Achter groene horren - 02

Total number of words is 4841
Total number of unique words is 1461
44.1 of words are in the 2000 most common words
59.0 of words are in the 5000 most common words
66.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Dit eerste besef, ouder geworden te zijn, verdiepte zich nog, toen hij, onder het afscheid nemen, alleen terzijde, voor een spiegelkast draalde, die weer meer bij het landhuis scheen te behooren. Maar hoe anders dan toen, kwam het kind zich thans tegemoet. In een echt spanbroekje. Onder een geruite pet sluike blonde haren. Lang geleden ook al. Die meisjeslokken. Met hulp der zuster schots en scheef verknipt...
Een tweede bewaarschool reeds behoorde tot het verleden. Maar ook dit beteekende geen gemis meer. Want, de klok had het er nog immer niet geleerd. Het had er geleerd, met den nagel van een duim over de lei te schrapen, wat een reuk als van aangebrande paardenhoeven achterliet. Lijkenlucht, had de jongen naast hem gezegd.
Op de lagere school dan was er begonnen, met losse letters en, eindelijk ook, den tijd te lezen. Dit laatste pas had de voldoening geschonken, als met een sprong, uit donkere onbeholpenheid weg, en, voor het verdere leven, veilig toegerust te wezen. Zooals wel-ouderen hetzelfde gelooven, wanneer zij een encyclopedie hebben aangeschaft. Daartegen scheen het andere onderricht bijzaak te blijven...

Ook thans, met wat leerboeken en zijn teekengerei, zoo dicht mogelijk bij de lamp, op zijn vaste plaats aan tafel, meende het kind dit weer te ondervinden. Dat van buiten leeren gebeurde verder ook buiten zijn toedoen om. Hortend
[p. 24]
en stootend nog wel, als over kuilen soms heen. Maar toch, met den tijd mee, het vorderde.
Vaardiger bezig reeds, huizen en bruggen, heele stukken gevelrij te teekenen, herinnerde zich het kind den avond van zijn komst in de nieuwe buurten. Hoe de groote fabriek daar nog als een donker-dreigend gevaarte alleen gestaan had. Nu lag zij er door straten en huizenblokken in toom gehouden. Ook de school op den hoek vlak bij was reeds omhouwd. Opzij voor het huis bleef thans alleen nog een stuk land vrij. Een drabbige sloot, met begin van iets als een sluisje, dwars er door. Aan den overkant begon alweer een nog half-open straat. In een sous-terrain daar huisden de strijksters. Verwaaien, van de bewaarschool vroeger, woonde er boven. Met een piepstem en een haakneus. Ook een lekkertje, die zus van jou, had die, zoo in het voorbijgaan gezegd. Uitgevochten, bijgelegd. Want Verwaaien wist veel. Die wist al, wat de strijksters 's avonds waren. Dat wilde die ook zelf worden. Hoor maar! Begon hij soms niet reeds als zoo'n strijkster te spreken? Wat was dat?
In zijn onwetendheid, langzaam nu door allerhand onderricht aangevuld, nog eenzelfde leege plek als, tusschen de huizen, dat stuk polder vlak voor de deur. Waar ouders, noch onderwijzers ooit heen kwamen. Maar toch ook weer niet, zoo als laatste land, in het nauw gebracht. Want door lezen, schrijven, rekenen leeren werd tegelijk dit donkere in zich zelf opgesloten zijn doorbroken. Begon zich reeds naar buiten een weg te effenen, die voor Prim, den hond, versperd moest blijven, al was die dan ook verre van dom en al kon hij zelfs lachen en praten. Maar tot veel meer had Prim het toch niet kunnen brengen in zijn druk en woelig leven, waarvan hij nu reeds eenige weken ziek lag.
[p. 25]
IV
Uit kelderdonker weg, naar ruimte, en op naar het licht! Daartoe moest het komen. Dat had telkens weer het kind - als eens in den grooten tuin - bij ingeving beseft. En daarheen reeds werd het die laatste maanden door den vader, aan diens knokig-koele hand gevoerd. Zijn tengere vingers waren thans het meest eigenlijke. Want gesproken werd er minder en minder. Even onbewust echter, had het kind de sfeer van eenzaamheid onderkend, die er om de lange magere gestalte was komen te vallen en er zich door aangetrokken gevoeld. Ook zonder woorden, enkel soms vluchtig naar hem opziend, wist, met den vader, zich het kind verbonden, wanneer, langs stille vaarten, zij de groote landschappen binnen kwamen...
