Achter groene horren - 07

Total number of words is 4631
Total number of unique words is 1618
39.3 of words are in the 2000 most common words
52.3 of words are in the 5000 most common words
60.2 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Want de bedompte expeditie-kamer, met turfmand en blikken waschfonteintje, waar hij nu reeds bijna vijf jaar dagelijks hetzelfde routine-werk verrichtte, herinnerde hem, ook al door een gebloemd trommeltje, waarin de weduwe hem zijn twaalf-uurtje mede gaf, steeds meer aan de bewaarschool. Zij had door groene horren uitzicht op een valen binnenhof door drie verdiepingen hooge muren omgeven, waarvan de eentonige vensterrijen halverwege achter eenzelfde soort groene korren schuil gingen. Langszij beneden liep een steegje, waar soms tijdens het collationneeren een
[p. 108]
horde jongens aangestormd kwam, om er, naar zij elkander toe jubelden: vlug nog een kooltje te sjotte! Dan begon de referendaris op het venster te bonzen en verzuimde daarbij niet door de horren te gluren, of misschien aan den overkant weer die fiksche deerne zich, in bloote armen, voor haar middagtoertje aan het opschikken was.
In den wand, die de kamer van den chef van de expeditie en het personeel daar scheidde, was, behalve een smalle glasdeur, nog een groot raam voor het toezicht aangebracht en, daarin weer, een soort spoorwegloket, om er dossiers door te kunnen geven. Den middag van zijn eerste bezoek bij den referendaris had dit loket terstond zijn aandacht getrokken, als was het reeds eenmaal zoo onder juist dezelfde omstandigheden in zijn leven verschenen en thans even heimelijk voorbestemd er opnieuw deel aan te zullen gaan nemen.
Een, aan de expeditie belendend, bodenvertrek, waar, tusschen koffiekommen, aangesneden appels lagen, stond door een stel gebogen ramen naar het trappenhuis open, dat uit een matglazen daklantaarn waterig licht ontving. Zoo was een breede opgang gemakkelijk te overzien, die, ter hoogte van de bodenkamer, er tegenover, in het achter-gedeelte der eenige verdieping van het oude gebouw voerde. Door een houten overloop, met wit begordijnde raampjes als van een poffertjes-kraam, boven het steegje, was dan het archief te bereiken, dat met de handelsafdeeling en de brandvrije kluizen in een op zich zelf staand pand was ondergebracht...
Dien middag, op weg naar het archief, viel het hem te binnen, hoe hij, als kind, met den vader in de residentie vertoevend, door het steegje gekomen was en zich, aan diens hand, nog eenmaal vol bewondering naar dien vreemden overloop met zijn poppige venstertjes omgewend had, vol verlangen dan ook, daar eens te mogen spelen. In deze herinnering verzonken, die, na zooveel jaren, nog immer een
[p. 109]
glimp van kinderlijk enthousiasme behouden had, was het hem gebeurd, in plaats van het archief, waar niet aangeklopt behoefde te worden, een kamer daarnaast binnen te gaan en, hoewel zijn vergissing terstond bemerkend, er toch nog even op den drempel te blijven toeven... Want al was dit voor een handelsraad bestemde vertrek ook niet verlaten, kans om er terug gewezen of zelfs maar gezien te worden, liep hij zoo niet. In de volle zon, het advertentie-blad eener groote courant over het hoofd en aangezicht gespreid, met uitgestrekte beenen wat van zijn gemakkelijken armstoel afgezakt, lag de adviseur in functie dien hij thans aan het bijzondere glanzen van een luxe-paar bruine Engelsche schoenen herkende, rustig te snurken. Behoedzaam had hij de deur weer achter zich gesloten en ook toen pas het met een groen lusje daar op gehangen kartonnen schildje bemerkt: ‘In Conferentie’. Waarom niet? En misschien een der weinigen met de kans er gesterkt uit te voorschijn te komen...
