Achter groene horren - 01

Total number of words is 4725
Total number of unique words is 1495
40.4 of words are in the 2000 most common words
55.8 of words are in the 5000 most common words
63.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Inhoudsopgave
Ochtendkrieken
Een wordende
Kristallen
Droomland
Seminarium
Achter groene horren
[p. 5]
Marie Elise... zijne vrouw
[p. 7]
Ochtendkrieken
I
Aan welke dier beide woningen in herinnering den voorrang te geven? Aan het bovenhuis in de stad, aan het zomersche optrekje buiten? In de stad was hij geboren; daar had hij als kind zijn eerste indrukken ontvangen. Maar die bleven somber en werden door latere lichtere herinneringen aan het landhuis overstemd. Dit leek thans vooraf te zijn gegaan, niet die bovenkamer ergens aan een smalle straat... Om iets van een plein in de verte te kunnen ontwaren, moest, vanuit een gesloten kleuterstoel bij het raam, het kind zijn gezicht aan de ruiten drukken. Het was winter, het vensterglas als ijs. Over het plein, door sneeuwvlokken heen, dwarrelden kinderen. Sleden trokken er rond; tusschen een slier grootere jongens, brak zwartspiegel van een glijbaan het wit.
Vanuit de verlaten al half schemere kamer bespied, had het bewegelijk verkleinbeeld vage verwachting van nog een ander, ruimer-lokkend leven gewekt. En ook, voor het eerst, het donkere besef, zelf, zoo aan het venster, een nog ander wezen te hebben. Maar te diep-innerlijk om voor anderen bereikbaar te zijn; of om er anderen door te bereiken...

Maar voor den bewustloozen aanvang zijn woorden nog overdaad. Zoo kon het gekunsteld klinken, de primitieve gevoelssfeer dezer prilste jeugd door taalbezinning als het ware op te rakelen. En toch, waarom zou een bewustzijn, dat sterker bleek dan ieder uiterlijk leven en dit ten laatste volkomen overheerschte, zich daarin ook niet als eerste, donker
[p. 8]
nog wel, hebben aangemeld. Zich zelf een vreemde, door vreemden omgeven, te weten.
Hoe anders had dat kind, stoffelijk sinds lang uiteen gevallen, de mogelijkheid van een komend isolement zoo duidelijk aangevoeld, dat het - een hond gelijk - tegen verwijdering het allermeest op zijn hoede was geweest. Het had niet mogen baten. Want in zijn bijna dierlijk bestaan, nog met alle zinnen tegelijk levend, had, even instinctmatig, het kind de hechte toenadering vermist, die het behoefde om niet met zich zelf in donker te blijven. Zonder gereede uitdrukking, had het van de omgeving, waarin het opgroeide, de onzekerheid en het toevallige onderkend...
Een van dag tot dag leven, dat maanden tot jaren deed slinken en van een afgepast ambtenaarsmaandgeld al evenmin iets overliet. Naar buiten zonder gebrek; van binnen zonder bestand. Van dertien kinderen waren het er elf, die, amper gekomen, weder gingen. Tusschen kraambed, asthma en huishouden door, was er voor een moeder slechts zoo'n ondergeschikte plaats meer over, dat van haar, gedurende die allereerste jaren, het aan den oppervlakkigsten indruk ontbrak. Was, toen nog, zij jeugdig of ouwelijk, tenger, gezet, zachtmoedig of schril van stem? Doode steeën in het geheugen.
Het eenige wat weerklank gaf, was een vraag, door het kind gedaan, terwijl het, met zijn nog-bij-de-grondsche spel, in de keuken zat: Moeder, wat is verleden? Maar ook hier, al moest hij naar haar hebben opgezien, geen zweem van herinnering aan gelaat, stembuiging of handen meer. Wel nog, het hooge, lichte keukenvenster, een blinde binnengevel ertegenover; dan, even niets zeggend, de uitleg: Verleden is, wat voorbij is.
Voorbij! In plaats van het verwachte bevrijdende antwoord, was er slechts een echo van zijn eigen vragen gevolgd, die
[p. 9]
brak, en zwak en zwakker zich hernam, en waarnaar het kind bleef luisteren, ook terwijl in zijn nog sluimerenden geest de stilte was teruggekeerd...

