Achter groene horren - 03

Total number of words is 4912
Total number of unique words is 1460
40.8 of words are in the 2000 most common words
56.5 of words are in the 5000 most common words
64.1 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Op het lyceum was hij opnieuw de eerste. Maar thans stond dat er uitdrukkelijk aan het hoofd van een rapport te lezen. Hij was naar den directeur teruggegaan, die de rapporten verder rondgaf, om te vragen, of het geen vergissing wezen kon. Lachend had de directeur hem nog eens op den schouder geklopt. Zoo nam hij zich voor ook hier, tusschen jongens, van wie de meesten door afkomst zijn meerderen waren, nummer één te blijven en was dat nu al twee jaar lang. Had hij naar tuiten dus zich weten te bestendigen, innerlijk was een groote verandering aan hem voltrokken.
Hij had intusschen een eigen slaapkamertje gekregen. Dien eersten avond, toen de deur van het kamertje achter hem was toegevallen, begreep hij niet, waarom hij van de zuster afgezonderd werd. Wel had, nog samen in bed, zij eens hem naar zich toegehaald en, met trappel-voeten, dan weer van zich afgedaan, smalend, dat andere jongens verder waren. Begrepen had ook toen hij evenmin wat en slechts haar ruwheid deed hem inzien, dat het beter wezen moest, niet langer zoo dicht naast haar te liggen. Maar waarom zou hij, verder ongenoegen mijdend, de lichte ruime slaapkamer niet met haar blijven deelen, in plaats van naar dat bedompte hokje verbannen te worden. Waarom hij wel; zij niet? Ziet, hij had er nog enkel een achteruitstelling door den vader in ondervonden en daarom ook wel, dien eersten avond, alleen de afzondering zelve zoo schrijnend aangevoeld. Hoe geheel anders moest het wezen, met jongens van zijn jaren samen op een zaal te slapen. Want met deze eenzaamheid, vroeger uit eigen beweging opgezocht, wist hij plotseling niets meer aan te vangen. De gewaarwording drong zich aan hem op, als had hij, door een schutting heen schrijdend, de bewoonde wereld ver achter zich gelaten, om,
[p. 41]
daar vóór zich, in dat kamertje, een leeg en bar stuk rotsgrond aan te treffen, dat hem voortaan als zijn eigen domein werd toegewezen. Met uitkleeden dralend, had hij het binnenin immer stiller voelen worden, stiller ten slotte nog dan het in het zoo doodsche hokje al was. Voor enkele dagen nog had het als de provisiekamer gediend, waar hij de verborgen draadnagels eens zoo veilig waande. Thans lag zelf hij er wakker in de laatste schemer van een zomerschen avond en toen het duister viel, werd dat als een heining, die dichter en dichter op hem toe te komen scheen. Als aankomen meende hij het te voelen, hoe hem hier de terugweg haar buiten zou worden versperd. Hij wilde er niet aan gelooven, was ingeslapen en, pas na maanden wakker geworden, had hij het dan toch in werkelijkheid beleefd...
Of zondigen en doodgaan eenzelfde waren? En iemand dus al bij zijn leven sterven kon? Het moest wel zoo wezen, sinds hij de zuster die schemere vallei had zien binnen gaan. Dat was gebeurd, toen hij, een middag in het kamertje alleen, aan den lijve te weten kwam, wat er door haar bedoeld werd, terwijl zij hem naar zich toegetrokken had. Tot minder dan een schim was de zuster hem weg gestorven en hij zelf als onder dien barren rotsgrond achter de schutting levend begraven. Hij was weer verrezen, en met de zuster te spreken, zonder haar te hooren, haar aan te zien komen en tegelijk verdwijnen, daaraan had hij zich reeds gewend. Maar nu ook nog den vader te verliezen. Want die werd bedrogen, terwijl hij zich verheugde en geschenken gaf, omdat er op den buitenkant van de schutting met groote letters te lezen stond: hier, de beste leerling; hier, die hoogst begaafde en veel belovende knaap! Van de beloften en protesten, die er, dag om dag, aan den binnenkant schuw werden neergekalkt en beschaamd weer uit geveegd, zag of hoorde hij niets. Bij het hoofd der moeder dien eed en het
[p. 42]
toch niet kunnen laten. Judas! De strop geëischt en hem weer afgeknoopt. Lafbek! En wanneer het in dien ketel te heet werd, dan er uit. Voor den dag met het gedrocht!