En zoo beteekende het zelfs geen gemis meer, dat Anna, de meid, het gezin verlaten wilde, hoewel de moeder weder bedlegerig werd en Anna toch reeds in de stad de eenigste geweest was, van wie - voltooid als gestalte ook - hij gewoon weg had leeren houden. Maar zij werd te aanhalig. Had ook in het nieuwe huis nog van engeltje gesproken, wanneer zij hem, na het verschoonen in de huiskamer, de trap opdroeg en met haar negerinnen-lippen telkens weer zijn wangen zocht. Hoe veilig wist het kind zich bij den vader vroeger zoo: thans was het begonnen diens vertrouwde te worden. Waarom juist nu dat andere zich tusschen hen beiden had gesteld? Hoe gaarne had het den vader-zelf eens gevraagd, wat er onder de kinderen omging en waarop die nog altijd bleven wachten? Maar dat kon onrust, misschien verwijdering wel, in deze zwijgend groeiende toenadering dragen. En dan, na de ontmoeting met Verwaaien, scheen er over te praten ook niet meer noodig...
Want gebeurd was er dien regenachtigen Zaterdagmiddag
[p. 26]
eigenlijk niets. Het regende. De moeder was bedlegerig. Zoo kon er in huis geen leven gemaakt en evenmin buiten worden gespeeld. Het eenige wat nog overbleef, was stomme ambachtje. Dat gaf altijd dadelijk spanning. In de kinderkamer boven geroepen, waar ook het meidenbed stond, vond het kind die spanning nog verhoogd. Want het had er Alida en Marietje van de strijkerij aangetroffen, meisjes, met wie de omgang streng verboden was. Ze moesten de trap op geslopen zijn. De straatdeur stond open. De nieuwe meid, die ze nog niet kende, was met de stoep bezig. Op een stoel naar het raam toe zat een vreemd meisje, blootshoofds. De zuster was er niet. Misschien nog bij de moeder naastaan. Behoedzaam, op de teenen, waren dan de drie meisjes achter de gebloemde katoenen gordijnen der alkoof van de meid verdwenen...
Een streng verbod geschonden en het bovendien te wagen, juist daar, vlak aan den wand der kamer van de zieke, spelen te gaan. Met donkeren wiekslag begon het te naderen. Uit een vergeten gewaanden nacht. Alleen gelaten voor de gesloten alkoof, klaarwakker en aangekleed, werd, bij dag thans, het kind door dezelfde zwarte floersen immer dreigender omhuld. Voelde opnieuw het zich als medeplichtige in zonde en misdrijf betrokken en, terwijl met een ruk de gordijnen werden open getrokken, toch weder even onbewaakt en weerloos... Met gedempt applaus begroet, was het dan in de alkoof geraakt, waar nu toch ook de zuster zich bevond. Wat gebeurde hem toch?
Wat het kind niet begreep, verdient ook hier vermelding niet. Te veel reeds te zeggen, dat er dien middag aan het imitatie-spel, door het oudste der beide meisjes uit de strijkerij verzonnen en geleid, een jeune premier ontbroken had, door haar, tijdens een der aanstoot gevende bezoeken in het sous-terrain, tusschen bed-gordijnen door bespied. Maar
[p. 27]
voor deze rol was een kind nog niet jeugdig genoeg.
Onder hoongelach uit de alcoof gewezen, waarvan, met een ruk weer, de gordijnen waren gesloten, stond het kind opnieuw in de leege kamer aan zich zelf over gelaten. Thans meer een kleine dronkeman gelijk. Kleeren en haren in wanorde; resten van blanketsel om neus en mond. En van het leven weer enkel nog die afgrondige nasmaak.
Maar waartoe ook nog die smadelijke bejegening? Bij jongens was daarop te rekenen. Van het vreemde meisje had hij dit wel het allerminst verwacht. Zij leek bijzonder mooi. Van nature zijn meisjes nu eenmaal anders. Voorzichtiger gevormd. Met de grootste zorg dan uitgedost. Kleurig, sierlijk vooral. Bijna-levende poppen, als die drie vriendinnetjes uit het groote prentenboek. Of het nog ooit terecht zou komen? Langzaam voelde het kind zich rustiger worden en bleef opnieuw geduldig wachten.