Van den veel uithuizigen vader was, in die dagen, voor het kind het meest eigenlijke diens baard geweest, zijde-achtig en al wat vergrijsd, waarin het, aan zijn borst stoeiend, graaide. Gelaatstrekken teekenden zich niet af; een oogenpaar slechts, klaar en goedig, doemde op, vervaagde weer. Zichtbaar dan nog bleef blanke welving van een voorhoofd, maar vooral, een stompig glazen sigarenpijpje, vol vochtig bruine binnen-vlekken, door een smal-blanke hand behoedzaam terzijde gehouden. Tot toch nog, meer dan wat kringelende rook, een bitterlijk doordringende reuk zoo hinderlijk prikkelde, dat het kind zich los te wikkelen begon. Maar ook was het de vader geweest, door wien het, koortsig en in een omslagdoek gehuld, uit de warme huiskamer werd gedragen, de trap op en een gang over, waar het dan met zijn gezicht zoo vervaarlijk dicht langs anders ongenaakbare hoogten kwam.
Kort daarna weder hersteld en op een wintermorgen met den vader buitenshuis, had voor het eerst ook het kind diens gestalte ten voeten uit ontwaard. Zij bevonden zich in een bosch. Aanvankelijk nog, met uitgestrekte arm en hand, naar den rand van een vijver gebogen om er een steen langs op te rapen, was dan de vader overeind gekomen en had, zeer lang, zeer mager, met een hooge zwaai van zijn tengerlange arm, een steen van zich weg geslingerd. Weg. Over de nog broze ijskorst, waardoor een glashelder klokken begon, dat in de fijn-droge koude bijna tot gejubel steeg. Steen volgde op steen. Tjuuk, tjuuk; verder en nog verder weg... Voorbij! Thans echter liet dit geen leegte meer na, want, al kon het dan ook niet duren, tot het laatste toe bleef het een jubelen...
[p. 10]
En nu, hoort! Tot stilte manend, had, met de reeds opgeheven steenhand, de vader naar het kreupelhout opzij gewezen, waaruit thans van een wintervogel de kloeke roepstem op te schallen begon. Oet-joep. Oet-joep. Nog eens. En weer. Een dwingend beroep. Op iets. Maar dat er niet was. Daarheen ook werden van de naakte boomen de zich over de vijverzoom wringende kale takken gedreven... En in de stilte van het boschtafereel, bezonken rond om de open vijverkom, waarboven welving van een zacht-befloerste hemel in berusting, meende het kind te voelen, hoe zelf ook reeds het met een eenzaamheid als deze vergroeide en van die andere toenadering verstoken blijven moest. Het kwam er de lange magere gestalte door te vergeten, die dan, zonder uit zijn gezichtskring te verdwijnen, toch eerst na jaren opnieuw daarin verscheen...
In het geboortehuis was dan de zuster vluchtig nog verschenen. Van de twee in leven gebleven kinderen, het anderhalf jaar oudere. Weer is het de huiskamer aan straat. De bovenlichamen tot het middel ontbloot staan beiden er, in de verste hoek vanaf het raam, aan tafel naast elkander. Door een plotseling angstgevoel van het jongste op de al schemere zolder schichtig geworden, hand in hand dan op de vlucht geslagen, waren tesamen zij op de trap ten val gekomen. Eenmaal van den schrik bekomen, lieten beiden zich stom en lijdzaam, naast elkander helpen. Maar was het die kennelijke afzondering van den straatkant, of nawerking eener ongekend innige aanraking tijdens den val? Voor het kind - moge, zoo kort hier dit aangaat, dien naam het alleen nog hebben - voor het kind verkreeg dit zoo gezamenlijk aan tafel als terecht staan, plotseling iets schuws, dat een vreemde scherpte, dan een begin van huivering in hem opjoeg en door een schuwen blik op de torso naast hem tot uitdrukking kwam. Voor den val had, minder nog dan
[p. 11]
de ouders, de zuster het in den gezichtskring van het kind tot een eigen gave gestalte gebracht. Daarna scheen, met dezen, even raadselachtig zij verdwenen als gekomen...