Uit de bewoonde wereld terug, door het kamertje schrijdend, had hij zich halverwege omgekeerd en zag daar achter op de heining gekalkt: Het moet en zal een einde nemen!
Dat stond daar nu reeds drie dagen lang. Niet als de vroegere beloften of protesten, nauwelijks neergeschreven, weder uitgeveegd. Gelooven deed hij er ook thans even weinig van, maar ditmaal was het voor verschillende uitleggingen vatbaar. Minstens drie, en zoo mocht hij er wel drie dagen minstens over denken: Er mee breken, door het radikaal de baas te worden. Gelukte dat niet, er een uitweg voor in de bewoonde wereld zoeken. Het snelste en meest afdoende echter: zelf de aftocht blazen. Want laten, waar je eenmaal aan verslaafd raakte, scheen boven de kracht te gaan...
Hij beleefde het aan den vader. Ook die moest ergens binnen in verzet hebben aangeteekend. Nu het te Iaat was. Tegen rooken en drinken. Het begon hem steeds slechter te bekomen. Telkens deed hij het weer. Voor hun des Zondags naar buiten trekken, werd de magere gestalte reeds te wankel. Zelfs in de naaste omgeving der stad moest in een herberg worden uitgerust. Die dame daar achter het buffet had een blouse van hetzelfde blauw als juffrouw Beer toen droeg. Vreemd, dat die zachte kleur thans enkel onrust wekte. Maar daar werd de vader spraakzaam. Gesproken werd er veel meer dan vroeger. Vooral wanneer te voren zij een schilderijententoonstelling of museum hadden bezocht. Sinds de avondteekenschool was de vader begonnen hem daarheen mee te nemen. De groote landschappen zelf waren te ver; die zagen ze daar gemakkelijker en bijna even mooi aan de wanden. Even diep vooral. Zoo'n kerktorentje aan
[p. 43]
een geschilderden horizont. Met de oogen gemeten geen andere afstand dan in werkelijkheid buiten tusschen de velden. Dezelfde twee volle uren ver weg. Hoe zat dat met zoo'n perspectief? En wat beteekende het, wanneer de vader een zin soms midden in afbrak, alsof hij onder het praten in zijn oogen iets vermist had, wat daar vroeger voor hem open stond. Dan bestelde hij snel nog een glas en schertste verder liever wat met de blauwe dame achter het buffet. Zelf den vader als vroeger onbevangen aanzien kon hij zoo evenmin. Weer op weg naar huis, strekte de knokige hand niet langer ten geleide, maar scheen aan zijn schouder steun te zoeken af en toe. Verbeelding? En die blouse?
...De zuster te zien aankomen en tegelijk verdwijnen. Hoe kon dat? Met het hoofd omlaag aan de aarde te hangen, in plaats van er gewoon-overeind op te staan? Sinds de globe, waren ze op het lyceum nu ook zoo ver. Met dien verstande, dat daar een congestie nog aan de tegenvoeters overgelaten werd. Maar door de wereld zoo naar buiten te projecteeren, was het op den duur toch onvermijdelijk zelf de voeten boven je te krijgen. Antipoden te willen afzonderen, leek niet het ware.
Reeds eerder, bij het begin der rekenkunde, was het hem verdacht voorgekomen, de stelling twee maal twee, een axioma te hooren noemen. Een waarheid, die zonder meer te aanvaarden was en waarover verder niet te praten viel. Zonder meer. Wrat dan wilde zeggen, zonder er over na te denken, dat, om tot die uitkomst te geraken, de twee, als uitkomst, reeds vastgelegd was. Twee. Twee eenheden? Maar hoe ook die weer uit elkander te houden? En waarom dan juist twee? Bij ingeving had hij gevoeld, hoe hierin de eigenlijke moeilijkheid nog verscholen stak. Maar verder hoorde je daar niet van.
En wanneer, als in de meetkunde, de lijn gedefinieerd werd,
[p. 44]
te ontstaan door de beweging van een punt in de ruimte, dan bleef het met die beweging en ruimte zelf bij een van ouds en ieder bekend gegeven, waarop het evenmin noodig leek nader in te gaan. En toch, niets geheimzinnigers!