Tot dan toch nog, na een gestommel in de alkoof, de herinnering - niet aan het bedrevene zelf - maar enkel aan dat schuwe en schichtige ervan weder in hem opleefde. Dat onbegrijpelijk heesch gefluister, om de zieke moeder vlakbij gedempter steeds; een vreemde verstarring der oogen en om de roode lippen van de meisjes, die zich met roode tandpoeder plekkig hadden geverfd. Dat alleen was genoeg om den zoo gevreesden angst toch weer te doen opkomen. Dan, als dien laatsten zonnigen ochtend in het landhuis, na den diefstal, de zekerheid, zelf in gevaar verkeerd te hebben... Een opwelling volgend, was het kind aan den stoel bij het raam gegaan, waar zoo even nog het vreemde meisje gezeten had. Maar weerloozer nog begon het zich te weten, toen het de woorden niet meer geordend vond, eens zonder hulp van zuster Emma reeds ten einde opgezegd. Ergens van binnen uit waarschuwde het enkel nog: Weg hier. Snel. Eer voor een tweede maal die gordijnen open gaan. Half
[p. 28]
blind van verwarring weer, was daarop het bind, als vroeger van dien zolder, naar beneden gevlucht...

Die laatste ontmoeting dan met Verwaaien bad, door nieuwen schrik heen, toch ook heel wat opheldering gebracht. Te bedenken, hoe het voorgevallene op de kinderkamer zelfs tot in Indië bekend had kunnen worden! Want Verwaaien, die over enkele weken naar de Oost vertrok, bleek daarvan alles af te weten. Even om naar adem te snakken. Maar bovendien wist hij ook nog, woord voor woord, dat de zuster er mee doorging. Ergens, in een afgelegen keet. Een werkelijke priem in de hartstreek kon niet dieper pijn doen. Om de zuster. Eindelijk dus de schande!
Voor de Oost echter had Verwaaien niet alleen geheimhouding beloofd, maar daar lachten ze om zoo iets. Voor volwassen knapen hadden alkoof en zelfs keet voor goed afgedaan. Kinderwerk, niet de peine waard er langer over te piekeren. Welk een opluchting!
Samen waren zij het nog open stuk polder ingegaan. Daar dan verklaarde Verwaaien plechtig, voor dien korten tijd nog, van de zuster te zullen laten. Daarom wilde hij thans, in plaats van haar, den eenigsten broer zijn volle vertrouwen schenken. In de Oost schoten ze tegenwoordig al over de maan heen naar boven. Maar het moest bezegeld worden. Verwaaien begon daartoe, van onder zijn haakneus, een soort fanfare af te blazen en heette, op zijn manier dan, het kind te knielen. In de zandige afgraving om dat begin van raderwerk, wat zij het sluisje noemden. Vlak bij een hek, waarachter karren voortratelden en ook pratende menschen telkens langs kwamen. Onder een avondhemel, hooger en straffer nog, dan die bij zijn aankomst in de nieuwe buurten...
[p. 29]
V
Acht jaar; tien hoogstens, mag dit verleden thans omvatten. Op een paar meer of minder komt het niet aan, zoolang geen diepgang te bespeuren valt. De tijd is een wak. Tachtig ambtenaren van vijftig hebben er eenzelfde vierduizend van, als veertig eeuwen pyramiden...
Ook in dit kinderleven stonden de gebeurtenissen pas aan een vlakken wand geschreven. Maar die raakte vol en gaf reeds dingen te lezen, waarvan het beter leek, ze niet aan de oogen van voorbijgangers bloot te geven. Ze waren uitgeveegd, om ruimte voor weer wat nieuws te laten, maar daarmede nog niet vergeten. Zoo gemakkelijk als Verwaaien het voorgesteld had, ging dat toch niet. Tot een herhaling echter was het evenmin gekomen. Instinctmatig had het kind zich voortaan verre gehouden van meisjes of jongens, van beiden ook, tusschen wie het, door lonken of toespelingen, opnieuw een andere dan den gewoon vertrouwden omgang begon te vermoeden, en die ook soms nog wel hem daarin wilden betrekken. Kleine geheime genootschappen, tusschen onderwijs en toezicht der ouders door, voortwoekerend. Waartoe echter bijna overal onder die kinderen een zelfde soort onrust als van vogels, die op trek willen. Hij wist het nog immer niet...