Enkel het leege geboortehuis zelf bleef zoo nog over, waarin het kind alleen om te waren begon. Met zijn nijpende angsten voor dat gistend halfdonker daar; zijn blindelings op vlucht slaan uit dien zolder, waar gedrochtelijk volkje in de schemere hoeken nestelde, dansend aangeslopen kwam, het te omsingelen en in rondedans mee te troonen dreigde. Maar waartoe, zulk vroeg bezwaar der dagen, doorwaakte nacht-stond al, huiver van ontbinding in zoo nuchter vleesch? Pas door een verblijf in het landhuis werden deze schaduwen voor korten tijd dan verdreven...

De herinnering aan dit allereerste verleden werkte zoo suggestief, dat, opziende uit zijn overpeinzing, hij, voor een oogenblik, de illusie had, nog eenmaal ook door de coulissen ervan omgeven te wezen. Hij stond weer op dit plein; zag de smalle zijstraat, die erop uitkwam en weer het raam dier bovenkamer daar. Hij voelde een glimlach opkomen. Inderdaad. In den loop der jaren, vijftig ruim, was er uiterlijk van dit alles nagenoeg niets veranderd. En innerlijk scheen er al evenmin iets van belang gebeurd.
II
Verontrust werd, in zijn nieuwe omgeving, enkel het kind door de vrees, of deze verandering nog zinsbedrog zou blijken. Maar dan ontwaakte het toch weer in dat eigen kamertje. Door het tikken van een klok in de groote slaapkamer daarnaast, waarvan de verbindingsdeur wat aanstond. Of, als dien eersten morgen, door de zon, die zoo vol en helder
[p. 12]
aan de neergelaten witte gordijnen scheen, dat het begonnen was op te staan. Na die eerste verre reis, hadden hem de anderen zeker maar laten slapen en daar beneden moest thans alles reeds in vollen gang wezen. Tot een knorrige stem naast aan tot rust vermaande. Maar zoo vroeg begonnen hier de dagen en duurden toch nooit lang genoeg... Den avond van de aankomst, in het vreemde kabinet te slapen gelegd, gerustgesteld wel door de verzekering, dat men van bang zijn hier niets afwist, had het er nog op aangedrongen, dat de deur naar die andere slaapkamer wat open mocht blijven. Maar eenmaal in donker alleen gelaten, had het toch weder die koortsige spanning als van ieder zintuig afzonderlijk bespeurd. Reeds tijdens het uitkleeden, was het voor een onderscheid in reuk der nieuwe omgeving en het ouderhuis ontvankelijk geweest. Thans scheen het nog stugge overtrek van het pas opgemaakte bed eenzelfde eigen leven als zijn bloote handen en voeten te hebben. Door het lichtste geritsel in het met wilde ranken bedrukte behang, werd zijn toch reeds zoo gespannen aandacht telkens te heviger opgeschrikt. De zwaar afhangende plooien van een gordijn voor een kast opzij van het voeteneinde, hielden reeds dezelfde gruwbare gestalten van den zolder verborgen. Daar kon thans ieder oogenblik beweging in komen. De zoo gevreesde angst was toch weder doorgebroken. Zonder zich meer te durven verroeren, amper nog adem halend, behield, tot het dan eindelijk insliep, van het leven het kind nog enkel die vreemde binnensmaak.
Maar hoe hadden dan, tijdens het eerste in dat eigen kamertje wakker worden, zijn weder ontkluisterde zinnen den nieuwen morgen begroet, geproefd en ingesnoven; waren licht en warmte zoo weldoend-overvloedig toegestroomd, dat het een allereerste ontwaken geleek. Ondanks het grommige vermaan, en met van vreugde popelend hart thans, was toch
[p. 13]
even het bind blootvoets aan het venster geslopen. Onder het neergelaten gordijn door, had het een zon-overgoten tuin ontwaard. Opzij, een met groen overwoekerde buitenmuur, waar vogels reeds af en aan vlogen. In de verte, tusschen geboomte voor een open weide, verloor zich de bocht van een smallen zandweg...
Weder in bed terug, kon het kind niet meer inslapen, zoo klaar en tot in de kleinste bijzonderheden, behield het dien eersten indruk van het alom vredige buiten voor oogen. Hoe ruim, hoe licht, dit alles was; hoe anders dan in het ouderhuis, waar zomer nooit scheen heen gekomen. De kinderlijke drang om aan dit ongekend bevrijdende gevoel ook uiterlijk, door buitelen of rondedans, tegemoet te komen, maakte het tot een kwelling, zich nog zoo stil te moeten houden.