Een morgen, onder het wakker worden, waren zijn al geopende oogen donker gebleven. Had hij, vlak aan dat donker, enkel een wazig spleetje, iets als een mat-doorzichtig vleugel-vliesje, meer aangevoeld dan waargenomen. Hij wilde er naar grijpen, het uit zijn oogen wrijven. Met een soort harmonica-beweging verder en verder van hem weg, stond het daar plotseling, een groote rechthoek, strak en helder. Wat was dat? Het raam van het kamertje.

Zonder bedlegerig te wezen, vertoefde de vader nu reeds eenige dagen in een ziekenhuis. Ter observatie. Zoo bleef de schijn gered. Zoo leek het, of hun verwijdering slechts een plaatselijke was. Innerlijk behoorden zij reeds lang niet meer bij elkaar... Hij had den vader daar bezocht. Te zien was er niets bijzonders. De kamer was een groot ongezellig zeer licht vertrek, vlak aan het einde van den breeden midden-opgang tot het ziekenhuis. De vader was gewoon aangekleed. Geen drankfleschje ergens. Van ziekte niets. Hij kon zich zelfs niet meer herinneren, of er in dat vertrek wel een bed gestaan had. Het gesprek stokte snel. Alleen dat overmatige harde kille licht. De vader begon door de kamer te loopen. Toen gebeurde, wat aan die toch reeds ondergraven toenadering voor goed een einde maakte. Voor een knaap, die al wat voornaam doet, zijn overgebleven koude flensjes, tersluiks uit een kastje met strijkgoed te voorschijn gebracht, een slag in het gezicht. Dan niet, had de vader, met het bordje weer weg, gezegd. Afgeloopen. Voor goed.
Onder aan de breede trap, had hij dan toch nog maar even naar den vader omgezien. Want die had hem uitgeleide ge-
[p. 45]
daan en stond nu boven daarop te wachten. Ja, grijzer en grijzer al de baard. De oogen even goedig nog, even klaar. Met een vrije handbeweging als groet had de vader zich naar zijn kamer omgekeerd. Hoe angstwekkend echter de magere beenen thans begonnen door te zakken.
Weer op straat. Alleen. Ook dat dus... Voorbij. Maar hoe kon hij daar zoo volmaakt gevoelloos naar blijven luisteren, die opwelling om het uit te snikken bedwingen. Na de zuster, thans de vader. Hoe kon dat...? Ook innerlijk vergde het kamertje dus zijn offers. Binnen het gemoed werd er reeds mee gestorven. Hard en stroef. Tanden op elkaar. Gewoon weg verder. Waarom ook niet? Een jongen, die de ruimte er op betrapt heeft, zich te ontplooien en ook voor de rest reeds zoo'n beetje de waarnemer speelt, waarom zou die in den eigen vader niet tegelijk een vreemde ontwaren? Voor droefgeestigheid, voor wroeging, was hier geen plaats meer... Het eenige, wat bij vlagen nog om gehoor vroeg, was een blinde wrok tegen een manier van leven, waarvan toch geen verbetering meer te wachten was. Doffe woede uit een bestaan verdreven te wezen, naar alle kanten open en doorzichtig, waarin hij zich nog zoo kort geleden reeds opgenomen waande. Maar dan werd het daar binnen nog verstokter. Ook om het denken kwam een floers en die woede te koelen gelukte het zoo enkel nog aan anderen. Aan den nieuwen hond. Aan het vriendje...
III
Dien omgang te staken, had hij zich voorgenomen, toen er op het lyceum den spot mee werd gedreven. De ongenaakbare en zoo'n piepjong broekje. Goed dan. Hij zag het in. Ook dat paste niet langer bij elkander. Die onverbloemd
[p. 46]
toegankelijke jeugd van wat half een kind nog, waarin hij soms een weg terug had meenen te ontdekken, en een verraderlijk drijfzand als dat van het kamertje.
Als overgang, als zachte afkoeling, had hij willen beginnen de telefoon af te breken. Afbraak, geen opbouw, vorderde het hokje. De telefoon was een oud stuk gaspijp, dat het kamertje met eenzelfde soort kabinetje naastaan verbond. Met open geschoven ramen, kon je even goed, beter nog, samen praten. Voor die buis moest het venster 's nachts, bij weer en wind, op een kier blijven. Maar zoo was er ook den heelen nacht verbinding. Hallo, hallo, hoe gaat het daarginds? Als eenig antwoord, kreeg je dan soms water in het gezicht. Een kinderachtige beweging, waarbij hij wel gemerkt had, alleen in schijn nog kind te zijn. Maar van telefoneeren was het samen wandelen geworden. Vriendschap gesloten. Hij van zijn kant was er op in gegaan, omdat de ander, zoo te zeggen, een generatie later kwam en dus niet, als de oudere jongens uit de buurt, telkens weer over dat verleden kon beginnen. Een verkapte aftocht? Naar men wil...
