Achter groene horren - 04

Total number of words is 4768
Total number of unique words is 1516
39.7 of words are in the 2000 most common words
52.8 of words are in the 5000 most common words
61.5 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Onbekommerd als laatste in het vallend donker over onbetrouwbaar ijs te rijden, begon hij de stad tegemoet te streven, waarvan hem thans de eerste lichten nog enkel uit een bont verleden schenen op te blinken.
II
Wanneer er twee op straat tegenover elkaar staan bleven, om aan het gesprek meer klem bij te zetten. Dat was altijd weer een aardig gezicht. ‘Merk je’ had Leon, hem voor het eerst aanklampend, gezegd: ‘Merk je de geestelijke ruimte, waarvoor ze het gewone loopen even opgeven.’ De ander stond hem niet bijster aan. Maar voor een praatje over de ruimte was hij gaarne te vinden, vooral sinds hij er een soort gevoelsaangelegenheid van gemaakt had, door de zijnen ergens ver van de aarde te vermoeden.
Met Leon, den primus uit de parallel-klas, was hij op die manier, kort voor het eindexamen, een vluchtigen omgang begonnen. Vol voorbehoud van zijn kant, want de ander had, buiten school, een slechte reputatie. Een meisjesjager,
[p. 57]
die zelfs een echt pistolen-duel achter den rug moest hebben. Een mooie, groote, donkere jongen, die, door kleurige vesten, parel in das, gouden armbandhorloge, ook zonder die geruchten, een sfeer van wereldschheid ver boven zijn jaren om zich opriep.
Zoo was dan hun verhouding een omgekeerde van die tot den scherpschutter geworden. Want hij had bij ingeving gevoeld, hoe Leon, in zekere dingen, reeds ver zijn meerdere was en hem, door over zijn avonturen te beginnen, op drijfzand zou kunnen lokken. Nooit echter had de ander daarvan, al was het ook maar met een toespeling, gerept. Eén avond slechts, na afloop eener lezing in het lyceum, kwam hij erover te spreken en zelfs ditmaal enkel in algemeene bewoordingen, meer als rechtvaardiging tegenover de anderen bedoeld, die ook hem in den gewonen omgang meden. Leon had toen gezegd, over wat er aan zinlijk begeeren in hem woelde, niet te durven en ook niet te willen nadenken. Door die uitlating had Leon hem aangetrokken en afgestooten tegelijk. Was het toeval, dat, een paar dagen later, twee geschuwden samen opliepen? Van hun schaarsche ontmoetingen was dit hem wel het pijnlijkste...
Zoo kort voor het eindexamen, had hij zich wat meer moeite gegeven en was, tot zijn verwondering, ook spoedig weer een der eersten. Waarom toch leerde hij zoo spelenderwijs? Kon het wezen, dat, wiskunde vooral, bijna van zelf uit hem voortkwam, sinds hij de vertrouwde geworden was van het niets? Want, na zonde en dood, had hij in het kamertje ook het niets ontmoet. Of die drie weer eenzelfde waren? Uit de bewoonde wereld weg, kwam hij er, na de deur achter zich te hebben gesloten, vooreerst in een kleine vierkante halfdonkere ruimte aan, door een paar oude portières afgescheiden van het lichte voorgedeelte met het bed en het raam. In die ruimte stond niets; aan de muren hing niets; op de grond
[p. 58]
lag niets; en niets viel er van te begrijpen, waarom eigenlijk een stuk van het reeds zoo kleine kamertje vrij gelaten werd en toch half donker bleef?
Om nog even na te denken? Alvorens weer op dat bed toe te gaan. Om er, wanneer het je, een Leon gelijk, tot nadenken aan den noodigen moed ontbrak, eerst wat te anti-chambreeren en uit verveling de opschriften van de schutting af te lezen? Maar die waren verdwenen. Het loonde nauwelijks meer bij je zelf op audiëntie te komen. ‘Waarom niet?’ stond er enkel nog met reuzenletters in het midden der heining. Dat betrof de zuster.
Sinds die niet meer tot de eigenen werd gerekend, had zij het, als uit rancune, weer tot nieuw leven gebracht, dat hem bij vlagen hevig verontrustte. Dan kwam er een floers om zijn denken; werd de zuster hem nog enkel tot de vroegere medeplichtige. Een nacht, dat de meid van huis bleef, betrapte hij zich erop, aan haar kamerdeur te dralen. Als met een vloek belast was hij in het hokje terug gevlucht en, van verbijstering ten einde raad, had hij het dan koelbloedig op de heining gekalkt: Waarom niet? Dat stond er nu al maanden lang.