Met de zuster was het zoo tot een steeds grootere verwijdering gekomen. Maar het ergste bleef, dat zij het groote prentenboek zich toegeëigend en uitgeleend had. Dat duurde nu al maanden en terecht kwam het maar niet. Of het waar kon zijn, dat iets voor goed verdween?
Want over dit gemis, had zich het kind niet vermogen heen te zetten. Het kon er maar niet toe komen te gelooven, dat het boek niet nog eens uit eigen beweging op zijn oude plaats
[p. 30]
zou willen terugkeeren. Telkens weer begon het daar te zoeken. Ook dien avond weer.
Het Kurkte in de huiskamer op den grond. Voor een kastje, waarin, tusschen linnengoed, ruimte voor zijn eerste schoolbeboeften en verder gering bezit gelaten was. Hij had het kastje geopend. Het boek lag er niet... Hij sloot en - met dichte oogen thans - opende hij het kastje opnieuw. Strekte dan, blindelings nog, in de even blinde verwachting het boek zoo te zullen vinden, zijn hand uit naar een open vak tusschen het linnengoed. Een sponzendoos; een oud spoorboekje van den vader, een pakje kindercouranten, wat klein goed nog, stuk voor stuk, duidelijk aangevoeld. Het zoo lang verbeide zelf echter lag er weer niet! Onbegrijpelijk. Zoo'n er niet meer wezen van iets. Ook thans nog, bij weder open oogen.
Nog op den grond gezeten, begon het kind in de kamer rond te zien. Op zijn herhaalde vragen, was er dien killen herfstavond de lamp reeds aangestoken, nog lang voor de schemering inviel. Zelf had het dan de donkere gordijnen dicht getrokken, die thans, nog over dunnere witte, voor de eens zoo kale ramen hingen. Want, met een laatsten blik naar de straat, had het in zijn herinnering de kamer weer ontwaard, zooals het die, bij zijn komst in het leege huis, had aangetroffen. Hoe vreemd, dat dit kale vertrek, aan drie kanten voor het open buiten toegankelijk, nog telkens achter de gezellig ingerichte woonkamer opdoemde. Ook thans weer, terwijl toch de lampeschijn zich zoo beveiligend over de als sluimerende meubelen uitbreidde en het er ook warm was, al brandde de kachel dan niet... Maar was het in dat groote prentenboek niet reeds hetzelfde geweest? Had hij ook daar niet in die mooi aangekleede wel gevormde meisjes, de platte uit hout gesneden poppen van het landhuis herkend? Verlangde hij daarom zoo het boek terug te heb-
[p. 31]
ben? Ach, al mocht het enkel die eene plaat alleen maar wezen!
Drie vriendinnetjes gingen daar een huis bewonen. Van den morgen tot den avond, werd dat in gekleurde prenten weer gegeven. Van de slaapkamer, van het leervertrek, van de eetkamer open aan een zonnigen tuin, werden de groote prenten immer kleuriger, immer drukker. Tot dan die plaat van een weelderig gemeubileerd vertrek verscheen. Een met Oostersche figuren als gloeiend doorweven tapijt op het glanzende parket. Vazen met bloemen aan het half-open venster. Een van licht doortintelde kristallen luchter, aan kristallen spijltjes weer, van de beschilderde zoldering afhangend. Onder die lamp dan, stonden de drie meisjes, op zijn sierlijkst uitgedost. Het golvende haar door kleurige linten opgebonden; begespte schoentjes aan de kleine voeten, in een driehoekje tegenover elkander. Overleggend wel, wat verder te beginnen, de gewelfde meisjes-handjes met nadruk even gracieus opgeheven. Onbewegelijk nog en toch vol innerlijk leven, dat telkens op punt leek door te breken, terwijl ook de plaat zelf, niet langer, als die eerste prenten, stil en vlak, met eigen diepte vrij om die fijne figuurtjes heen te staan kwam... Toen ook was het gebeurd, dat, met een lichten schrik, het kind zich in die kamer zelf mee opgenomen voelde en, aarzelend, op het vertrouwelijk praten onder de lamp toegaand, in de drie vriendinnetjes de platte houten poppen uit het landhuis herkend had en begroet. Zonder geheel te verdwijnen, hadden zij deze volmaakte gestalten aangenomen. Maar was het anders te verwachten geweest? Zelfs in den aanvang waren zij reeds te mooi, om het daarbij te laten. Nog in de kamer tusschen de meisjes verwijlend, had een zijdelingsche blik naar de bloemen aan het open venster het kind weder tot de werkelijkheid teruggebracht. Het twisten met de zuster was begonnen. Gekleurde pren-
[p. 32]
ten, verder niets. Geen bijna-levende poppen, maar doode afbeeldingen van werkelijk levende meisjes. Maar het belachelijkste van alles, in zoo'n geteekende kamer rond te willen loopen. Hoe kon het ook anders, wanneer jongens er meisjesboeken op na hielden. Heimelijk dan, had zich de zuster het boek toegeëigend, en uitgeleend. O, wanneer het toch die eenige plaat had weten te redden! Naderden daar schreden?