Maar toen eindelijk dan de meisjesachtige en toch reeds ouwelijk gebogen figuur, die hem sinds zijn komst hier onder haar hoede genomen had, uit de kamer naast aan en naar zijn bed kwam, begon onstuimig het kind het beddegoed van zich af te doen om haar tegemoet te springen. Zorgelijk mompelend echter, zelf reeds aan den rand van het bed, liet zij het enkel in knielende houding overeind komen, terwijl het de handen vouwen en de oogen sluiten moest. Lijdzaam en zonder bevreemding, sprak het daarop de nieuwe woorden na, door haar, afzonderlijk en eentonig, voorgezegd. Nog onontvankelijk voor den zin van dit zijn eerste gebed, ja, zonder te weten, wat hem geschiedde, voelde bij ingeving het kind, hoe dit onderworpen knielen, luidrucht niet, aan wat er thans in hem omging uiting gaf en ook in het weidsche landschap, dat het, met vast gesloten oogen, nog immer voor zich had, de passende houding was. Weer vrij gelaten, zag het dan, op den drempel der groote kamer dralend, hoe daar het ouwelijke meisje, dat zuster
[p. 14]
Emma werd genoemd, voor een hoogen spiegel door een lichtgroenen weerschijn van den tuin omgeven, bezig was, met over haar eigenlijke jurk nog een kanten jakje, haar schrale lokken op een korten ronden glanzenden stok, een voor een, in golvende krulletjes te veranderen. Een schouwspel zoo ongewoon, dat het kind er zijn ongeduld door vergat om aangekleed te worden en dan van al het nieuwe, dat hem daar beneden nog wachten moest, bezit te nemen.

Beneden dan, was het in nog een ander kinderkamertje alleen gebleven. Enkel voor speelgoed bestemd. Zoo mooi en overveel, dat het niet wist, waarmede aan te vangen. Maar ook zoo ongebruikt nog, dat het een kind zelfs niet ontgaan kon, hoe hier iets achtergelaten was. Voor zoover het al menschen verstond, had vroeger hier een ander kind gespeeld. Het was er niet meer. Ergens anders heen gegaan. En om nieuw leven te brengen - zoo iets meende het te hooren - was het zelf thans in het landhuis opgenomen. Zonder van den dood nog eenig besef te hebben en toch reeds beducht, te kort te schieten, voelde het kind over zijn amper begonnen verblijf een schaduw vallen. In het kinderkamertje wilde het niet meer alleen terug keeren. Van het overvloedige speelgoed daar, verkoos het enkel een kruiwagen, donker-groen van buiten, van binnen fel-rood, te behouden, die sporen vertoonde, buitenshuis gebruikt te wezen en in het kamertje zelf al zoo piepend knarste.
Dien eersten morgen reeds had het kind zich met den wagen in den tuin begeven, waar het niet afdwalen en veilig alleen gelaten worden kon, en duidelijker dan wat menschen spraken, meende het, slechts hortend vorderend, dat knarsen te verstaan. Ook zeurig kippen-gekakel werd zoo tot bekender taal, dan die het over plotseling heengaan en nooit meer terugkeeren had vernomen. Dat begreep het niet. Had er dan
[p. 15]
tusschen dat kind en de anderen hier geen band bestaan? En boe zoo toenadering te zoeken?
Zonder weet van teistering door dood of lust, nog buiten de omperking door een afzonderlijk nu of hier, beleefde het kind, als de dieren zelve, enkel de ongebondenheid eener sfeer, waarin zich als eerste het zuiverste algemeene waarneembaar maakte.
En zoo ook sloot en opende zich van den tuin het oude hek nog over den puren drempel eener doorzichtige wereld, die, pas aan het einde van een veldweg langs het landhuis, in het dorp, tot verenkeld ruchtbaar aanzijn kwam. In al zijn wankelheid bleef het de eenigste doorlaat, begin en einde aller hekken en, tijdens een vluchtige aanraking met het zondoorgloeide hout ervan, scheen zich dat te verjongen en, weder bloeiend geworden, het lichaam van het kind met nieuwe kracht en warmte te vervullen. Deze sfeer van het algemeene, waarin niets doods zonder leven vermocht door te dringen, zou het onvergetelijke worden; niet de menschen hier, van wie - als in de stad - het kind zich af te keeren begon en die, teleurgesteld over deze vreemde kilheid, nog meer in hun verwachting, het aldra in den grooten tuin aan zich zelf overlieten.