In het archief dan, en als om de rauwe overgang van zoo'n diepe rust naar de luide werkelijkheid nog wat te temperen, moest het gesproken woord, tijdens een onderhoud met den agendaris daar, door hoekig-stomme kaak-bewegingen, heftig ja- of neen-schudden, wenkbrauwen zwaar fronsen en hoog weer optrekken, door theatraal uitgehaalde verklaringsgebaren worden vervangen. Te overschreeuwen was van dien ambtenaar de doofheid niet meer. Voor een taak, die sedert vijftien, twintig jaren, langer nog, steeds dezelfde was, kwam hij naar het bureau en bleef er, door zijn gebrek, toch als in een graf van gescheiden. Hij droeg het nog lokkige haar in een vlot kuifje en lachte geheimzinnig, wanneer hij, met gedempte stem, soms op goed geluk wat ten antwoord gaf. Van klein op had hij het tot commies en een pauselijke orde gebracht. Hij bezat een mooi huis aan een drukken verkeersweg, waar hij 's Zondags, bij regenweer,
[p. 110]
tot donker voor het raam zat. 's Avonds begeleidde hij dan zijn vrouw naar de comedie of een concert. Iederen werkdag opende hij een nieuw agenda-blad met een gekleurde kapitale statie-letter op gouden, zilveren of bronzen fond, waartoe een waterverfdoos tusschen inktpot en pijpenrekje bereid lag. Met andere opdrachen niet te bereiken, of, daartoe aangezet, soms onherstelbare fouten makend, waarvoor hij dan weer niet te rede kon worden gesteld, had hij zich, in het rommelig archief, een plekje voor beschouwelijke rust verzekerd.
De chef daar, hoofd-commies, vergrijsd in den dienst, gaf ook ditmaal daarover zijn meening onverholen te kennen. Zelf nog blozend en forsch, wees hij naar iemand van het personeel, die, hoog op een ladder, bezig was een zwaar weerspannig dossier in een der overvolle stellages weg te werken. Tot zoo iets was meneer daar nooit te bewegen geweest, of hij maakte voor goed een onmisbaar stuk zoek, wat den chef dan een reprimande bezorgde. Bulderde een verwensching in de richting van den, hem beminnelijk toelachenden, ondergeschikte. Jawel, vrindlief, we zijn het thans beu, en daar zou ook weldra radicale verandering in komen. Of de Nijs al gezegd had, wie van de expeditie naar het archief werd overgeplaatst? Die kreeg hier zijn kans...

Het vooruitzicht, in een dergelijken tredmolen te kunnen verdwijnen werkte zoo afschrikkend, dat hij, in den overloop terug, daar verbijsterd aarzelde. Zonlicht gonsde aan de witte gereefde vitrage der miniatuur-raampjes. Hier was geen sterke verbeelding noodig om zich in de roef van een zeilboot te wanen, op dek te komen en het door een frisschen wind gerimpelde water te aanschouwen, zooals het glashard glinsterend voortstuwde onder de hooge luchten van een dier groote landschappen, waar hij eens, aan de
[p. 111]
hand des vaders, vol ontzag was binnen gevoerd. Van enthousiasme echter viel thans niets meer te bespeuren. In dezen doolhof van lange sombere gangen, tusschen rijen genummerde kamers door, werd de trek van het weidsche buiten door een te veel aan nuchtere menschelijkheid verstikt, dat zelfs voor bevreemding geen plaats meer liet. Dat, na het zich weer zuigend sluiten der zware met wollen tochtlappen voorziene straatdeur, ook den binnenkomer den adem dreigde te beknellen en innerlijk reeds tot zwijgen bracht. Weg, weg, terwijl het nog tijd was, uit een slap en bloedeloos leven, dat hier en overal achter groene horren op eeuwen-oude gemeenplaatsen vegeteerde. Ach, wanneer het slechts niet die pretentie had van hooger allooi en beroepen te wezen, leiding te geven aan den man in de straat. Hoe zoo'n kamerbewaarder reeds op een arbeider neer kon zien, het over canaille-pak had en van het loon der werkvrouwen zijn procenten nam. Niet te vragen, waar die zijn licht opstak. En afwachten, wat daaruit groeien zou...