Snel van den grond op, verborg het kind zich achter de overgordijnen van het naastbij zijnde raam. Over de verlaten half-donkere straten rees de maan. Vederachtige wolkjes kwamen er doorzichtig langs heen te drijven. Vele sterren blonken. Zomer, herfst, winter, lente, was het zoo geworden. Hoe dikwijls al? Den tijd verdeelen, uren, kwartieren, minuten aflezen, had hij geleerd en toch waren gansche jaren spoorloos voorbij gegaan. Hoe velen reeds? En of, als achter het gezellige woonvertrek, die hemel vol lichtjes daar iets even leegs en vaals verborgen hield? Deze vreemde gedachte hield het kind bevangen, tot het de kamerdeur hoorde opengaan. De zuster!
Om haar te verschrikken, sprong hij achter de overgordijnen vandaan. Zij had er nauwelijks aandacht voor. Dan maar weer over het boek. Tusschen de kinderen begon er een even hoogloopend ongenoegen, als de ouders zoo dikwijls over wel futieler dingen hadden. Maar onverstoord bleef zij aan het lachen. Nu dus voor het eerst dat groote woord. Een lekkertje, zij, met Verwaaien, en die, en die, daar in die keet. Maar verzet, ontkenning, volgden niet. Nu lachte de zuster pas helder op, zette daarbij de vlakke handen in de heupen, wiegde het hoofd wat en herhaalde lachend: Nu, goed, zij een lekkertje en een ander de verklikker, maar wat wist die dan eigenlijk te vertellen...? Toch weer de mindere, al stampvoette hij dan ook van drift. Van schaamte vooral.
[p. 33]
Lezen, schrijven, rekenen, teekenen, in de alkoof geweest, bij Verwaaien in de leer. Een zulk verleden meester en toch immer nog... het kind!

Tot, kort voor de groote vacantie, een zonnige ochtend ook daaraan een einde bereidde. Onverwacht en anders ook wel dan verwacht. Reeds voor school aangekleed, stonden, met de meid, de beide kinderen in de woonkamer aan het venster. Om Prim na te kijken, die dien morgen voor een pijnloos einde afgehaald zou worden en nu ook weggebracht werd. Door een vrijer van de meid, van wien hij de lucht had. De vader had daartoe geen tijd. De moeder was bedlegerig. Afscheid kon er slechts vluchtig genomen worden. De hond had op den rug een kale plek gekregen, die voor de omgeving niet onbesmettelijk leek. Met een lap verbonden, had hij, zonder veel zieker te schijnen, die laatste dagen lusteloos in zijn mand gelegen. Lang reeds was het de oude Prim niet meer, die zij in een apenrokje lieten ronddansen of, met een oude slaapmuts op, begraven hadden. Die mee gedaan en mee gelachen had, tot het hem te veel werd en dan met witte tanden wat geknord had. Zoo was het afscheid ook niet al te zwaar gevallen. Maar daar liep hij nu, met diezelfde lap nog boven op den rug toegeknoopt, naast den vrijer aan een touw, al verder en verder van huis. Gedwee in het mooie weer, zonder om te zien.