Want daar kon het uren lang toeven, zonder neiging te betoonen zich uit den gezichtskring van het landhuis te verwijderen, maar ook zonder behoefte aan gezelschap. Daartoe was het de licht-bedwelmende geur der vele bloemen genoeg. AI vermoeid te spelen onder schaduw rustend, vond het verpoozing gade te slaan, hoe daarbuiten het warme licht de vaste omtrekken der perken in trilling bracht. Naast den kruiwagen ingedommeld, reeds met half gesloten oogen, genoot het nog van het hem omringende open landschap; zonder verlangen echter meer, zelf de verre dreven daar of de boschverhulde paden te betreden, waar de enkele moge-
[p. 16]
lijkheid ertoe, reeds een even weidsche ruimte in zijn eigen binnenste ontsloot. Hoe jong ook nog, moest zoo het kind wel hebben beseft, in stilte bezig te wezen leeftocht voor een lange en gevaarvolle reis te zamelen...

Tijdens dan komende regendagen, die het in een benedenvoorkamer van het landhuis doorbracht, had het kind zich van het speelgoed toch nog een paar uit hout gesneden platte poppen laten geven, waarvan in den aanvang reeds de fijne modeleering en de heldere kleuren zijn aandacht getrokken hadden. Zij bleken beweegbaar; konden ook uit elkander genomen en weder tesamen worden gekneld. Van de losse afzonderlijke stukken, die het niet meer te ordenen wist, nam het dan een hand of voet, ten slotte een hoofd, dat het, telkens weer, aandachtig, wat van zich afhield, als in verwachting, dat het een teeken van leven geven mocht. De treffende natuurlijkheid dier nabootsingen had dan een reeds sluimerenden drang tot zelf teekenen gewekt en toen het kind, op zijn herhaalde vragen, uit het kamertje een kaft met de aller-eenvoudigste voorbeelden en daarbij behoorende lei met griffel, geschonken werd, bleef er niets, dat het aan een gemis van den tuin herinneren kon.
Ook zoo kon uren lang het kind zonder toezicht blijven. Het rustte niet, voordat het gelukte de rechtlijnige figuren gebrekkig na te trekken en, schonk dit reeds voldoening, het wonderlijkste leek, van een huis op de lei, het puntige dak, een deur of venster, uit te kunnen vegen en weer herstellen, en daarbij dan de gewaarwording te hebben, nu niet langer eenvoudig na te teekenen, maar door eigen toedoen, als van binnen uit, zoo'n nieuwe ruimte, een zolder, een kamer, zich te zien vormen. Of misschien het landhuis zelf òòk zoo ontstaan kon wezen?
Voor het eerst was, op eigen gelegenheid, het kind een rond-
[p. 17]
gang door de beneden-vertrekken begonnen. Het speelgoedkamertje was weer op slot. In de kamers daarachter moesten de oogen even aan het donker wennen. Het was er halfdonker. Zij werden niet gebruikt. De gordijnen waren er neergelaten, het gepolitoerde hout der kasten, de spiegels zelfs, hadden er enkel nog een dieper glanzen. Van buiten af kwam slechts een mat-groene weerschijn boven door de gordijnen en, kartelend, ook even aan de zoldering. Zoo moest het er onder water uitzien. Maar wat nu? Zou dat daar een jongen moeten zijn? Het kind begon van drift te stampvoeten. Zich voor de eerste maal, van den grond af, in een schuin afhangenden spiegel tegemoet te komen en toch altijd nog, dat schotsche rokje. En weg met die tot de schouders reikende meisjes haardracht. De zijden strik lag al op den grond. Nergens een schaar. Maar wat zou het baten? De kleine ronde mond bleef die van een meisje...

De regen was lang voorbij. De zon scheen vol en warm over bed. Als dien eersten morgen, die nu een laatste werd. Want dat had het wel begrepen, al verstond het kind ook verder niets van wat er boven hem, zoo aan de hand van zuster Emma, gesproken werd. Anders telkens uitgelaten als een hond, zoodra het wandelen werd voortgezet, werd het ditmaal door den afloop van het gepraat opgeschrikt, dan in verwarring gebracht... Dus dan maar in de stad eenzelfde brave jongen gebleven. Het was voorbij!