Het moest Peek van de avondteekenschool geweest zijn, die hem, tijdens hun laatste ontmoeting, tot een voor zijn aard te heftige rebellie gebracht had. Peek, reeds op de avondschool bijna een volwassen man, die, gedurende een fakkeloptocht, hem in zijn sterke armen genomen en zoo minuten lang, boven het gedrang uit, opgetild had. Die hem ook ditmaal weer de hoogte in wilde brengen... Zoo'n hongerloon en dan nog lanterfanten ook, had reeds menigeen kosteloos transport in die auto met luchtkokers bezorgd. Ga nog in een ambacht. Jij, met wat je al van teekenen afweet. Voor iemand van algemeene ontwikkeling, met talenkennis, is dat slechts een springplank naar de vakbeweging. Daarmede blijft hij de gewone werklui stukken voor. Binnen een paar jaar verschijnt die in een zwart pak met gouden ketting op het podium. Tot wethouder, verder nog, breng je het dan!
[p. 112]
Peek bleek een rijtuig-schilderij te hebben en aan adellijke wapens grof geld te verdienen. Een bescheiden leening was dan ook voorloopig het eenige positieve resultaat van dit onderhoud geworden. Want al had hem het podium met ketting een paar nachten geen rust gegund, zoo iets, in zijn geval, bestond natuurlijk niet. Hij, de geboren prima nonvaleur, met snijdende phrase en tartend gebaar, wantoestanden hekelen, menschen aantijgen! Mocht die lust tot verbeteren eens onbedwingbaar worden, dan wist hij tenminste met wie en waarmede te beginnen. En ook, zoo'n gewezen ploegbaas met een bank-conto, die voor het voetlicht nog tegen het kapitalisme te velde trekt, leek hem toch reeds voor de helft vermolmd. Maar vooral, met een ambacht moest het wel dadelijk hard aanpakken worden. Daar had hij het nog steeds niet op begrepen en voelde zich bij het Gouvernement toch beter op zijn plaats. Om den schijn te redden, zou hij eens op die rubriek: ‘Conversatie’ kunnen gaan letten. Of zoo'n rare partner daar misschien reisgezelschap zocht. Reizen! Maar toen ook was hem die mogelijkheid eener uitzending weer te binnen geschoten...
Bij den referendaris terug, had hij het gewaagd daaraan met eenigen nadruk te herinneren. ‘Aan mij zal het niet liggen’ gaf deze te kennen, ‘dat weet U zelf het beste.’ Dan, na een korte aarzeling zijn lorgnet afzettend: ‘maar er zijn nu eenmaal antecedenten, waarover zekere menschen hier minder luchtig heen stappen dan ondergeteekende.’ Voor het eerst werd daarmede onder vier oogen een toespeling op de catastrophe gemaakt. En hoe daarmede weer de belofte in overeenstemming te brengen, een der volgende dagen zijn bevordering tot adjunct-commies te willen bepleiten, noodig, om ook nog financiëel vooruit te kunnen komen? Maar zoo had de ander den gewonen vertrouwelijken toon terug gevonden en ook zijn lorgnet weer opgezet.
[p. 113]
Het collationneeren ging ten einde. De referendaris begon aanstalten te maken om heen te gaan. Het liep tegen het bitteruurtje. Zijn lessenaar afsluitend, gluurde hij nog even, door de horren verborgen, naar den overkant, waar een uitgesneden keurslijfje met bloote armen soms een der ramen naderde. Half buiten de deur keerde hij zich nog om: ‘Mocht de secretaris soms naar me laten vragen... zeg dan maar wat.’

Het een niet zonder het ander. Wat in zijn bijzondere geval ook nog beteekende, dat, nu het Gouvernement hem minder kort begon te houden, ja er zelfs een presentabel naamkaartje in zicht kwam, hij zich niet minder loyaal achter zijn werkgever op te stellen had. Voor achterbaksch gekanker bleef zoo geen plaats meer.