De vader was weg. Werkelijk begraven. Meegenomen was hij niet. De moeder meende hij nog immer niet te kennen. De tijd leek om en voor haar stil te staan. Zij bleef niet jong en werd niet oud. Veel buitenshuis en aan de lucht thans, bevrijd ook van een druk door dagelijksch ongenoegen, had zij van asthma veel minder last. Zij was er mee door gegaan, broer en zuster als onwetende kinderen te behandelen en liet beiden in nachtgoed soms nog tegenover elkander. Waanneer het boven voor verschooning te koud was.
Zoo moest die Zaterdagavond op den grond bij de kachel zijn gekomen.
Of de zuster hem nog altijd voor achterlijk hield? Daartoe
[p. 59]
behoefde hij slechts... Waarom niet? hoorde hij het weer tartend ergens vragen. Hoe duizelig zoo'n leegte zonder eenige tegenspraak maakte. Als had de zuster zijn gedachten mee aangehoord, wees zij, vol geheime verstandhouding lachend, met een even stomme waarschuwing naar een eenzame figuur boven hen aan tafel. Wie was dat? Voor het eerst hem tot een levend wezen geworden, de moeder, die daar in lampeschijn te lezen zat. Haar bril aan het voorhoofd opgeschoven; grijze, zeer heldere oogen. Een bloedeloos gelaat met fijn besneden trekken en saam geknepen lippen. Een neteldoeksch kapje als waaronder hoofdijzers worden gedragen; een grauwe blouse over vlakke borst; half opgestroopt de mouwen... Voor het eerst zoo een moeder te ontwaren en toch nog slechts in onbereikbare verten als de eigene te herkennen. Vlak bij in een kamer echter, als de zuster reeds een vreemde aan vleesch en bloed, erbarmeloos in de onrust van dat andere mee betrokken...
Maar zoo ook kon het hem niet langer verborgen blijven, hoe het gebeurde in de alkoof eigenzinnig de grilligste kristallen begon te schieten. Te onverhoeds was het in scène gezet. Te brutaal. Terstond in den grond bedorven voelde hij zich soms. Alleen met die vier. Vlakbij in zijn bereik. Thans enkel in verbeelding te benaderen. Om razend te worden, wat hij, nog blind van zinnen, daar verzuimde. De alkoof weer opgetrokken te zien. Om een troepje kinderen, dat, van een eenzame hoeve afgedwaald, in een zonnige wegberm misschien even schichtig speelde. Als bedwelmd te geraken; het schetsen te staken, en zich zelf op de vlucht te moeten jagen. Noodlot?
Hachelijker oogenblikken werden het nog, wanneer die tweestrijd het niet verder dan tot een schermutseling met woorden bracht. Wanneer er van achter een boschje geloerd werd, en gezegd: zonder het andere daar te laten, be-
[p. 60]
teekent dit hier niet te wagen, toch geen zelfoverwinning. Waarom dan aan de haal te gaan? Waarom het voor ditmaal niet eens gewoon op zijn beloop te laten? Rustig afwachten, wat er uit zulk dralen achter zoo'n boschje groeien mocht? Dat was, in alle gevaar, pas het ware worden. Onpartijdig, met een scheef-verbeten lachje hoogstens, blijven toezien, naar welken kant de weegschaal om zou slaan. Of was het, na de ervaring met dat voorschot opgedaan, reeds overbodig het zoo ver te laten komen?
Zelfkennis genoeg voorloopig om te kunnen bevroeden, hoe het eindigen moest, wanneer het niet vergund werd, een ‘Waarom niet?’ paal en perk te stellen. Zelfmoord? Waarom niet?
Zoo kwam dan ook de nacht, dat hij, in het hokje wakker wordend, zich halfluid ‘was hij maar dood’ hoorde zeggen. Maar zoo eenzaam in donker gedaan, had deze uitlating reeds nergens meer eenige weerklank ontmoet. Om dat, alleen en uit volle overtuiging, te kunnen zeggen, moest je toch weten, wat het beteekende: dood te gaan. Zulk zelf-beklag bleek reeds ten eenenmale nutteloos. En tot geen prijs ter wereld er met wie dan ook ooit over begonnen. Het uit-gesproken woord kwam plotseling als naar beide zijden te verstommen. Leeger, eenzamer kon het al niet. Hij was uit bed gekomen, om door heen en weer loopen den weg terug te vinden. Bijna nog was hij weer het portaal op gegaan.
