schouwplaat prijkte een Lieve-Vrouwebeeld, tusschen twee
pleisteren papegaaien, wier rood, geel en groen vederkleed de oogen
aangenaam verraste. Het kleinste keukengerief, de schotels en
koffietasschen stonden op eene kas te pronken, en glinsterden en
schitterden, als waren zij hoogmoedig over hunne netheid. De grove
biezenstoelen waren zonder vlekken, de withouten tafel gewasschen, de
kachel met potlood geglimd.
Even arm als de andere was deze werkmanswoning; de meest schitterende
voorwerpen hadden slechts eenige centen gekost ... en nochtans er
heerschte zulke bekoorlijke toon van vrede, van levenslust en van
gemak; de lucht was er zoo zuiver en zoo aanlachend, dat men bij het
gezicht van dit nederig huisje gereedelijk moest begrijpen, hoe een
werkman ook zijne woning kan liefhebben evenals een rijkaard, die
zich op zijn paleis verhoovaardigt.
In de benedenkamer van het huisje zat eene vrouw bij eene lamp te
arbeiden. Zij naaide aan een blauwen kiel; en vermits er op eenen
stoel nog vele zulke kielen geplooid lagen, was het te vermoeden, dat
zij voor eenen winkel werkte. Zij kon den ouderdom van achtentwintig
of dertig jaar bereikt hebben; hare kleederen, van gemeen katoen en
door wasschen verbleekt, waren zeer zuiver en zelfs met zekeren
eenvoudigen zwier geschikt.
Nevens haar bij de tafel, zat een achtjarig jongsken met bruin haar en
groote, levendige oogen. Hij had een brief voor zich liggen en
verroerde de lippen, terwijl hij met een stokje de lettergrepen
aanwees, welke hij poogde te lezen.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Bavo en Lieveken - 2
  • Parts
  • Bavo en Lieveken - 1
    Total number of words is 4602
    Total number of unique words is 1495
    44.5 of words are in the 2000 most common words
    60.7 of words are in the 5000 most common words
    68.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Bavo en Lieveken - 2
    Total number of words is 4656
    Total number of unique words is 1241
    55.5 of words are in the 2000 most common words
    71.3 of words are in the 5000 most common words
    78.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Bavo en Lieveken - 3
    Total number of words is 4614
    Total number of unique words is 1198
    54.9 of words are in the 2000 most common words
    72.9 of words are in the 5000 most common words
    78.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Bavo en Lieveken - 4
    Total number of words is 4651
    Total number of unique words is 1360
    49.8 of words are in the 2000 most common words
    68.0 of words are in the 5000 most common words
    75.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Bavo en Lieveken - 5
    Total number of words is 4514
    Total number of unique words is 1357
    51.2 of words are in the 2000 most common words
    69.8 of words are in the 5000 most common words
    77.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Bavo en Lieveken - 6
    Total number of words is 4615
    Total number of unique words is 1263
    54.7 of words are in the 2000 most common words
    73.8 of words are in the 5000 most common words
    79.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Bavo en Lieveken - 7
    Total number of words is 4622
    Total number of unique words is 1310
    53.0 of words are in the 2000 most common words
    70.9 of words are in the 5000 most common words
    78.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Bavo en Lieveken - 8
    Total number of words is 4568
    Total number of unique words is 1333
    50.2 of words are in the 2000 most common words
    70.1 of words are in the 5000 most common words
    78.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Bavo en Lieveken - 9
    Total number of words is 4537
    Total number of unique words is 1380
    51.3 of words are in the 2000 most common words
    68.9 of words are in the 5000 most common words
    77.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Bavo en Lieveken - 10
    Total number of words is 1501
    Total number of unique words is 610
    61.4 of words are in the 2000 most common words
    75.6 of words are in the 5000 most common words
    83.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.