Dien nacht reeds waren de bezoekingen teruggekeerd. Zoo hevig thans, dat het kind dreigend geschuifel en rauw gedempte stemmen aan den buitenmuur hoorde. De angstverstarring was begonnen. Eindelijk, oververmoeid, in slaap gevallen, telkens nog door sloopend droomen verontrust, was het toch weer, als dien eersten morgen, door de vroege zon van den laatsten ochtend ontwaakt. Thans echter wer-
[p. 18]
den van den nacht de schaduwen niet uiteen gevaagd. Het gansche huis trilde van onrust. Ook zuster Emma was reeds op en aangekleed. Zij scheen het kind niet te zien. Zij weerde het niet, naar haar gewoonte, af, zooals het in zijn nachtgoed haar slaapkamer binnen kwam, waarvan de beide ramen reeds hoog open stonden. Bedrijvig heen en weer loopend, sprak zij er met een vreemde; een man, die, blootshoofds, al pratende van buiten af de kamer ingeleund, met schouders en horst nog boven het einde van een ladder uitkwam. Dit alles leek in de eerste vroegte zoo ongewoon, dat het kind het gevoel had reeds naar de stad onderweg te zijn. En pas toen de rust in het landhuis was terug gekeerd, tijdens het opzeggen van zijn laatste gebed met zuster Emma, die zelve er pas toekwam haar lokken te krullen, die zij in de aanvankelijke verwarring gewoon slap had laten afhangen, het bidden reeds zonder haar hulp beëindigend, begon het tot het kind door te dringen, hoe de verschrikking van dien laatsten nacht geen inbeelding geweest was. Onbewaakt in donker wakker, had het zich dan eindelijk toch vlak naast, midden onder werkelijke roovers en booswichten bevonden, die, op ladders, den nauwlijks rijpen oogst aan muurperen leeg geplunderd hadden.
Geen zondaar echter, die zijn gerechte straf ooit zal ontgaan, vermaande zuster Emma nog, die het wanbedrijf van begin tot eind had aangehoord, zonder zich te durven verroeren. Maar, verstomd voor woorden, met open oogen nog onbewegelijk neerknielend in een lichtgroenen weerschijn van den bloeienden tuin, voelde enkel nog het kind, hoe er hier toch weder iets, boven al wat het reeds te vreezen leerde, gruwbaars, zijn gemoedsrust te verstoren begon. En hoe de zin zijner onderworpenheid thans een smeeken was, er, zelfs op straffe van dien plotselingen terugkeer naar de stad, aan te mogen ontkomen.
[p. 19]
III
Over de groote fabriek, door landen in aanbouw omgeven, stond de late hemel nog in fantastischen gloed. Het fabrieksgebouw zelf was al zwart-donker en teekende zich bijna dreigend tegen de glorie van het avondlicht af, dat, in de groezelige gronden daar, door het strakke water van een greppel diep weerkaatst werd. Van een nieuw aangelegd straatstuk begonnen de eerste huizen, waarheen zij onderweg waren, pas in de verte. Tot daartoe lagen aan weerskanten ervan nog-groene weiden, slechts hier en daar door grillig begin van metselwerk onderbroken. Onder laag geboomte school ergens vee tesamen...
Aan de hand der door de verhuizing jachtige dienstmeid, voelde het kind, struikelend soms, zich een omgeving toegevoerd, die steeds leeger om hem begon open te staan. Want dit hier was geen stad, en evenmin buiten. Beiden had het thans reeds achter zich gelaten... Het had een verleden. En, wilde er uit deze, onder een angstwekkenden hemelbrand verstrooide gebrokenheid, nog iets worden... Dan moest hetgeen hem ginder wachtte... Dan moest er dus ook een toekomst wezen. Nog voor te weten wat geschiedde, trad, uit de hem eigen dreven van het blijvende, het kind in den ban van het tijdelijke. Was het reeds mee begonnen, achter fantomen aan te draven, terwijl de meid, ongeduriger naarmate het donkerder werd, het tot spoed aanzette en soms sleurde. Schaamde het zich, dat de groote wijzerplaat van een torenklok, die, in het late hemellichten, nog ergens over de nieuwe buurten glansde, en waarheen de meid driftig opgewezen had, hem zelf van het uur der stervelingen nog immer niets verried. Zonder te vermoeden, hoe het als eerste dan, van het begin van zijn eigen leven, het einde af te lezen krijgen zou...