Dien avond, bezig de gasbuis los te wikkelen, van plan het uiteinde ervan stiekem naar buiten te doen en dan het raam te sluiten, had hij nog juist bijtijds gevoeld, hoe het ijzer topzwaar begon te worden. Juist op tijd, om de telefoon, die nog slechts aan een enkel ijzerdraad onder het gesloten raam naastaan hing, niet op het kippenhok beneden te doen belanden. Aha! de snaak daar was hem voor geweest!
Zoo geruischloos mogelijk, had hij de buis naar binnen gehaald en was dan nog wat, alvorens zich uit te kleeden, in het smalle gangetje, tusschen bed en wand, op en neer blijven gaan. Of de ander er iets van bemerkt had, dat hij hem, nu eens door een blik, dan met een toespeling, op het drijfzand had willen lokken? Uit plagerij begonnen, om dien
[p. 47]
onverstoorbaren blonden jongen, zoo veilig door een groot en gezellig gezin omgeven, waar ook telkens aanloop kwam, die sterke broers had, ouders, die het goed met elkander vonden, grootouders zelfs nog... Kort en goed, om zoo'n wolfje eindelijk eens uit zijn gemoedsrust te brengen. Tot dan, tijdens het eerste vogelschieten met de katapult, die gemoedsrust toch meer een onvermurwbare wreedheid bleek te wezen en hij zich gezegd had: aan zoo een, die zonder een blijk van aandoening, een nog lauwwarm lichaampje met bloedig half afgerukten kop, in zijn knikkerzak pakt, kan ook op het drijfzand niet al te veel meer verloren gaan. Had de ander - ondans zijn jeugd - argwaan opgevat? Werd door hun verschil in leeftijd, hadden dan praatjes van buiten af, die achterdocht nog versterkt en wederkeerig gemaakt? Er kwam een spanning van bitse lichtgeraaktheid in hun vriendschap, die er reeds op duidde, dat zij zoo niet lang meer duren kon. Maar te bed enken, dat die drie jaar jongere knaap hem, den ongenaakbare, nog voor was geweest met de telefoon. Afgeloopen. Voor goed. Hoe vreemd, dat thans zijn eigen gemoedsrust daardoor werd verstoord. Zoo eenzaam-gekrenkt als dezen nacht, had hij zich nog nimmer in het hokje geweten. Een paar maal, tusschen beklemmend droomen door, ging hij uit bed, om - als heel in den aanvang nog hun gewoonte - op den verbindingsmuur om gehoor te kloppen. Antwoord kwam er niet...
Zoo had het hem ten hoogste verwonderd, den volgenden middag - een vrije Woensdag - het vriendje toch weer op het uur van afspraak gewoonweg voor het huis te zien drentelen. De vensters der leege school schuin tegenover flakkerden in de zon. Hij was naar beneden gegaan; kwam naast den ander op straat te staan. ‘Katapult mee?’ had die, op zijn vragenden blik, gevraagd. Vooruit dan maar weer. Zij begonnen, als had een telefoon nooit bestaan, door
[p. 48]
de stad hun weg naar het bosch te nemen. Afleiding genoeg, om over onverschillige dingen te blijven praten; afkoeling, achterdocht genoeg, om over wat van binnen tergend wroette en naar rekenschap vroeg, te zwijgen. Wie, riep het daar voor het eerst, heeft thans eigenlijk de leiding? Nog nimmer ook, had hem het verschil in grootte zoo gehinderd. Of hij rechtsomkeerd zou maken? Maar zoo zonder een woord... Hij vertraagde zijn schreden; bleef voor winkels dralen; liet den ander het laatste stuk door de stad een eind voor zich uit gaan. Aan een straathoek zag hij hem van een stalletje met fruit wat weg kapen. Kort voor het bosch stremde van een doodloopende gracht het drabbige water valsch-groen.