Maar toen ook had hij de reeds half vergane heining ingetrapt. Op een der laatste krakende planken stond, bijna verbleekt, nog zoo iets als: Wat een vent! Welk een totaal onmogelijk type! Dat betrof hem zelf en daar wilde hij meer van weten. Een dagboek was hij begonnen.
[p. 61]
III
De laatste maand voor het eindexamen leefde hij enkel nog de dagen. Niet omdat hem de uitslag ervan bezorgd maakte. Maar thans was het noodig zijn aandacht onverdeeld op zijn schoolwerk te betrekken. Die paar weken leek het beter het stuk van zijn bewustzijn, dat hem slechts onrust veroorzaakte, als het ware, uit te schakelen. Mocht het dan in den toestand zelf geen verandering brengen...
Waarom zich echter de slechtere te voelen, waar knapen van zijn jaren, al deden zij naar buiten dan nog zoo gelijkmatig, van wat hem plaagde toch zeker ook wel last zouden hebben. Of plezier... Ziet, door dat andere gemeen goed te vinden, kwam hij er reeds toe, zich uit de beklemming van een verenkeld geval wat los te wikkelen. Niet dus, dat hij aan die verspreiding van het kwade zich, een poes gelijk, wilde koesteren en te spinnen zetten. Door zwoele broeikas van het oude, der menschen gemeene zeer, was van het zuiver algemeene voor even een vleugje louterend heen getrokken en had hem de slapen gekoeld. Ergens had iets open gestaan en, met zijn voor verruiming aangeboren zin, had ook hij het ‘hier’ van zijn kamertje voor een ‘ergens’ lucht gegund. Door een hier het ergens te zien heen spelen, dat pas bracht het tot den waren onbewusten trek naar buiten. Na de telefoon weggedaan, de heining ingetrapt te hebben, brak hij thans het hokje zelf om zich af. Had het ooit anders verlangd? Wat een afgrond leek, begon soms reeds overeenkomst met een achtergrond te vertoonen, al was het er dan een van zonde, dood en leegte om wat verre sterren. Zoolang zulke coulissen nog present bleven, hij voelde het wel, liet zich daartegen het leven voorloopig enkel maar... spelen! Ondoenlijk echter in de plunje van het kamertje op te treden en zich bloot te geven. Ook een vermomming bleek er
[p. 62]
nog noodig. Was het toeval, dat hij zich, dien middag na het gebeurde, met blanketsel op de wangen voor gebloemde gordijnen had bevonden? Wat deed het er zoo verder toe. Achtergrond. Den rug toegekeerd. Daar, aan het voetlicht: de dagen!

...het dejeuner bij de Leons was een der hoogtepunten gebleven. Vol vreemde tegenstellingen, die het telkens weer tot een eerste-rangs-gebeurtenis maakten. Enkel Fransch kon er worden gesproken. Jaren lang, ergens bij Parijs, had de familie... de meisjes er pas van terug. Dat Leon hem daarop niet had voorbereid! Doodelijk verlegen was hij, in het begin. Wat meer op zijn gemak, moest hij soms even aan zoo'n middagmaal chez Swann bij Proust denken. Te hooi en te gras was er reeds hier en daar gesnuffeld. Ja, zeker, hij had wel een en ander gelezen. Met Asta, de zuster van Leon, zat hij al wat Fransch te haspelen...
De Leons waren gefortuneerd. Eigen villa. Hooge koepel-vestibule. Garderobe. Marmeren trap op. Aparte eetkamer. Glas in lood boven uitgebouwde vensterbanken. Eikenhout. Open haard. Antieke kasten. Aardewerk... Door een major domus in rok werd met witte handschoenen van een zeer heete schotel rondgediend. Tafelzilver. Blauwe afglans van indigo vingerschaaltjes over damast. Kristal. Een bokaal tulpen in het midden.