[p. 20]
De verhuizing naar die nog in aanbouw zijnde buitenwijken en het leven daar - een als het ware derde reeds - met schaamte aangevangen en ten slotte door schaamte overheerscht, hadden meer ruimte, meer nog, licht gebracht, waarin van zelf de omtrekken van mensch en ding ook duidelijker naar voren kwamen. Reeds dadelijk na het weerzien, werd in het nieuwe huis, het kind getroffen, er zijn ouders en zuster, die reeds overdag vooruit gegaan waren, zóó in levende lijve voor zich te krijgen, dat het meer op een eerste ontmoeting begon te lijken.
In een groote boven-hoekkamer, die met drie hooge vensters, zonder gordijnen nog, naar drie kanten voor het omringende buiten open stond, waar enkel een groote school vlak tegenover het vrije uitzicht over de lage landen benam, werd in de al vallende schemering ten avond gegeten. Meer dan tafel en stoelen stond er niet. Ook met licht diende nog gespaard. Zoo waren dan de gestalten toch weder langzaam vervaagd. Want ook van het thans, als tegen het toenemend donker steeds luider gesprokene, meende het meer dan te voren te verstaan... Maar toen ook was het gebeurd, dat over tafel, rakelings langs de moeder, een reeds donker voorwerp, domp-knarsend, aan den kalen wand achter haar terecht kwam, vanwaar het dan in donker nog eens op den grond bonsde.
Den volgenden morgen stond er een ronde thee-bus, met verscheidene deuken in haar verbronsd-blikken buik, als eerste op den overigens nog leegen schoorsteenmantel der hoekkamer, waar, thans in het volle morgenlicht, haastig werd ontbeten. Daarna was in het nieuwe huis de eigenlijke inrichtingsdrukte pas begonnen. Onder donkere lasten zwoegden donkere mannen trede voor trede naar boven en kwamen dan, zwaarder hijgende nog, weer naar beneden. Want uit een grooten dichten wagen, die den nacht alleen
[p. 21]
in het vrije veld had doorgebracht, werden thans, stuk voor stuk, meubelen weg gedragen, waarvan er sommige eerst nog even, op het gras bij den open wagen, vreemd verloren achter bleven. Een armstoel, het schrijf-bureau van den vader, de veel-krukkige kapstok met zijn ronde spiegeltje, waarop nu petten en kleeren van het werkvolk hingen... En spoedig vergeten dan ook een, naast de vast slapende zuster, verschrikt weer wakker worden, tijdens dien eersten nacht daar half buiten. Door opstand van twistende stemmen, nadreun van woest toegesmeten deuren beneden. Tot dan, om hortend onderdrukt geween, de rust teruggekeerd was, en even later, alleen de moeder de trap opkwam.
Spoediger nog begon dan overdag zulk huiselijk ongenoegen onopgemerkt langs het kind heen te gaan. Het hoorde de twistgesprekken niet meer, noch koos het, uit mededoogen, partij. Ook zijn gevoel werd minder kwetsbaar. Als uit een bemiddelder gezin dan de hoogstens kinderrijke families der kleine lieden, die de nieuwe wijken kwamen bevolken, door zijn betere kleeding ook, had zelf het, buitenshuis, reeds geleerd ruwe bejegening te verduren en spot. Grievende spot vooral...
Alleen, bij een dier nog onvoltooide metselwerken, verdwaald, hoorde het kind zich de vraag stellen, of zijn vader en moeder nog wel eens bij elkander sliepen. Indachtig weer aan hun bijna dagelijksche oneenigheid, beschaamd, dat er hier zelfs over werd gesproken, had het aan zijn bevestigend antwoord, nog een verruimend: iederen nacht, toegevoegd. Daverend lachen uit een stuk aangegraven land, hoonend gejool van daar samenhokkende gore jongens, natte aardkluiten dan voor die kale ambtenaars-rotzooi, allemaal bij elkaar. Dat was het wel. Na onwetendheid, eindelijk uit het verleden weggevallen, nieuwe onzekerheid voor de toekomst. En dan telkens weer, schaamte...