Wanneer hij thans in het avondblad las, hoe de premier tegenover de oppositie front gemaakt had en, met de hand op het hart, verklaarde geen stap verder te zullen gaan... Dan bracht hij de courant op armslengte van zich af en kon niet anders dan het ook zijnerzijds nog eens, met een zelfbewust glimlachje, halfluid bevestigen: ‘neen, mijne heeren, daar kunnen wij onmogelijk mede beginnen. O, neen, ook met den besten wil niet.’ Met een politieke overtuiging, of persoonlijke voorkeur zelfs, had dit verder niets te doen. Ieder kamp, zij het zwart of rood, waar een flinke staatskas was ondergebracht, zou hem voortaan onder de trouwste aanhangers vinden en toen kort daarop de oppositie aan het bewind kwam, kon ook de nieuwe premier weer onverminderd op den bijval uit dien eenzamen leeshoek blijven rekenen. Of het geriefelijke van zoo'n algemeen standpunt op de politieke afdeelingen niet gewaardeerd werd? Daar had - na den regeeringsomslag - een pas benoemde adjunct-
[p. 114]
commies, voor de rest onschuldiger dan een lam, als andersdenkende het veld moeten ruimen. Wat niet beletten kon, dat een nog jongere opvolger zich de sinds jaren beproefde, vergeelde modellen voor een ‘mutatis mutandis’ gaarne verder voorleggen liet...
Een wat nauwer contact met menschen, uit de courant geborgd, kon niet veel meer dan een waterig surrogaat worden. Maar iets daarvan had hij toch nog af en toe noodig. En dan, als kind reeds had hij er zich mede vertrouwd gemaakt, op één afstand verder dan de anderen van de werkelijkheid te leven. Lag het zoo, bij wijze van spreken, vlak in de buurt, ontstemd te wezen, een comedie of concert niet te kunnen bezoeken, een ruimer plan werd thans het tegelijk te kunnen waardeeren, zich tot dat enkele verlangen zelf, nog in staat te weten. Dan had je er ook geen hinder meer van, dat zoo'n pianist, hoe begenadigd ook, er toch soms hopeloos dom uit kon zien. Ach, hij moest wel met een verlengstuk werken!
Van de Grandes Lignes geen gebruik te kunnen maken, behoefde zoo al evenmin afbreuk aan het enthousiasme te doen, de lange D-treinen, met hun fantastische slaap- en restauratie-wagens, te zien aankomen of vertrekken. Integendeel, menig al te leege avond verkreeg er soms een doel en wat teekening door en je kon je er desnoods nog allerhand anders bij voorstellen, zonder daarom - als gewoonlijk in zoo'n geval - gehaast of nerveus te worden.
Den laatsten keer, dat hij in de reeds lang verlaten wachtkamer - met een geruite pet en zijn citybag naast zich - nog wat bleef naplakken, was de kellner begonnen achter zijn hand met het buffet te smoezen en soms spottend in zijn richting te gluren, als scheen hij het doellooze van zijn gaan en komen hier wel te bevroeden. Inderdaad, misschien, was hij ditmaal, met die citybag, wat dicht op de schreef. Maar
[p. 115]
zonder een sprankje fantasie leek een isolement als het zijne toch evenmin door te voeren. Zoo werd hij voorloopig ook nog in vestiaires en dergelijke entrées van publieke vermakelijkheden gezien. Maar zelfs gewoon buiten zich even te verbeelden op iets of iemand te wachten, vermocht doelloos aan een straathoek druilen soms reeds zóó te motiveeren, dat de kwartieren ongemerkt verstreken en het ten slotte nog moeite kostte om heen te gaan. Dan bleef het, ook over de gansche linie, bij een begin pas van een begin en waarin was zoo'n afwachtend leven eigenlijk minderwaardig?
Viel er zoo binnen klein kader met een verkapte waardeverschuiving soms iets te bereiken, tegen den donkeren trek naar het ondergrondsche bleek zij toch ijdel woordenspel. Daar moest hij voorloopig nog met al zijn zinnen tegelijk bij wezen...

‘Zijt gij gered?’ In vlammend schrift werd, vanaf een reclameschutting, door het Heilsleger hem die vraag rauwelijks gesteld. Neen, jonge man, luister nu eens even, in plaats van zoo welgemoed en zelfvoldaan van die heimelijke escapade naar je eigen kamer terug te keeren. Door te weinig aanspraak was hij er toe gekomen, in hachelijke gevallen soms met zich zelf te praten en had zich, door een voorbijganger verwonderd aangestaard, ook thans half luid te rede gesteld... Om de veiligstelling in een kantoor of door zoo'n begrafenisondernemer, kon het niet langer gaan. Dat was trouwens in orde. Hier werd, met kalfsvel en trompetten, een hooger leven ingeluid. Misschien dat ook aan den overkant reeds een pittige marsch boven zalvend pathos den voorrang had. Maar aan een hooger leven was hij nog heelemaal niet toe. Had met het allerlaagste nog beide handen vol...