Eenmaal in het bosch en weer naast elkander, leek hem ook hun omgang weer de oude. Eerst wedijverden zij in het scherpschieten, verlieten dan de wandelpaden en begaven zich op een vrije plek tusschen hoog geboomte, waar de ander zich steentjes toewerpen liet, die hij zoo meestal nog tijdens hun vlucht met den steen uit zijn katapult achterhaalde. Een sterk staaltje, niet zonder gevaar echter voor den handlanger, die een mislukkend schot soms bedenkelijk dicht langs het hoofd kreeg. Maar toen kwamen er op een zijlaan, waar het licht schuin door het loover zeefde, een paar uit de parallelklas in zicht en toen ook kon hij zich niet weerhouden, op een der dikste boomen toe te snellen om zich daarachter te verbergen. Mocht de ander ook merken, dat hij zich reeds voor hem schaamde. Veel langer dan noodig toefde hij daar en spiedde, ook toen nog, van achter zijn boom behoedzaam naar alle kanten om. Niets. Geen sterveling. Nergens. Want ook de ander was er niet meer... Hallo daar! Kop weg! Aha! Rakelings. Pas in het allerlaatste oogenblik had hij er nog dekking tegen weten te nemen. Achter een boom aan den overkant van de open plek was even snel een hoofd verdwenen, Dus dat!
[p. 49]
De eerste schoten waren reeds gewisseld; behendig, zonder elkander verder te zien te krijgen, maar daarom toch niet minder gevaarlijk. Zich bloot te geven stond met de kans gelijk door een juist te voren uitgezonden steen van de tegenpartij getroffen te worden. Want meestal had je die niet langs zien vliegen, of achter je op een boom hooren inslaan. Veiliger leek het, zonder dekking te nemen, rustig te wachten, tot de ander zich vertoonde, en dan... Zoo kon het niet meer uitblijven, dat zij, de strak gespannen katapulten op elkanders gelaat gericht, oog in oog kwamen te staan. De scherpschutter grijnsde; zijn eigen hart dreigde bonzend af te loopen, toen liet ook hij los... Een pittige knal; een flakkering; een verstuivend stofwolkje.
Twee schoten, wel aangelegd gelijktijdig afgezonden en ieder bestemd een oog of erger nog te verminken, hadden twee kiezelsteenen in volle vaart aan elkander te pletter laten vliegen.- - -

Voor zoo'n gekunstelde vriendschap het ware knal-effect. Waardig voor een, toch al bezig af en toe met den dood te coquetteeren. Waard ook, er een woordje extra op te doen. In de klas. Tusschen jongens van zijn jaren, met wie hij nu weer aansluiting moest zoeken. Tegen zijn verwachting echter, had zich geen kring om hem gevormd. De enkelen, die, uit nieuwsgierigheid, even toegehoord hadden, waren schouderophalend naar hun plaatsen gegaan. Dat had hij zich anders voorgesteld; nog minder erop gerekend, na zijn maanden lange afzondering met een halfwassen blaag, thans ook buiten de school geen voor zijn leeftijd passenden omgang meer te vinden. Ook op straat bleven zij hem ontloopen. De ongenaakbare gemeden. Afweer in het kwadraat!
Maar het was dus zoo ver. Hem toch schoot niet veel anders
[p. 50]
over dan alleen zijn weg te zoeken. Zelfs den scherpschutter zonder een groet, alsof hij niet meer bestond, voorbij te moeten loopen, was aanvankelijk wel pijnlijk. Door de zuster echter had hij zich met iets dergelijks vertrouwd gemaakt en, eenmaal ook daaraan weer gewend, kreeg, door niemand gestoord, zijn eigen gang te kunnen gaan, soms reeds een zekere bekoring.
Sinds de ontstentenis van den vader, was, op haar beurt, de moeder begonnen 's avonds het huis te verlaten. Een week lang kon hij zijn schoolwerk verwaarloozen om zich naar de binnenkom der stad te begeven. Het licht en de drukte der smalle winkelstraten, de vele spiegels der uitstalkasten daar, hadden hem onweerstaanbaar aangetrokken. Dit leek hem pas zijn ware terrein. Als een bevoorrechting had hij het ondervonden, niet meer aangesproken en afgeleid te worden. Maar viel hier werkelijk iets te ondernemen?