Of hij er dan geen vermoeden van had, nooit meer naar huis terug te zullen keeren? Had iemand dat werkelijk gevraagd? Zeker was, dat voor het kind, dat onvatbare van zoo'n er niet meer wezen van iets, waarnaar je, als naar dat zoek geraakte boek, blindelings of bij open oogen kon blijven tasten, zonder het ooit meer terug te vinden, nu toch een eigen indringende taal gesproken had. De meid begon te huilen. Alsof hij het hoorde, wendde de hond zijn ruigen kop met
[p. 34]
de zware uitstekende wenkbrauwen, naar het huis om. Even slechts, al loopende, en op zijn verderen weg niet meer. Pas toen Prim uit zicht raakte, bekroop het kind het gevoel, als had het dier alleen te zijnen wille omgezien. Droefgeestig, verwijtend bijna wel en ook met iets van leedvermaak, als wilde het gezegd hebben: waar ik thans heen moet, neem ik jelui toch mee. Wat was het, dat daar zoo op eenmaal, onwrikbaar als een wig, zijn denken in gedreven werd? Want door dien laatsten blik der donker-flonkerende dierenoogen heen, had zich achter de zonnige straat, de zonnige daken, de vol-zonnige hemel, achter de zon der pas op komst zijnde vacantie zelfs, één groote diepe zwart-gapende afgrond geopend, waarin dat alles en alles wat leven had, met dien kleinen zwarten hond mee, te verdwijnen begon. Door een huilkramp overvallen, werd het kind gedwongen zijn deel in den erfelijken last der stervelingen op zich te nemen, voelde, voor het eerst, het een klok ook in zijn binnenste tikken. Pas door die zekerheid van een einde, liet het, wat zijn kinderjaren waren, voor goed achter zich, wist het zijn leven van meet af nieuw begonnen.

[p. 35]
Een wordende
I
Een stuk leven achter zich gelaten. Bezig een ander te worden... Om dat te beseffen, behoefde hij slechts tusschen de drukte voor een open draaibrug te staan wachten. Aan een stuwende gracht. Met zijn volgepropte schooltasch. Een windvlaag aan de nek. Onder laag zwoegende regenwolken, het eentonig stadsverschiet van daken en nog eens daken, waaronder ergens het eigen huis...
Wanneer hij zoo aan dien zonnigen tuin, aan de veilige bezonkenheid zijner eerste kinderjaren terugdacht, dan was het hem als had een dorre hand iets van zijn binnenste kil naar buiten gewoeld. Zich vol ongeduld door de menigte dringend om, na het oponthoud, nog op tijd thuis te komen, merkte hij wel, hoe dat andere, waarmede hij, tegen zijn wil, te doen kreeg, hem, zonder grijpbare gestalte, als plagend ontweek. Zich daarop te verlaten, beteekende: wachten. Kalm afwachten, wat dat nieuwe brengen zou...
Maar wachten kon hij niet. Kalm, zeker niet. Geen vijf minuten langer dan afgesproken. Ergens alleen in een gang; onder aan een trap, waar niemand afkwam. Dan liep hij weg.
En zoo, terwijl het stuk straat, dat hem van de huisdeur scheidde, maar geen einde wilde nemen, te bedenken: Nog een vol jaar op die school daar achter hem; vijf voor het lyceum, vier minstens student. Dat werden er tien. Dat kon niet. Tien jaar lang geduld te moeten hebben, enkel om iets te worden. Tegen zoo'n vage toekomst, begonnen de dagen zelf te tanen...
[p. 36]
In die eerste klassen na de bewaarschool had het heden nog geen breuk geleden. Want, hoe weinig dan ook, hij was er iets geweest, zonder op de gedachte te komen, iets te moeten worden. Toen de verschrikking van het in volle onwetendheid misdrevene, eenmaal geluwd was, had hij zich te gaarne in dat twijfelloos bestaan teruggevonden, hem ook reeds van dieren zoo vertrouwd. Door op zijn hoede te blijven, moest zich een herhaling laten vermijden. Hij voelde zich in een leven opgenomen, dat geen verandering behoefde...
In den aanvang dezer eerste lagere school had nog een onderwijzeres de leiding. Juffrouw Beer. Glanzend vlas-blond haar; gelaat zacht-rose, als een vaas doorschijnend bijna; licht-blauwe oogen en hemelsblauwe blouse. Iederen dag opnieuw kwam die blouse vooral van lieftalligheid, deugd, gemoedsrust getuigen. Om juffrouw Beer was van het vrouwelijke enkel dat milde en reine, zooals hij het soms reeds in zijn droomleven had aangevoeld.