En toch, de steelsche blik naar een verre ster, het bestaan
[p. 116]
reeds van geheel andere vreemde wezens vlak om zich heen - van zoo'n hond, die daar parmantig den hoek omging en zijn doel alleen te bereiken wist - riepen altijd nog en altijd weer eenzelfde spontane bevreemding op. Ook was het gebeurd, dat zoo het besef eener oer-sterke onbekende macht als door geweld plotseling onloochenbaar binnen hem wakker werd. Maar dan ook had hij, tegelijk, het gevaar beseft verder te gaan. Zich met dat ruimere bewustzijn zelf, waardoor ook zijn denken - als zoo'n hond over straat - pas mogelijk werd gemaakt, door woord, of gebaar slechts, nader te willen, te durven inlaten. Dat moest, in zijn geval, er aan gelijk komen te staan een salvo aan de monding van het geschut te beluisteren! En waartoe? Je hebt toch voor een verkwikkend bad evenmin de heele verraderlijke zee noodig, al is diezelfde zee weer onontbeerlijk voor het plekje, waar men baadt. Zijt gij gered? Hoe trok hem thans die bank daar onweerstaanbaar aan! Blindelings zich neer te storten. Er, onder fanfares, knielend te mogen danken, dat te bidden hem nog ontzegd werd...
Hij bleef voor het verlaten huis heen en weer loopen. Over de ter helfte neergelaten schildersgordijnen kon de buurt nacht en dag bij hem naar binnen kijken. Voor die paar onbetaalde kruiken bier schaamde hij zich niet. Ja, wanneer een: verlos ons van den booze, misschien dat andere betrof, dan ontbrak het in die richting aan enkele zwakke pogingen niet. Maar het bleef bij vallen en opstaan. Eigenaardig, hoe juist na de heiligste voornemens, die verkeerde stuwkracht onverhoeds de overhand nemen en hem toch weer naar verdachte wijken voeren kon. Op den duur echter moest het toch gelukken, ook daar buiten zich uit die onmiddellijkheid los te wikkelen. En ziet, thans was er iemand in zijn leven verschenen, die hem daarbij behulpzaam wilde wezen...
[p. 117]
Om zich zelf op de proef te stellen, te onderkennen, of zulke voornemens, al mislukten zij ook nog telkens, toch niet geheel zonder innerlijke draagkracht bleven en - als Asta eens - zoo'n gewoon meisje er nog altijd door beveiligd werd, was hij een voorzichtigen omgang met de jongste verkoopster uit een bloemenwinkel begonnen. Zij was vlasblond, groot en slank, met een donzige blos, frissche gewelfde lippen, die een krachtig blank gebit vrij lieten en had opvallend licht-grijze oogen, die soms, na een lachen, plotseling schichtig strak stonden, zoodat het dan leek, of zij even loensch werd. Zij scheen van hem te houden. Verlangde nooit iets met hem te verteren, waartoe het gewoonlijk ook aan tijd ontbrak, daar zij buiten de stad woonde en zich meestal haasten moest, om van den winkel naar het afgelegen station te komen.