Bij gebrek aan afleiding dan toch weer, vermoeid ook van het doelloos rondslenteren, was hij reeds een dier eerste avonden in een soort melksalon terecht gekomen. Wel had hij nog een paar maal staan dralen alvorens er binnen te gaan, maar juist daardoor werd ook de voldoening te grooter het zoo alleen te hebben doorgezet. Met een kop pittiggeurende koffie aan het raam, de beenen languit onder tafel gestrekt, trof het hem, hoe gemakkelijk het thans viel ieder gezelschap te ontberen. Had de afzondering in het hokje hem dat geleerd, was als reactie op dat bagno misschien naar buiten een drang tot zelfstandig optreden ontstaan? Maar toch ook weer niet zoo eigenmachtig, dat hij had weten te zeggen, wat er nog verder op het programma stond. Daarover scheen opnieuw een vreemde macht de beslissing te krijgen. Want dit eerste experiment leek te goed geslaagd om het er bij te laten. Hij voelde zich bijzonder op zijn gemak. Hoe fantastisch hier de schaduwen van straat aan het
[p. 51]
glanzende plafond krioelen. Een flinke zus, die kelnerin. Een anisette na de koffie misschien? Waarom niet?
Bioscoop-bezoek was gevolgd. Op een goede plaats. Daartoe echter reikte zijn zakgeld niet meer. Uit de huishoudportemonnaie der moeder had hij zich voorschot genomen. Een bedenkelijk manoeuvre om er de bewoonde wereld mee in te laveeren? Het scheen niet anders te kunnen. Van het zich toegeëigende was nauwelijks genoeg meer over om ergens bier te drinken. Een hachelijk ondernemen bovendien. Voor het eerst, alleen, een der groote koffiehuizen binnen te gaan...
Ditmaal viel er zooveel weerstand te overwinnen, dat hij zelf er niet meer bij leek te hooren. Blijkbaar moest het weer zoo gebeuren. Hij durfde nog immer niet, maar werd toen als door een achter hem opdringende menigte de vestibule ingeschoven. Langs den geweldigen portier heen, die hem van den vader kende. Hij vertrouwde zijn oogen niet, vanuit een der lange wandspiegels een tenger opgeschoten, goed-gekleede, blonde jongen, die iets van den vader begon te krijgen, hem gezondheid te zien toedrinken. Van hetzelfde daar. Het was gelukt. Vreemd deed het nog even aan, een paar leege stoelen aan den muur ongedurig te zien worden, dat zij onbezet bleven. Maar nu bracht de kellner de gevraagde buitenlandsche couranten. Ook nog een Spaansche? Aha, vandaar die spottende blik...
Die eerste nog half bewuste vlucht uit het kamertje leverde verder niets bijzonders op. Had hij er zich dan meer van voorgesteld? De enkele malen, dat hij een meisje nageloopen was, ontbrak hem de moed een praatje te maken, of, van plan haar aan te klampen, werd hij daarin nog op het laatst verhinderd. Met die opvallende verschijning was het niet anders gegaan. Twee keer had hij haar in de drukte uit het gezicht verloren. Een vlotte cape, een schuin ge-
[p. 52]
deukt hoedje, meer een omgekeerde doos. Gelegenheid wat Fransch te luchten, misschien. Dan, in een stille zijstraat, waar hij eindelijk kans kreeg haar aan te spreken, waren cape en hoedje plotseling als weggevaagd. ‘Zur Stadt Düsseldorf’ stond er op een wapenbord boven die deur. Een herberg? Tegelijk hotel? Tusschen de vervallen puien der omliggende huizen maakte het pas geverfde geveltje, met zijn stemmige horren aan de bovenramen, meer den indruk er voor een operette-vertooning te zijn opgetrokken. De hem toebedachte rol van schildwacht had hij nog steeds niet ingestudeerd. Dat was alles geweest.
Er leek zoo weinig bereikt, dat het hem ergerde, daaraan een voorschot te hebben verdaan. De moeder was er over begonnen. Hij, trouwhartig van blik, speelde de beleedigde; zij verontschuldigde zich, hem te verdenken. Tot berouw was het niet gekomen en daarom alleen speet hem thans het gebeurde. Wel vreemd. Uit wroeging zooiets als een wortel te willen trekken. Maar van te voren had hij behooren te weten, geld te durven wegnemen. Een proef op de som was overbodig geweest. Diefstal zelf had zoo reeds iedere prikkel verloren...