Om de groote ronde tafel. Leon's vader, Henri quatre, zeer breedsprakig; Nora, de jongere zuster; Leon. Mevrouw, wat grijzig al, voornaam flegmatisch. Hij zelf, wat van Asta afgewend, nu bezig tegen haar moeder naar woorden te zoeken. Nog altijd vertalen. Maar zijn uitspraak was geprezen en vriendelijk opgenomen voelde hij zich ook. Tòch beter, al had hij er eerst niet aan gewild, dan alleen bij boterhammen, wat, sinds den dood van den vader, nog al eens voor-
[p. 63]
kwam. Van nachtportaal-zwervers scheen niemand hier ook maar een bestaan te vermoeden. Om er zelf even stil van te worden. Die innerlijke verwildering en de innocent, waarvoor mevrouw en de meisjes hem wel zouden houden, die hij dus ten beste gaf en in de bewoonde wereld ook nog was... Het onderling praten was verstomd. Om een oratie van Henri quatre. Over een veel omstreden staatsman. Les défauts de ses qualités... Daarvan kwam hij dan, schuin over de hoofden weg, even op te zien. Als op school, bij zoo'n a = a. Maar ditmaal werd hij er door aangetrokken. Anders liet het zich vernemen. Heen en weer. Heen en weer. Met reeds plaats voor twee. Maar op, van buiten af, een stap naderbij, deed het eenzelfden stap terug. Het lokte hem mee en weg. Nog half in zijn gemijmer verstrikt tot de omgeving terugkeerend, had hij mevrouw, van terzijde, tot Leon: ‘Pour son âge trop sérieux’ hooren zeggen.
Van terzijde. Voetlicht! In de zaal echter scheen zoo'n tikje melancolie het uitstekend te doen. Wat hem zelf betrof, even goed een ander soort rol. Afwachten. Nog altijd op den drempel. Maar daarom toch geen oningewijde meer. Lang niet. Een boek, enkele filmpjes, in het hokje verstopt. Schandelijke ziekten ook. Door bezoek aan een wassenbeeldentent. Geheim kabinet. Gemakkelijk,wat groot voor je jaren... Liever dat skelet daar, dan zoo'n aangevreten lijf.
Maar nu niet in Asta's teere pols tegelijk het gewricht gezien. Achtergrond. Of die zich ook aan de anderen hier soms zoo onafwijsbaar op te dringen begon, dat zij werden gedwongen daartegen snel het een of ander ten beste te geven. Hij geloofde het niet. Van Asta en Nora zeker niet. Nooit te voren zoo ergens ontmoet, had hij in de beide meisjes, lieftallig als zij waren, keurig gekleed en door luxe omgeven, dadelijk oude bekenden begroet. Twee van de drie uit het groote prentenboek?
[p. 64]
Over de tulpen heen had hij een oogopslag van Leon ondervangen. Van Leon wist hij het zoo niet. Maar thans wilde die blik slechts even vragen: is het niet mee gevallen? Zoo van de straat had de ander hem meegetroond. Tegen gestribbeld. Nu zat hij hier. Op zijn gemak, volkomen, zonder ook zich zelf meer aanstoot te geven. Plotseling een ongekend helder gevoel. Vriendschap?
Hij wist er niet van. Maar zoo, als een even optrekken van dreigende schaduwen, bleef hem dit samenzijn nog jaren lang in herinnering. Tot een herhaling was het niet meer gekomen.
IV
Even de hoed te lichten. Tegen een kiosk, van waaruit de courantenjuffrouw hem in hetzelfde oogenblik toeknikte. Geen groeten en terug-groeten meer; of omgekeerd. Dat was altijd weer iets zeer geslaagds. Aan den toegang tot het bosch. Maand en lang daar bijna dagelijks voorbij. Nooit een woord gewisseld.
Dan nam hij zijn hoed tegelijk ergens anders af. In Brighton, dat hij overigens enkel uit Dombey kende. Niet dat hij zich voorstelde daar rond te loopen en er de werkelijke omgeving door kwam te vergeten. Het gebeurde onverwacht en de ware charme van zoo'n zeldzaam moment was juist zich ver weg en toch present te weten. Dat bestond natuurlijk niet. En toch, alleen zóó kreeg hij in de strekking van een weg opnieuw hetzelfde uit die eerste kinderjaren voor oogen. Dat alleen ook moest hem tot teekenen hebben gebracht en zoodra het zich weer kenbaar wilde maken, had hij het bevrijdende gevoel, nog even ongedeerd als toen en beveiligd tegen het leven te wezen. Thans echter werd zijn denken zelf erdoor als opengewaaid en zoo leek het reeds
[p. 65]
overbodig aan zee verruiming te gaan zoeken. Misschien, wanneer hij niet met Leon in de boschjes bij de afgraverij had afgesproken. Deze fijn-doorschijnende herfstmiddag lokte er heen en zou wel een der laatste kunnen wezen...