Tot meer dan haar dit eind weegs begeleiden kwam het dus zelden. Slechts de enkele malen, dat zij een paar treinen mocht verzuimen, boden soms gelegenheid haar ergens in een park vluchtig te zoenen. In den winter echter werd zulk buiten om dwalen bezwaarlijk. Dien laatsten avond, dat zij hem in een nieuwen mantel met bont afgezet tegemoet gekomen was, werden zij door een hevige sneeuwbui overvallen, die hen verblindde en - met wit glinsterende kussens op de borst, tot de enkels in de natte sneeuw beneden verzonken - telkens verkleumd tot staan had gebracht... Eenmaal in de wachtkamer van het station, moest hij zich wel bekennen, dat het zóó niet langer kon. Nog buiten adem, nat en verfomfaaid, was zij aan een der kale tafels neer gezonken. Deernis kroop in hem op, dat juist in haar beste dracht, zij zich aan de barre sneeuwjacht bloot gesteld had. Voor het eerst meende hij te bemerken, ook van háár te houden. Schrik sloeg hem om het hart. Want nu bleek toch, dat een belangloosheid, die hem beschaamde, niet zonder achter-
[p. 118]
grond volgehouden was. Hij had haar met toespelingen op zijn verleden gekweld en dan den, naar rein leven snakkenden, verworpeling ten beste gegeven. Zij vermoedde wel, dat hij nog altijd gaarne donkere paden zocht en begon thans hem te overreden, daarmede te breken. Tegen dien aandrang echter scheen de raad der weduwe om voor zijn begrafenis te zorgen toch onbaatzuchtiger. Wat had zijn kans binnenkort tot adjunct-commies bevorderd te worden, met een kuischen levenswandel te doen? Hoe wist zij daarvan? En al bleek dan, voorloopig, een belofte onder vier oogen genoeg, om hem te vertrouwen, wanneer zij voortaan, bij een dergelijk noodweer, misschien even op zijn kamer zou komen schuilen, kon dat de manier worden om uit het moeras te geraken? Maar, gesteld zelfs, dat ook zoo die verhouding smetteloos bleef; wat dan later?
Zou door de afzondering binnen een huwelijk, waarheen zij reeds omzichtig koers nam, zulk begeeren getemperd of, wellicht, te feller aangewakkerd worden? Daarvan, hoe vaag ook, enkele inleidende beelden te zien oprijzen, stond reeds met een ontluistering harer nabijheid gelijk; werd verraad aan dat éénige, wat zij hem, zonder zijn toedoen, had mogen worden. Hij antwoordde nauwelijks meer. Zich binden en blijven inkrimpen, juist nu die betrekking, voor een vrijgezel, wat ruimer budget beloofde. Gehandicapt ook, om zoo nog uitgezonden te worden. Maar dan, vooral, daarmede werd nu van het innerlijk pad afgedrongen, waarop hij nog immer hoopte, dat andere eens uit eigen kracht de meerdere te kunnen blijven... Even maakte het hem nog wankel, haar - als had zij dien laatsten gedachtengang beluisterd - te hooren voorspellen, dat hij, zoo verder levend, van kwaad tot erger moest vervallen. Daarbij was het aandoenlijk te zien, hoe zij hare eigen ontreddering door de sneeuwjacht volkomen vergeten was en zich thans aan haar pleidooi ook
[p. 119]
merkbaar te verwarmen begon. Zij lachte van harte om den schrik, die zijn lippen nog stroef opeengeklemd hield... Over tafel had hij haar hand in de zijne genomen. Zijn besluit stond vast. Geen kleine étage ergens in zoo'n nieuwe volksbuurt. Buitenland, buitenland, hamerde het onhoorbaar daar tegen in. Geen warm nestje, om er natte wasch in op te hangen. Daarvan had de vader reeds meer dan zijn bekomst gekregen...
Zoo begon hij maar toe te geven, dat, van alles, drinken het verschrikkelijkste en, zoodra die goede hospita er niet meer was, hij reddeloos te gronde moest gaan. Verklaarde zich, ook zonder bedenktijd, bereid het veld te ruimen voor dien anderen candidaat. Een breed geschouderd ineengedrongen mannetje met een zwarthoornen bril, dien hij zich thans herinnerde de laatste avonden reeds in een zijstraat tegenover de bloemenzaak betrapt en verdacht te hebben. Op een sneeuwjacht echter scheen diens verlangen nog niet berekend te wezen.
De trein was de overkapping van het station binnen gestormd. Zij haastte zich voor hem uit naar het perron; bleef daar, zonder een woord verder, tusschen het gedrang langs de treeplanken heen en weer loopen zoeken, tot het naar - door een behulpzame hand opgevangen - nog juist gelukte een der minder volle coupé's van de achterste wagen binnen te glippen. Buiten het gedrang was hij haar op een afstand gevolgd. Het portier smakte dicht. De trein kwam reeds in beweging. Hij meende nog gezien te hebben, hoe zij aan het wit glinsterende licht van het, met ranke ijsvarens mat overtrokken raampje, verscheen, onbeholpen met haar zakdoekje gewuifd had, dat zij dan, zich afwendend, even aan de oogen bracht - Hij begon het weer leege perron te verlaten. Hier behoefde niets meer om heen gefantaseerd te worden. Dat was een in optima forma werkelijk afscheid.