Onvergetelijk. Een tooverlantaarnavond. In het omringend duister was het eerst een gewoon stil winterbosch. Dan begon het nog meer te sneeuwen. Vlokken-wolkjes begonnen zichtbaar neer te dwarrelen. Op de al hooge sneeuw zacht; om en over een arreslee heen, steeds kleuriger, sneller, sneller, uit de witte diepte naderbij. Een hoek om. Verdwenen, terwijl van twee rood bepluimde zwarte paarden de blinkende schellen bleven narinkelen. Maar dat had te lang geduurd. Dat bellen werd er naast gedaan. Dat was te merken en niet meer echt. Zeer werkelijk was de chocolademelk met koek geweest, na afloop door juffrouw Beer, met een hoog wit schort voor, eigenhandig rond gediend... Een onvergetelijke tijd, die, zonder om te gaan, toch op eenmaal verstreken was. Want toen had de vader beslist: zoon van ambtenaar, hooger op.
Dus weg uit dat onderricht voor minvermogenden, zoodra
[p. 37]
er een plaats vrij kwam op de dure lagere school schuin tegenover het huis, waar ook de zuster een klas hooger zat, Liever was hij bij juffrouw Beer tusschen de armoedige kinderen gebleven, dan met de zuster buitenshuis eenzelfde omgeving te deelen. Daarop had hij niet gerekend. Nog minder vermoed, hoe een school, enkel met het vooruitzicht iets te worden, op een leege gang kon lijken; onderwijs, dat maar geen einde nam, op een donker trapgat, waar niemand uit te voorschijn kwam. Wegloopen ging hier niet, maar daarom maakte dat wachten niet minder ongedurig. Verveling al begon zich in te nestelen. Van zelf dan klonken je antwoorden wat ongeduldig en soms uit de hoogte. En begrijpelijk ook, dat die weer een ander ongedurig moesten maken en kwaad...
Voor juffrouw Beer was een meester met een geweldige haarbos in de plaats gekomen. Poldervaart. Wat een naam al. Daarbij een nog jonge vent. Dolk-oogen. Door overvloed aan kracht gespannen als een veer. Jongens beweerden, dat die op hem een pik had en hij dus wat voorzichtig wezen moest. Het meest grievende voor een meester wel, er onder zijn leerlingen een te hebben, die doet alsof hij het onderwijs en hem zelf niet noodig heeft. Hoe dan voor een, die zijn temperament niet te beheerschen weet. Maar die drift bij alle angst voor een uitbarsting, door een geniepig lachje, door een geringschattend even achter je kijken, tot razernij te prikkelen, brengt voor de gansche klas uit veel eentonigheid welkome afleiding. En zelf er maar niet genoeg van te kunnen krijgen, uit een mensch een dier wild te zien worden... Van dreigementen, scheldwoorden, vloeken, was het dan herhaaldelijk tot handtastelijkheden gekomen. Ten slotte uit de bank gesleurd, struikelend nog, aan den muur gekwakt; een bloedende wonde boven de oogen. Juist van pas om niet van school verjaagd te worden. Pakken glan-
[p. 38]
zende draadnagels. Van een werk in aanbouw. Thuis verstopt, door een agent gevonden. Minder blaam den meester, maar dan ook verdere schande een reeds bloedig getuchtigde knaap bespaard. In de doofpot.
Een paar woelige jaren achter zich. Vriendschappen gesloten. Een heele kerel geworden. Dus toch. Voor het eerst in een meisje een vrouw gezien. Sofie Dieventaal. Dat was Fransch en heel Frankrijk in persoon. Wanneer die, voor de klas op het podium, haar Nouveau Printemps inzette en les hirondelles toejubelde. Groene schaduwen onder de oogen. Een met het huigje vrij gespalkte mond. Nog geweldiger toon. Daarbij zoo'n kleine jodin. Sarah. Gitzwart geplakt haar. Kakelbonte blouse. Koperen ringen in de ooren. Aan castignetten had het nog maar ontbroken. Joyeux printemps. Fameus! Wat was daartegen dat gehaspel met wat Fransch in de klas. In het land zelf moest je wezen, of in een Fransch internaat. Adieu, Sofie! Die vierde school daar aan het water ging de beslissing voor het Lyceum brengen. Dan begon het pas goed. Onbegrijpelijk. Al maar verder en verder, als een steen over onbetrouwbaar ijs...
Er zijn nu eenmaal naturen, die het touw, waaraan zij omhoog moeten, van den beginne af stevig in handen willen hebben. Die, hoe jong ook nog, in een wissel op de toekomst, geen vertrouwen stellen. Van theorie zonder praktijk op den duur naargeestig worden. Hij had het liefste dadelijk maar een vak geleerd. Jongens van zijn jaren deden dit al. Voor de rest aanvullend onderwijs. Op de avondteekenschool, door den vader hem vergund, waren zij in de meerderheid. Dat leek hem de manier. Maar de vader had weer gezegd: ambtenaarszoon, hooger op. En kunstschilder dan? Armoe troef.