Zij waren begonnen elkander op afgelegen plaatsen te ontmoeten. Van wie dat uitgegaan was, viel niet meer te zeggen. Wellicht, dat ook Leon zulk eendrachtig optrekken van twee geschuwden al even pijnlijk was geweest. Zich niet langer aan de spottende blikken der andere knapen bloot gesteld te voelen, werkte als een bevrijding. Maar zich daartoe samen te verbergen, die afzondering ver van eenig toezicht, maakte hèm een toch al tastende omgang nog hachelijker... Zoo was het gebeurd, dat, met den ander in een diepe zonnige duinpan gelegen, hij, terwijl het praten even haperde, in plaats van Leons joviaal gelaat de schrale haaktronie van een Verwaayen boven diens schouders ontwaarde en plotseling ook aan een sinds lang vergeten proefles nieuw leven ingeblazen werd.
Ach, hij wist het wel, dat, sinds de afbraak van het hokje, dat drijfzand daar zich naar de bewoonde wereld een weg begon te banen. Maar meer nog dan door de ervaring tijdens het schetsen bij die eenzame hoeve opgedaan, geraakte hij in ontzetting zich ook hier op een dier wakke plekken verdoold te vinden. Dat heldere, nog nooit gekende en nauwelijks opgebloeide vriendschapsgevoel leek voor goed vertroebeld, terwijl het Leon zelf weer was, die vol enthousiasme over Steinlen praatte. Verduiveld jammer toch, dat jìj daar niet mee door gegaan bent... Afgrond.
Geheel gelaten had hij het teekenen, sinds hij die begaafdheid aan het hokje had probeeren dienstbaar te maken. Dat leek hem wel de laagste infamie. Veel bleek er overigens niet mede verbeurd. Als op school de axioma's en paradepaar-
[p. 66]
den, hadden hem de draadfiguren en pleisterstukken de ware animo genomen. Hoogstens tot zoo'n leeraar, met een eigen truc voor wat achtergrond en slagschaduw, scheen die aanleg te reiken. Maar daartoe was hem de vlottende ruimte in half licht tusschen wat stammen toch reeds te dierbaar. Dan nog liever biezentrekker...
Van de teekenschool waren dan alleen nog die woelige Zaterdagavonden in herinnering gebleven, waarop zij, als vroeger de meisjes met sneeuw, in de stad wat heldere dienstboden onverhoeds gezicht of witte schort met hun doezelboekjes inwreven. Bij zoo'n gelegenheid door agenten vervolgd, was hij, met de horde, van het groote plein de smalle zijstraat in gevlucht. Al hollende, had hij even naar het venster daar opgezien. Prompt uitgekomen! Meegesleurd, mee joelende in de groote hoop, zonder het gevoel er bij te hooren.
Lezen kwam dan het gemis van teekenen volop te vergoeden. Met Crusoë, boekenreeksen als van Aimard en Verne begonnen, was hem in Dickens zoo maar deelachtig geworden, waarvan hij in de bewoonde wereld door het drijfzand bleef verstoken. Daar pas bleek het niet langer noodig tegen iedere diepere toenadering tot menschen innerlijk zoo angstig op zijn hoede te wezen. Tot hij hoorde vragen, of, zich thans zonder eenig voorbehoud te geven, wellicht geen nieuwe en steeds verdere vlucht uit het eigen leven beteekende? Het kon hem er niet van terughouden de uren tot maanden te verlezen, onverzadigbaar. En was het toeval, dat zich bij Dickens een borstje opdeed, dat zich overgegeven had aan het teekenen van onzedelijke figuren? Op grafzerken nog wel! Maar achterom werd er daar toch half om gelachen. Bijna om weer vasten grond te voelen. Toeval, dat dit boek ‘Groote Verwachtingen’ heeten moest? Werden die ook hem niet voorgespiegeld met dat ‘Verre Oosten’, waaraan
[p. 67]
hij zelf nog altijd niet kon gelooven. Voorloopig waren die verwachtingen dan ook maar op een andere kaart gezet. Zijn aanleg voor vreemde talen.