[p. 120]
En juist ditmaal weer geen cent, om haar ook maar een heete kop koffie te laten voorzetten. Daarvoor schaamde hij zich, achteraf, het meest...
Buiten had de sneeuwjacht opgehouden. Het leek als zonder overgang windstil geworden. Tusschen nog witte sneeuw lagen modderplassen te dampen. Ook om lekkende puien dwarrelde, in het licht der booglampen, rossige nevel. Hij meende ozoon in te ademen; te bemerken, hoe een last van hem begon af te vallen. Ook de geluiden schenen zich uit een dwang te bevrijden. Glashelder klonken zij thans op. De stationsweg, kort te voren nog bedompt, strekte zich weer naar onbestemde verten uit. Naar de stad terug keerend, werd het hem vergund hier en daar in een verlichte huiskamer naar binnen te zien. Zijn besluit stond vast. Ja, de straat was het, steeds voor hem open en ook thans weer bereid de neerslachtigste stemmingen als kaf uiteen te jagen, die voortaan zijn toevlucht blijven moest. Waarom zou ook hij er ten slotte niet van de vrijheid zijn deel krijgen, die zwervers zich te redden wisten? En toch, iets reins en veiligs was zooeven uit zijn leven heen gegaan. Eén enkele keer slechts dreigde dit anders te worden. Had hij zich over een half geopenden mond gebogen. Jonge borsten, die van steen leken. Voor een lichtmis een weerlooze prooi... De Don Juan der expeditie, een mooie blonde jongen, steeds fleurig gekleed, die hen samen tegen gekomen was, had met zijn piepstem beweerd, dat zij hem van het slag leek, dat daar op wachtte. Hij zelf werd telkens weer in de avonddrukte stijf gearmd met een nieuwe bruid gezien en moest het dus weten. Maar tusschen zoo'n meisje door eigen valsche beloften verleiden, of dat aan anderen overlaten, was toch een zekere nuance. Bijna als tusschen zelfmoord en een natuurlijk sterven, mocht dan ook hier van beiden het resultaat misschien eenerlei blijken. Wie zal dat uitmaken. Zoo viel om-
[p. 121]
trent het verloop van een huwelijk van te voren evenmin iets te zeggen. Het echtpaar Dickens kwam, na twintig jaar getrouwd te wezen en minstens acht kinderen het leven geschonken te hebben, tot de conclusie, dat zij niet bij elkander pasten en gingen nog scheiden ook. Strindberg spreekt in dit verband ergens van het achter blijven met een medeplichtige. Byron kon op den duur van zijn vrouw den critischen blik niet verdragen. Sacrament, heilige instelling, ver boven gewoon huiselijke bedoelingen uitgaande en daarom misschien: haard voor de meest hatelijke conflicten. Daar was het! Met een afwerend gebaar, half luid pratend, had hij bijna een voorbijganger van het trottoir geloopen. Pardon? Stormbal half, blijft op Uw hoede! Uilskuiken...
III
Boterletters

De enkele keeren, dat hij 's morgens voor het kantoor te laat, of het weer te slecht was, om er te voet heen te gaan, maakte hij soms gebruik van de omnibus, die, op een pleintje vlak in de buurt van zijn kamer, stadswaarts zijn eersten afrit had. Plaats was er dan gewoonlijk nog in overvloed, zoodat hem ook meestal wel een der banken dicht achter den chauffeur ter beschikking bleef, waar volop gelegenheid was de kracht en paraatheid gade te slaan, noodig, om het plompe gevaarte veilig door het steeds drukkere verkeer heen te loodsen.