Morgen kwam de vader weer thuis en hij zelf weer onder toezicht. Dien laatsten avond, zonder een cent, had hij nog wat rond geslenterd en doelloos aan straathoeken gestaan. Een wordende. Tolk in het Verre Oosten, was er beslist. Wanneer alles meeliep over zes jaar. Tokio of Peking. Intusschen mocht je de straat afgluren, ging een stuk Dorian Gray er in dat kamertje mee door te verwilderen en werd de toegang tot dat andere vrije ruimere leven, waarvan je soms nog meende even een flauwe notie te hebben, steeds meer versperd. De gave oogenblikken vergruizelden, als het ware, ongebruikt.

[p. 53]
Kristallen
I
Op het Lyceum begon hij langzaam af te zakken. In de derde klas was de vroegere primus nog slechts een middelmatig leerling. Het bekommerde hem niet. De halfheid, het wankelbare der waarheden zonder meer, waarop dan al het volgende heette te berusten, was hem als een weerlichten verschenen, dat ook over den verderen gang van het met bijna pedante stelligheid voorgedragen onderricht bleef flakkeren en het in twijfel hulde. Het interesseerde hem niet meer, nog afgezien daarvan, dat het, tegenover zijn eenzaam afglijden, den naam opvoeding reeds lang verloren had. En dan, sinds de keuze op het Verre Oosten was gevallen, kon hij, van zijn kant, zich gerust een voorkeur uit de overlading der leervakken gunnen. Zich hoofdzakelijk aan de vreemde talen wijden, de rest slechts bijhouden als noodig om er geen onvoldoende voor te krijgen.
Door zomer en herfst dan had hij zich, zoo goed het lukken wilde, heen geslagen. Dat de anderen hem niet meer wilden kennen, bespaarde leeg en luid gepraat, waarvan hij een afkeer had. Aan toevallige ontmoetingen, vluchtige weer spoedig afgebroken betrekkingen ontbrak het hem daarom niet. Hoe gemakkelijk echter ook zulk gezelschap, waarop hij zelf geen prijs meer stelde, te ontloopen was...
Met den winter echter, met het eerste veldijs, bleek die afzondering niet langer door te voeren, wilde hij er het schaatsenrijden niet aan geven. Want veldijs was er enkel maar in de naaste omgeving van het nieuwe stadsgedeelte, waar hij woonde en daarvan werden slechts enkele banen in orde
[p. 54]
gebracht. De rest bleef door grasstoppels, steenen en stof onbruikbaar. Wat in de buurt aan bekenden huisde kwam op die paar banen te zamen. Er heen gaan, beteekende alleen weer in hun midden, van lichaam tot lichaam, oog in oog, te staan. Het leek ondoenlijk. Even onmogelijk echter, het rijden te laten. Op schaatsen te zweven, kwam nog het dichtste aan die ongebondenheid uit zijn droomleven. Van enkel verwachting, had hij al halve nachten wakker gelegen... De werkelijkheid was een kwelling geworden. De negatie der jongens had hij aanvankelijk getrotseerd; verdragen ook nog, dat zij om beurten spottend met de zuster opreden. Onduldbaar echter te bemerken, hoe zelf hij er naar hunkerde een meisje te vragen; er telkens toe op punt stond, en het dan toch niet aandurfde. Dat leek hem pas de manier, vrij van iedere bijbedoeling, hun vertrouwen te zoeken. Alida, vroeger van de strijkerij, had zich onder hen bevonden. Zoo'n echt mooi meisje geworden. Niets, maar ook niets van die alkoof meer, kon er om hen blijven, wanneer het vergund werd, hand in hand met haar over het ijs te zwieren. Onmiskenbaar, in het voorbijgaan had zij hem, als vlotte rijder, even bemoedigend toegelachen. Hij was alleen gebleven...
Dien tweeden dag reeds had hij het niet langer uitgehouden. Was tusschen enkele vreemde waaghalzen het nog onbetrouwbaar ijs der vrijere tochtslooten opgegaan. Soms over nog vervaarlijk krakende plekken weg. Verder en verder, tot door zijn angst heen een jubelen begon door te breken, als van dien steen, door den vader eens over den vijver geslingerd. Thans het sterven na... Maar zoo reed hij den vader weer tegemoet. Het hinderde hem, dat, blijkbaar door zijn voorbeeld aangemoedigd, nakomers van het veldijs hem begonnen in te halen. Hij schaamde zich, dat zijn durf indruk had gemaakt, enkelen hem thans uit eigen beweging
[p. 55]
soms weer als hunsgelijke aanspraken. Dat Alida even bij hem opgelegd had, moest wel meer uit angst zijn gebeurd voor een plotseling dreunend scheuren van het ijs. Op al smallere zijslooten buiten gevaar, had zij hem los gelaten. Thans pas bemerkte hij overtollig te wezen. De andere jongens hadden ieder hun meisje. In zijn eerste verwarring was hem dit ontgaan...