Toeval zoo weer, voor tolk bestemd te wezen? Een vertolker diende de taal als een fijn instrument te kunnen hanteeren. Precies te weten, wat er zich mee doen liet. En ook niet! Dat laatste leek hem al even belangrijk. Een jongen, zoo ongeveer had hij geredeneerd, die zich reeds zijn eigen tegenvoeter voelt en, als het ware, dubbel heeft leeren denken, die moet alles van twee kanten bekijken. Die mag in geen geval eenzijdig blijven. Maar zoo een kan er dan ook gerust een dagboek en een revolver tegelijk op na houden! In het dagboek dan had hij getracht wat van het leven vast te houden. Tusschen de meest onbeduidende gebeurtenissen door, stonden er losse aanteekeningen over wat hem soms aan taalbesef inviel. Was hij maar dood. Maar ook reeds dat eerste onbe-taal-bare woordje. Nergens! Onbegonnen werk natuurlijk van drijfzand te reppen.
Aan een sonnet had hij zich gewaagd. Waarom niet? Maar waarom dan toch wat zelfbeklag? Leon had de laatste regel ervan, die haperde, in den toon van het geheel gebracht. Door een hoogst eenvoudige omzetting. Onbegrijpelijk, dat zelf zoo niet aangevoeld te hebben. Na lang aarzelen dan het oordeel van een leeraar gevraagd. Matig. Waarom het dan in andere klassen wèl voor te lezen? Van toen af soms anders aangekeken. Maar wat had dit alles ten slotte te beteekenen? In de bewoonde wereld waren er duizenden Lycea, met duizenden zulke sonnetten-jongens. Tusschen die duizenden uit te blinken en de eerste spelen... Voorgrond?

Door Leon ook was hij begonnen, zich de Gilblas Illustré geregeld aan te schaffen. Zaterdagsavonds kochten zij het blad in een afgelegen boekenzaakje. Daar had hij Sophie
[p. 68]
Dieventaal weer ontmoet. Daar ook had dan Leon, bij de beschouwing van een door Steinlen geteekenden kater, het een vreemde gedachte genoemd, juist van een dier niet te kunnen zeggen, dat het iets dierlijks aan zich had. Daar kwam nog wat anders aan te pas. Van de teekening had hij dan Sophie even van terzijde aangezien. Of Leon dat andere misschien zelf was? Sophie leek volwassen, zonder grooter geworden te zijn. Opgeschikter, geverfder dan vroeger nog, zat zij, onder het gedempte licht van het winkeltje, tusschen stapels Fransche romannetjes, groote gekleurde foto's, als Leda met de zwaan. Begrepen had hij wel, waartoe Sophie thans opgegroeid was en zich zelf in dat oogenblik een goed stuk ouder voelen worden. Een heele kerel toch, daarvan zoo kalm weg af te weten... Al was er dan nog altijd niets gebeurd.
Terwijl ergens uit het steegje vage geruchten opgingen, wist hij den nachthemd over de in rossen gloed staande stad uitgebreid en plotseling ook de jaren op het lyceum doorgebracht tot hun recht gekomen. Zonder veel moeite drie vreemde talen te kunnen lezen, Fransch vrij behoorlijk te spreken, een als Leon zijn vriend te noemen, tegenover Sophie hier de pose van een pratique aan te nemen. Dat beteekende toch allemaal wat! En het Verre Oosten reeds dichter in zicht.
Met Leon was het zijn laatste ontmoeting geworden. Diefstal zou den ander in den dood hebben gedreven. Dat begreep hij niet, hij, die zich reeds ongestraft voorschot had verschaft. Ook over een schandelijke ziekte liepen geruchten. Misschien dat hem dan zelf geen andere uitweg gebleven was. Ach, pas nu Jules er niet meer was, besefte hij van hem te kunnen houden.
Kort na het eindexamen was dat. Hoogst eigenaardig. Hij had het al weer achter den rug. In een oud vestingstadje aan
[p. 69]
breede rivier. Geen schetsboek meer. Toch altijd hetzelfde nog. Dat stuwende riviergezicht, het beeld. Als beeld van een beeld, was het dan in de eetzaal van het hotel daar terecht gekomen. Afscheid gevierd. Cognac. Half kachel. Thans een wak van twee maanden vacantie om van dien schrik door Leon te bekomen. En een Baskische muts voor den buitenkant. Want voorloopig weer alleen. Dan ging het naar dat Seminarium voor Oostersche talen...