Op die school aan de gracht was hij begonnen een beetje
[p. 39]
voornaam te doen. De meester daar had het verdragen. Met kroeshaar, een ronde rug, wat roos op zijn kraag, een vest, dat soms openstond en waaruit dan zijn ondergoed over zijn broeksriem heen puilde. Geen heer. Maar zoo kwam hij, onder het sommen uitrekenen, naast hem boven op de bank zitten, prees hem openlijk als de snelste werker en hield hem dan ook telkens wat voor de mal. Want, niet waar, voor zoo'n ongenaakbare sinjeur, voor meneer de baron, was zoo iets eigenlijk al geen verdienste meer. Hij zelf meende recht op wat ongenaakbaarheid te hebben. De beste leerling, de snelste van allen, beteekende toch wat. Maar vooral: te weten, dat er iets als met die kinderen nooit meer gebeuren zou. Zoo had hij zich het leven gedroomd. Rustig, voornaam, als een windstil water. Naar alle kanten open en doorzichtig. Zoo iemand mocht zich ook af en toe iets bijzonders permitteeren. Wat beteekenden die paar pakken draadnagels thans nog? Zie je haar daar, één hoog, aan het open raam, bij die vaas met bloemen? Ook een lekkertje. Aha! Maar ze zit toch te lezen? Op de loer zit ze, midden over dag, om kerels af te zetten. Koolstronk fluks van den ander over genomen. Weg vaas met bloemen. Weg lekkertje. Glasscherven, watersprenkels. In volle zon!
Wat begint dat mannetje voor praats te krijgen, had er uit de vroegere buurt al verachtelijk een gezegd. Maar waarom zou hij er geen schepje opdoen? Veel doorgemaakt, er heelhuids afgekomen. Waarom dus dien tegenstander niet uit te dagen het op den rand van de gracht voor school samen uit te worstelen. Met de getuigen opzij in een straat gewacht tot het terrein daar veilig. Bijna aan de gracht, of punt zelf uit te rukken, had de ander laf de beenen genomen. Of Betsy Adam van zijn branie gehoord had en daarom was begonnen hem na te loopen. Hij was er niet van gediend. Zoo kort voor het lyceum. Zij had een ander gekozen.
[p. 40]
II
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Achter groene horren - 03
  • Parts
  • Achter groene horren - 01
    Total number of words is 4725
    Total number of unique words is 1495
    40.4 of words are in the 2000 most common words
    55.8 of words are in the 5000 most common words
    63.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 02
    Total number of words is 4841
    Total number of unique words is 1461
    44.1 of words are in the 2000 most common words
    59.0 of words are in the 5000 most common words
    66.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 03
    Total number of words is 4912
    Total number of unique words is 1460
    40.8 of words are in the 2000 most common words
    56.5 of words are in the 5000 most common words
    64.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 04
    Total number of words is 4768
    Total number of unique words is 1516
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    52.8 of words are in the 5000 most common words
    61.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 05
    Total number of words is 4689
    Total number of unique words is 1635
    39.0 of words are in the 2000 most common words
    53.3 of words are in the 5000 most common words
    61.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 06
    Total number of words is 4707
    Total number of unique words is 1625
    39.4 of words are in the 2000 most common words
    53.4 of words are in the 5000 most common words
    61.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 07
    Total number of words is 4631
    Total number of unique words is 1618
    39.3 of words are in the 2000 most common words
    52.3 of words are in the 5000 most common words
    60.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 08
    Total number of words is 4636
    Total number of unique words is 1607
    38.4 of words are in the 2000 most common words
    52.9 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 09
    Total number of words is 4574
    Total number of unique words is 1635
    35.5 of words are in the 2000 most common words
    50.5 of words are in the 5000 most common words
    59.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 10
    Total number of words is 4657
    Total number of unique words is 1621
    37.9 of words are in the 2000 most common words
    52.8 of words are in the 5000 most common words
    60.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Achter groene horren - 11
    Total number of words is 3528
    Total number of unique words is 1229
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    57.1 of words are in the 5000 most common words
    65.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.