Het kleine gezelschap maakte halt. Want hier gold het, met schaatsen aan, de spoorbaan over te klimmen, of onder een steenen brug door te rijden, waarvan de halfronde binnenmuur donker over het nog door geen schaats gekorven zwarte ijs welfde.
‘Laat hem praten; doe het niet’ had, even met haar handschoen aan zijn jasarm, Alida nog gezegd. Maar toen reed hij al achterwaarts om voldoende aanloop te krijgen. De anderen begonnen plaats te maken. Het scheen niet anders te kunnen.
Aan die gladde steenen nergens een houvast. Maar het ergste, dat hier en daar het ijs wat bestoven was. Hoe sneller de aanloop, hoe zwaarder de val, en dan... Kalm aan dus. Rustig uitslaan, rythmisch de armen zwaaien, wat meer voorover dan gewoonlijk, om vooral het hoofd niet te stooten. Daar ging het... Met kamertje en al te gronde en uit een leven weg, dat hij thans kalm verachtte...
Geen kraakje. Ook de minste weerstand niet. De een na den ander volgde. De uitdager kwam ten val. Geen kraakje, geen waaghals meer.
Eendrachtig afzwaaien. Iedere jongen weer zijn meisje. Al verder en kleiner. Wat zwarte figuurtjes, slechts nu en dan, met een zwak-verwarde echo van praten en lachen, nog half zwart uitkomend boven de hoog besneeuwde velden.
Thans nergens eenig geluid meer. De avond begint te vallen. Alleen weer in de weidsche verlatenheid van het alom blan-
[p. 56]
ke winterlandschap, met van de stad nog slechts een grauwe karteling aan den einder. Dit hier, die telefoonpalen in een kromming van de spoorbaan, kon even goed overal anders wezen en liet toch voor hem zelf reeds nergens plaats meer. Deze uitgeslotenheid was niet te verdragen. Voor zijn jaren nog niet. Onder ijs te stikken leek verkieselijker. Maar toen ook begon zich iets te melden, dat hem sterkte en tevens noopte het hoofd te neigen.
Zonder bevreemding had hij even het hoofd geneigd voor wie toch ergens de zijnen moesten heeten en die, zij het vanuit onbereikbare verten, ver weg misschien nog achter de avondster, hem tegelijk herkenden.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Achter groene horren - 04
  • Parts
  • Achter groene horren - 01
    Total number of words is 4725
    Total number of unique words is 1495
    40.4 of words are in the 2000 most common words
    55.8 of words are in the 5000 most common words
    63.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 02
    Total number of words is 4841
    Total number of unique words is 1461
    44.1 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    66.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 03
    Total number of words is 4912
    Total number of unique words is 1460
    40.8 of words are in the 2000 most common words
    56.5 of words are in the 5000 most common words
    64.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 04
    Total number of words is 4768
    Total number of unique words is 1516
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    52.8 of words are in the 5000 most common words
    61.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 05
    Total number of words is 4689
    Total number of unique words is 1635
    39.0 of words are in the 2000 most common words
    53.3 of words are in the 5000 most common words
    61.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 06
    Total number of words is 4707
    Total number of unique words is 1625
    39.4 of words are in the 2000 most common words
    53.4 of words are in the 5000 most common words
    61.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 07
    Total number of words is 4631
    Total number of unique words is 1618
    39.3 of words are in the 2000 most common words
    52.3 of words are in the 5000 most common words
    60.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 08
    Total number of words is 4636
    Total number of unique words is 1607
    38.4 of words are in the 2000 most common words
    52.9 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 09
    Total number of words is 4574
    Total number of unique words is 1635
    35.5 of words are in the 2000 most common words
    50.5 of words are in the 5000 most common words
    59.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 10
    Total number of words is 4657
    Total number of unique words is 1621
    37.9 of words are in the 2000 most common words
    52.8 of words are in the 5000 most common words
    60.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 11
    Total number of words is 3528
    Total number of unique words is 1229
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    57.1 of words are in the 5000 most common words
    65.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.