[p. 22]
Intusschen had dit verleden zich gevuld. Zoo dicht en druk, dat sommige stukken ervan reeds begonnen af te brokkelen en zelfs zoek te raken. Zoo was er van het geboortehuis nog enkel die zolder over. Soms kwam het kind ertoe te gelooven, dat het de rest, als vroeger van op de lei zoo'n huis, zelf had uitgeveegd, thans echter zonder het te kunnen herstellen. Maar die zolder was evenmin meer weg te krijgen. Die keerde, angstwekkender, beklemmender nog, dan in werkelijkheid, telkens weer in zijn droomleven terug, dat zich reeds als een zelfstandige sfeer, met eigen landschappen, eigen intérieurs, van zijn uiterlijk dagleven begon af te zonderen.
Het landhuis was zoek geraakt en zou dit ook voor lange jaren zijn gebleven, wanneer het kind niet, met de zuster, door de meid op een uitgaans-Zondag naar familie van haar in een naburig dorp was mee genomen. Door een bouwvallig slop kwamen zij daar, tegen den middag, in een laag huisje, met klam-donker-roode steen-plakken als vloerbedekking. Reeds bij het binnengaan, meende het kind er een eigenaardige reuk te herkennen, en herkende die ook, toen het achter in een halfdonker vertrek naast de woonkamer, saam gebonden teenen opgehoopt zag. Het liep er binnen. In allerhande vormen stonden er ook reeds gevlochten manden. Maar zooals die bossen hier, hadden anderen vroeger ergens opgestapeld gelegen. Gespannen van aandacht, de zure uitwaseming van het jonge hout opademend, had het, aan een openstaand bovenluik der zondags-opgeruimde werkplaats, mat-groene weerschijn van boomen nog in zon ontwaard. Tijdens een stilte aan tafel onder het gemeenschappelijk avondeten, was dan het kind pas den grooten tuin van eens daarbuiten voor den geest gekomen. Zag het er in een der meest afgelegen, verboden, hoeken, diezelfde saamgebonden bossen, hooger nog, opgestapeld - dan, in
[p. 23]
vollen zomer, het landhuis zelf - op den veldweg naar het dorp toe zuster Emma - herinnerde het zich zijn laatste gebed met haar. Toen het praten weer begon, vervluchtigden die enkele indrukken. Het eenige wat bleef, terwijl het kind moeite deed iets van het gesprek te volgen, was een gevoel, dat dit verleden reeds lang voorbij moest wezen, en hij zelf dus niet meer zóó veel jonger dan de anderen hier aan tafel.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Achter groene horren - 02
  • Parts
  • Achter groene horren - 01
    Total number of words is 4725
    Total number of unique words is 1495
    40.4 of words are in the 2000 most common words
    55.8 of words are in the 5000 most common words
    63.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 02
    Total number of words is 4841
    Total number of unique words is 1461
    44.1 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    66.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 03
    Total number of words is 4912
    Total number of unique words is 1460
    40.8 of words are in the 2000 most common words
    56.5 of words are in the 5000 most common words
    64.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 04
    Total number of words is 4768
    Total number of unique words is 1516
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    52.8 of words are in the 5000 most common words
    61.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 05
    Total number of words is 4689
    Total number of unique words is 1635
    39.0 of words are in the 2000 most common words
    53.3 of words are in the 5000 most common words
    61.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 06
    Total number of words is 4707
    Total number of unique words is 1625
    39.4 of words are in the 2000 most common words
    53.4 of words are in the 5000 most common words
    61.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 07
    Total number of words is 4631
    Total number of unique words is 1618
    39.3 of words are in the 2000 most common words
    52.3 of words are in the 5000 most common words
    60.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 08
    Total number of words is 4636
    Total number of unique words is 1607
    38.4 of words are in the 2000 most common words
    52.9 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 09
    Total number of words is 4574
    Total number of unique words is 1635
    35.5 of words are in the 2000 most common words
    50.5 of words are in the 5000 most common words
    59.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 10
    Total number of words is 4657
    Total number of unique words is 1621
    37.9 of words are in the 2000 most common words
    52.8 of words are in the 5000 most common words
    60.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 11
    Total number of words is 3528
    Total number of unique words is 1229
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    57.1 of words are in the 5000 most common words
    65.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.