Hier was zijn gemijmer plotseling afgeknapt. Door iets, dat hij, onder zich, van vlak aan zijn voeten, een vuurpijl gelijk, schuin de lucht in zag spuiten. Snel deed hij een schrede terug... Wat nu? Een tros, die, aan den grond geklonken, met een vlottende bocht tot hoog in het volle licht om een reeds uitgekapte boomkruin reikte. Van den beganen weg afgedwaald, bevond hij zich aan den toegang tot die open plek in het bosch, waar hij eens, op zijn manier, geduelleerd had. Een knal..., een flakkering... Wat was dat voor een gedaante, die daar aan den overkant in halfdonker tusschen de stammen wegsloop en nog eens omkeek, of hij meekwam...? Neen, Jules.

[p. 70]
Droomland
Zijn droomleven bleef zich binnen een eigen sfeer afspelen, waaruit de onnatuurlijke druk, die immer remmender op zijn van dag tot dag bestaan begon te lasten, geheel kwam weg te vallen. Of tot de nog angstwekkender beklemming eener nachtmerrie zich verdichtte. Meer dan door lezen, meende hij soms in zijn droomen vergoeding te vinden, voor wat in werkelijkheid hem aan ware toenadering tot menschen werd ontzegd...

Onvergetelijk zoo een droom, waarin hij, aan een kleine tafel gezeten, bezig was kaarten van tweeërlei grootte te sorteeren. Plotseling hield hem milde warmte weldoend omvangen. Voelde hij, hoe er iemand achter hem was komen te staan. Toen hij om- en op-zag, was het de vader, die daar, de oogen van beschuttende liefde vol, toch al half over hem gebogen, het gelaat nog dichter naar het zijne bracht en hem dan even aan de bovenwang zoende. Nooit nog was tijdens diens leven het zoo gebeurd.
Maar nu ook hielden zijn beide handen reeds van den vader de knokige pols omklemd, om nimmer meer van hem te laten. Een geluk, zoo hoog en ongekend, dat het hem uit den slaap ontheven had. Klaar wakker dan, had hij deze veilige overgave, alles doordringend, voelen duren. Bij zulk ontwaken geen verlatenheid, om - een Smike gelijk - vertwijfeld te bejammeren. Want dit hier eindelijk was die hechte toegenegenheid, zonder terughouding meer, waarop ook hij nog een recht meende te hebben. Die tusschen den vader en hem had moeten opbloeien, wanneer zij niet door een
[p. 71]
kille grillige schaduw in de kiem verstikt was. De vluchtige zoen, die hij nog in het donker aanvoelde, werd na het onherstelbaar verzuimde te rijker gewin. Tot hij dan toch weer de handen uitgestrekt en ‘vader’ gestameld had. Van dankbaarheid tranenzilt in zijn mondhoeken gerold kwam.
Zoo is het. Wie matig zich slechts benadeeld dunkt, keert gaarne met een schamele vergoeding huiswaarts. Die, zonder zijn schuld, tot in den grond zich weet bedorven, krijgt vreugdetranen te weenen. Of lijdt aan bloedvisioenen.
...begonnen was dat, in zijn droomleven, met een weerzinwekkende reuk. Vunzige roofdierhokken-lucht. Wee ook, als van uit gapende wonden lauw wellend bloed. Aanzettend dan tot bronstige daden van geweld en wanneer zij overdag soms plotseling in werkelijkheid om hem opkwam, kreeg hij een floers voor de oogen, meende te zullen stikken. Zoo langs een somber afgelegen hoeve komend, waar niemand zich vertoonde, had hem angst overmand, zeker als hij was, dat er een massacre aangericht werd. Of hij droomde, door die reuk half bedwelmd en aangehitst tevens, zelf een eenzame gestalte te overvallen, tot, met verstorven trekken, er een meisje lag, gebroken teruggezonken. Aan de leuning van een bank.
Op een stil boschpad 's middags had hij Asta ontmoet. Hij was begonnen van haar te houden. Zij mocht hem wel. Reeds met de hoed in de hand, schijnbaar ongedwongen, van plan haar aan te spreken, had hij, opzij, een bank en dan, in uiterste bevreemding, eenzelfde verwildering van kreupelhout, vol vuurroode giftige bessen, als uit dien gruwbaren droom ontwaard. Toen had hij zich reeds verwijderd. Schuw, zonder een woord, de blik naar den grond...