Vergeleken bij de zenuwspanning, schier zonder onderbreking van zoo'n bestuurder gevergd, waren de enkele uren, die hem zelf thans als dagtaak in dat bureau daar wachtten, slechts uitrusten om van wat leegloopen te bekomen, terwijl een op die manier betrokken salaris - hoe
[p. 122]
gering dan overigens nog naar ambtenaarsbegrippen - het loon voor zulke zware prestaties wel te boven zou gaan. Een, op het eerste gezicht, niet te rechtvaardigen verhouding. Op het eerste gezicht. Want met klachten van dien aard moest een arbeider bij iemand als referendaris de Nijs toch liever niet belanden. ‘Schoon gelijk heb je, beste man,’ was deze dan terstond bereid toe te geven. ‘Maar voorloopig, helaas, niet veel aan te veranderen. Laat het je echter, bij alle narigheid, tot troost strekken tenminste nog zoo openlijk je beklag te mogen doen en je hart eens te kunnen luchten.’ Daarop, zijn lorgnet afzettend, zou de chef niet nagelaten hebben, den ander over zekere mijnstreken in de Kaukasus te berichten, waar heel wat bescheidener aanvragen om lotsverbetering reeds dadelijk aanspraak - ja, ja, - op een dracht knoetslagen gaven.
Hemzelf had de referendaris nog onlangs, bij een herhaald verzoek om promotie, in beginsel van harte bijgestaan, maar dan, ter beteugeling van ongeduld in die richting, tevens den raad gegeven, eens aan Turkije te denken, waar de ambtenaren het laatste jaar heelemaal geen salaris meer schenen te ontvangen...
Hij bleef daarover nadenken, terwijl het verlaten en binnenkomen van de steeds voller wordende omnibus zijn belangstelling onverminderd gaande hield. Door telkens weer een nieuw verlengstuk aan te brengen, kwam een schier onuitputtelijke reserve aan tweede-hands tevredenheid braak, die in tijden van maatschappelijk verval arme slokkers gratis ter beschikking stond. Erger dan beroerd viel er, tot over den baarlijken dood heen, nog altijd wel iets te verzinnen. Dat men iemand, die kromp van de pijn, zoo ook, om hem daarvan snel af te helpen, kon aanraden zich maar op te hangen en het hier een logica gold, die er, bij gebrek aan ieder medegevoel, tegelijk geen was, liet een procédé de Nijs
[p. 123]
en consorten verder ongemoeid... Om zich naar dit recept, in een isolement als net hem opgelegde te voegen, was de enkele voorstelling voldoende, hoe in Tibet leden van een zekere secte zich tot dicht aan den lijve lieten inmetselen en dan, van licht en lucht zoo goed als verstoken, de rest van wat zij nog leven noemden sleten. Tegen deze obsessie moest zoo'n autoritje wel hoogtepunt van ideale bewegingsvrijheid worden.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Achter groene horren - 08
  • Parts
  • Achter groene horren - 01
    Total number of words is 4725
    Total number of unique words is 1495
    40.4 of words are in the 2000 most common words
    55.8 of words are in the 5000 most common words
    63.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 02
    Total number of words is 4841
    Total number of unique words is 1461
    44.1 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    66.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 03
    Total number of words is 4912
    Total number of unique words is 1460
    40.8 of words are in the 2000 most common words
    56.5 of words are in the 5000 most common words
    64.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 04
    Total number of words is 4768
    Total number of unique words is 1516
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    52.8 of words are in the 5000 most common words
    61.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 05
    Total number of words is 4689
    Total number of unique words is 1635
    39.0 of words are in the 2000 most common words
    53.3 of words are in the 5000 most common words
    61.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 06
    Total number of words is 4707
    Total number of unique words is 1625
    39.4 of words are in the 2000 most common words
    53.4 of words are in the 5000 most common words
    61.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 07
    Total number of words is 4631
    Total number of unique words is 1618
    39.3 of words are in the 2000 most common words
    52.3 of words are in the 5000 most common words
    60.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 08
    Total number of words is 4636
    Total number of unique words is 1607
    38.4 of words are in the 2000 most common words
    52.9 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 09
    Total number of words is 4574
    Total number of unique words is 1635
    35.5 of words are in the 2000 most common words
    50.5 of words are in the 5000 most common words
    59.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 10
    Total number of words is 4657
    Total number of unique words is 1621
    37.9 of words are in the 2000 most common words
    52.8 of words are in the 5000 most common words
    60.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 11
    Total number of words is 3528
    Total number of unique words is 1229
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    57.1 of words are in the 5000 most common words
    65.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.