Schakeeringen tusschen nachtmerrie en extase waren felle, diepgloeiende landschapsvisioenen, die plotseling uitdoof-
[p. 72]
den, waarop hij soms door een reeds verslappende zinnenkramp ontwaakte. Als aan iets lichamelijks kwam hij dan in zijn droomen aan kleuren te bezwijken. Aan laaiend purper van woest verterende avondbrand; stralend ultraviolet uit grondeloos water; verraderlijk metaalgroen van exotisch gebladerte. Or het landschap van den dag, in zijn mildere tinten, manifestatie van meer bezonnen zinnendrang was en voorbestemd aan de uitdooving daarvan, op zijn beurt, te bezwijken?

Een soort museum keerde regelmatig in zijn droomleven terug. Als gewoon gebouw totaal onmogelijk. Een enorme kubus. Met in plaats van deuren en vensters, enkel zware luiken. Door het hoofd onder- tusschen zoo'n luik te wringen, na er, door de ruimte zwevend, tegenaan gebonsd te zijn; door het dan met hals en schouders op en op te tillen, kon de rest van het bovenlijf zich verder en verder naar binnen werken. Zoo ver, tot het, plotseling topzwaar, omlaag kipte en het gansche, op de buik uitgestrekte, lichaam meesleurde in zijn vaart. Dan dreunde zoo'n luik weer dicht en was er reeds een glijpartij begonnen. Over een der tallooze lange smalle, sterk hellende gangen, glad en glanzend als die schuine holle planken, waarlangs builen uit een meelzolder neergelaten worden. Steeds op de buik; omlaag, omhoog; door kelderig licht heen, aan steeds weer andere toonkamers voorbij, enkel van voren open. Met opgezette beesten, schilderijen, antiek aardewerk, vitrines vol glinsterende munten, uitheemsche gewassen, wat niet al. Naar beneden suizend met het hoofd schuin omlaag, stijgend weer met de voeten vrij afhangend. Gang op, gang af, even ongedwongen, even snel. Nergens in het kelderlicht een sterveling. Maar geen angst, geen bevreemding zelfs meer. Omdat het daar nu eenmaal niet anders kon en het, zoo en niet
[p. 73]
anders, ook telkens weer terug kwam. De opgezette dieren, met de giraf er boven uit, waren steeds de eersten. De vitrines mat verzilverd, nooit verguld. Tusschen de schilderijen hing het groote zeestuk nog immer zonder lijst. Of achter de regelmatige terugkeer van een dergelijk apocrief gebouw misschien dezelfde kracht gaande was, die iedere dag opnieuw de gewone huizen en straatstukken te voorschijn bracht?

You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Achter groene horren - 05
  • Parts
  • Achter groene horren - 01
    Total number of words is 4725
    Total number of unique words is 1495
    40.4 of words are in the 2000 most common words
    55.8 of words are in the 5000 most common words
    63.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 02
    Total number of words is 4841
    Total number of unique words is 1461
    44.1 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    66.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 03
    Total number of words is 4912
    Total number of unique words is 1460
    40.8 of words are in the 2000 most common words
    56.5 of words are in the 5000 most common words
    64.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 04
    Total number of words is 4768
    Total number of unique words is 1516
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    52.8 of words are in the 5000 most common words
    61.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 05
    Total number of words is 4689
    Total number of unique words is 1635
    39.0 of words are in the 2000 most common words
    53.3 of words are in the 5000 most common words
    61.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 06
    Total number of words is 4707
    Total number of unique words is 1625
    39.4 of words are in the 2000 most common words
    53.4 of words are in the 5000 most common words
    61.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 07
    Total number of words is 4631
    Total number of unique words is 1618
    39.3 of words are in the 2000 most common words
    52.3 of words are in the 5000 most common words
    60.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 08
    Total number of words is 4636
    Total number of unique words is 1607
    38.4 of words are in the 2000 most common words
    52.9 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 09
    Total number of words is 4574
    Total number of unique words is 1635
    35.5 of words are in the 2000 most common words
    50.5 of words are in the 5000 most common words
    59.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 10
    Total number of words is 4657
    Total number of unique words is 1621
    37.9 of words are in the 2000 most common words
    52.8 of words are in the 5000 most common words
    60.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 11
    Total number of words is 3528
    Total number of unique words is 1229
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    57.1 of words are in the 5000 most common words
    65.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.